ECLI:NL:GHARL:2024:6960

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 november 2024
Publicatiedatum
14 november 2024
Zaaknummer
200.344.500/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om verlof tot het leggen van conservatoir beslag in een civiele procedure met betrekking tot nalatenschappen en onrechtmatige daad

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van The Fruit Farm Group B.V. (TFFG) tot het leggen van conservatoir beslag. TFFG had eerder in eerste aanleg een verzoek ingediend dat deels was afgewezen door de rechtbank Noord-Nederland. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en TFFG verlof verleend tot het leggen van conservatoir beslag op de bankrekeningen van de erfgenamen van [naam4] en [naam5]. TFFG stelt dat zij vorderingen heeft op de nalatenschap van [naam4] wegens onrechtmatige daad, en dat de vereffenaars tekort zijn geschoten in hun taak. Het hof heeft vastgesteld dat TFFG summierlijk deugdelijkheid van haar vordering heeft aangetoond, met uitzondering van de vorderingen op de kleinkinderen van [naam4]. De rechtbank had eerder geoordeeld dat TFFG slechts mogelijke vorderingen had, maar het hof heeft dit oordeel herzien en de vordering begroot op € 4.078.194,44. De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.344.500/01
(zaaknummer rechtbank C/17/195775)
beschikking van 14 november 2024
in de zaak van
The Fruit Farm Group B.V.,
die is gevestigd in Breda,
die hoger beroep heeft ingesteld,
hierna te noemen:
TFFG,
advocaat: mr. R. van der Jagt, die kantoor houdt te Breda,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

de woont in [woonplaats1] ,
2. [geïntimeerde2],
die woont in [woonplaats1] ,
3. [geïntimeerde3],
die woont in [woonplaats2] ,
4. [geïntimeerde4],
die woont in [woonplaats2] ,
5. [geïntimeerde5],
laatst bekend wonende te [woonplaats1] ,
6. [geïntimeerde6],
laatst bekend wonende te [woonplaats1] ,
hierna gezamenlijk te noemen:
[geïntimeerden]

1.Het verloop van de procedure bij de rechtbank

Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg verwijst het hof naar de beschikking van 18 juli 2024 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden. Bij die beschikking is het verzoek van TFFG tot het leggen van conservatoir beslag deels afgewezen.

2.Het verloop van de procedure in hoger beroep

2.1
TFFG is bij beroepschrift met producties, ontvangen op de griffie van het hof op
30 juli 2024, in hoger beroep gekomen van de hiervoor genoemde beschikking. Het beroepschrift strekt ertoe dat het hof de bestreden beschikking (deels) zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, TFFG alsnog verlof zal verlenen tot het leggen van conservatoir verhaalsbeslag op de bankrekeningen die [geïntimeerden] aanhouden bij ABN AMRO, de Rabobank, de SNS Bank (de Volksbank), Knab (voorheen Aegon) en ING Bank. TFFG verzoekt daarbij haar vordering te begroten op € 4.500.000,- en de termijn waarbinnen de hoofdzaak aanhangig wordt gemaakt te bepalen op 14 dagen na beslaglegging.
2.2
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2024, waarbij namens TFFG is verschenen mr. R. van der Jagt. Verweerders zijn op verzoek van TFFG niet opgeroepen voor de mondelinge behandeling.

