In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, van 16 juli 2024, waarin de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige] zijn verlengd. De moeder van [de minderjarige] is in hoger beroep gekomen omdat zij het niet eens is met deze verlengingen. De moeder verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en de verzoeken van de gecertificeerde instelling (GI) tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing af te wijzen. De GI heeft verweer gevoerd tijdens de mondelinge behandeling die op 17 oktober 2024 heeft plaatsgevonden.
De feiten van de zaak zijn als volgt: de moeder en de vader zijn de ouders van [de minderjarige], geboren in 2016, over wie zij gezamenlijk het gezag uitoefenen. De kinderrechter heeft eerder de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verleend, en deze zijn verlengd tot 20 juli 2025. De moeder is van mening dat er geen ernstige ontwikkelingsbedreiging is en dat de uithuisplaatsing niet langer noodzakelijk is. Het hof heeft vastgesteld dat de zorgen over de ontwikkeling van [de minderjarige] nog steeds aanwezig zijn, maar dat de noodzaak voor uithuisplaatsing niet langer bestaat. Het hof heeft de machtiging tot uithuisplaatsing beperkt tot 1 januari 2025, zodat er tijd is om een plan te maken voor de terugplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder.
Het hof heeft de beschikking van de kinderrechter gedeeltelijk bekrachtigd en gedeeltelijk vernietigd. De ondertoezichtstelling blijft in stand, maar de machtiging tot uithuisplaatsing is beperkt in duur. Het hof heeft het verzoek van de moeder om een contra-expertise afgewezen, omdat dit verzoek alleen relevant zou zijn als de machtiging tot uithuisplaatsing zou worden bekrachtigd. De beslissing is op 14 november 2024 uitgesproken in het openbaar.