3.De feiten

3.1
TFFG is actief in de handel, teelt en verwerking van fruit en groente.
3.2
TFFG heeft op 30 juni 2017 de aandelen in [naam1] B.V. (hierna: [naam1] ) gekocht en overgedragen gekregen van [naam2] B.V. (hierna: [naam2] ). [naam1] stond aan de top van het [naam3] -concern, welk concern een glastuinbouwbedrijf exploiteerde. Uiteindelijk aandeelhouder, tevens (mede)bestuurder van het [naam3] -concern was [naam4] . Voor de aandelen is een koopprijs van € 7.000.000,- overeengekomen, waarvan TFFG € 1.000.000,- daadwerkelijk heeft betaald. Het restant van de koopprijs werd omgezet in een geldlening.
3.3
Op 20 september 2019 is [naam2] een procedure gestart tegen TFFG en heeft nakoming gevorderd van de resterende betalingsverplichtingen op grond van de koop- en geldleningsovereenkomst. Bij conclusie van antwoord van 6 november 2019 heeft TFFG in reconventie diverse tegenvorderingen ingesteld, waarbij onder andere vernietiging van de koop- en geldleningsovereenkomst en schadevergoeding werd gevorderd.
3.4
[naam1] is op 4 november 2019 in staat van faillissement verklaard.
3.5
De rechtbank Noord-Nederland heeft in haar eindvonnis van 16 augustus 2023 – met inachtneming van een tussenarrest van 22 november 2022 van dit hof – de koop- en geldleningsovereenkomsten vernietigd en [naam2] veroordeeld tot terugbetaling van € 1.000.000,- aan TFFG en vergoeding van de door TFFG geleden schade (nader op te maken bij staat). Volgens de rechtbank – en het hof – is bij de aandelentransactie bedrog gepleegd door [naam2] , omdat zij de feiten rondom de bedrijfsvoering en de financiële informatie betreffende het [naam3] -concern had verzwegen. Het ging onder andere om zwarte handel in tweede klasse groente en fruit, het voorspiegelen van een te rooskleurig beeld van de financiële situatie van [naam1] en het verzwijgen van een besmetting met Clavibacter en wortelknobbelaaltjes.
3.6
Op 24 november 2023 is [naam2] door de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, in staat van faillissement verklaard, welk faillissement op 4 januari 2024 door dit hof is bekrachtigd. Uit het meest recente faillissementsverslag volgt dat de faillissementsboedel van [naam2] geen baten omvat ter betaling van de vorderingen van TFFG.
3.7
TFFG heeft op 18 oktober 2017 [naam4] persoonlijk aansprakelijk gesteld op grond van onrechtmatige daad, omdat hij – kort gezegd – als bestuurder van [naam2] het bedrog feitelijk heeft bewerkstelligd. [naam4] is twee dagen later, op 20 oktober 2017, komen te overlijden.
3.8
[naam4] was in gemeenschap van goederen getrouwd met [naam5] (hierna: [naam5] ). Uit de verklaring van executele van 7 december 2017 blijkt dat [naam5] testamentair executeur is geworden inzake de nalatenschap van [naam4] . [1] Erfgenamen van [naam4] waren [naam5] en hun kinderen [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] . Daarnaast zijn ook de kinderen van [geïntimeerde1] , namelijk [geïntimeerde3] en [geïntimeerde4] , en de kinderen van [geïntimeerde2] , namelijk [geïntimeerde5] en [geïntimeerde6] , erfgenaam geworden. De erfgenamen hebben de nalatenschap aanvaard onder voorrecht van boedelbeschrijving. [2] Daarmee zijn zij van rechtswege vereffenaar in de nalatenschap geworden. [3]
3.9
[naam5] is op 27 november 2020 overleden. Uit de verklaring van executele van
4 januari 2021 blijkt dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] haar erfgenamen zijn. Uit het afschrift boedelregister blijkt dat (in ieder geval) [geïntimeerde1] de nalatenschap beneficiair aanvaard heeft en is daarmee van rechtswege tevens vereffenaar in die nalatenschap geworden. [4] Ditzelfde kan ook worden aangenomen voor [geïntimeerde2] gelet op de executele van 4 januari 2021.
Standpunten van TFFG
3.1
TFFG heeft haar verzoek in eerste aanleg – kort samengevat – op de volgende gronden gebaseerd. Ten eerste stelt TFFG dat [naam4] jegens TFFG onrechtmatig heeft gehandeld, wat een vordering op zijn nalatenschap oplevert. Volgens TFFG is deze vordering integraal te verhalen op het vermogen van [naam5] , omdat zij in gemeenschap van goederen was getrouwd met [naam4] . Daarnaast zijn volgens TFFG de vereffenaars persoonlijk aansprakelijk jegens TFFG. Volgens TFFG zijn gelden uit de nalatenschap van [naam4] aangewend om de procedure tussen [naam2] en TFFG te financieren en zijn de vereffenaars daarmee ernstig tekortgeschoten in de vervulling van hun beheerstaak ex artikel 4:184 lid 2 BW. Ten slotte stelt TFFG zich op het standpunt dat [naam5] en [geïntimeerde1] als feitelijk en/of statutair bestuurder van [naam2] (en [geïntimeerde1] ook als bestuurder van [naam1] ) op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk zijn jegens TFFG, omdat zij op de hoogte waren van het bedrog dat werd gepleegd en hebben nagelaten in te grijpen dan wel te waarschuwen.
3.11
TFFG verzocht in eerste aanleg verlof voor het leggen van beslag op (een aandeel in) de onroerende zaken die [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] en hun (voormalige) partners samen in (mede-)eigendom hebben. Daarnaast verzocht TFFG verlof voor het leggen van beslag onder derden, namelijk op de vorderingen die [geïntimeerden] hebben of uit een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding zullen verkrijgen op de banken ABN AMRO, de Rabobank, de SNS Bank (de Volksbank), Knab (voorheen Aegon) en ING Bank.
TFFG verzocht ten slotte haar vordering inclusief rente en kosten te begroten op een bedrag van € 4.500.000,-.
Het oordeel van de rechtbank
3.12
De rechtbank heeft geoordeeld dat TFFG slechts mogelijke vorderingen heeft op de nalatenschappen van [naam4] en [naam5] en heeft het verzoek tot het verkrijgen van verlof voor het leggen van conservatoir beslag onder derden tot zover toegewezen. Daarbij geldt dat enkel beslag kan worden gelegd op vorderingen die deze nalatenschappen hebben of uit hoofde van een reeds bestaande rechtsverhouding zullen verkrijgen onder de ABN AMRO Bank, Knab, Rabobank en SNS Bank. De rechtbank heeft de vordering op € 1.230.000,-. begroot. De overige verzoeken zijn wegens gebrek aan voldoende onderbouwing en aannemelijkheid afgewezen.
3.13
De door TFFG geformuleerde grieven strekken – in samenhang bezien – ertoe de kring van beslagenen en het begrootte bedrag uit te breiden. TFFG is van mening dat het haar ook toegestaan had moeten worden om conservatoir derdenbeslag te leggen onder ING Bank, alsmede het beslagverzoek jegens alle vereffenaars in al hun hoedanigheden toe te wijzen.
Het hoger beroep richt zich uiteraard niet tegen het toegewezen gedeelte van het verzochte beslagverlof. TFFG heeft de beschikking van 18 juli 2024 niet betekend en is niet tot beslaglegging overgegaan voor zover haar dat was toegestaan. Ook anderszins is niet gebleken dat [geïntimeerden] bekend zijn met die beschikking.

4.De beoordeling

Kern van de beslissing
4.1
Op een verzoek ter verkrijging van verlof voor het leggen van conservatoir beslag wordt ingevolge artikel 700 lid 2 Rv beslist na summier onderzoek. Dat onderzoek vereist dat op grond van de stellingen van verzoekster en hetgeen deze ter onderbouwing daarvan heeft aangevoerd, summierlijk moet blijken van de deugdelijkheid van de vordering tot verzekering waarvan het beslag strekt. Het voorgaande brengt niet mee dat de voorzieningenrechter bij de beoordeling van het verzoek om beslagverlof een voorlopig oordeel moet geven over de gegrondheid van de vordering. In het kader van het summiere onderzoek dient het hof een belangenafweging te maken aan de hand van alle omstandigheden van het geval, waarbij het gaat om een (summiere) afweging van de wederzijdse belangen van de betrokken partijen. Tevens dient de voorzieningenrechter het verlofverzoek te toetsen aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, als een vooralsnog niet vaststaande vordering in de hoofdzaak wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering voor de door het beslag ontstane schade kan worden aangesproken. [5] In deze context wordt in de beoordeling betrokken in hoeverre de vordering summierlijk deugdelijk is.
4.2
Het hof zal de beschikking van de voorzieningenrechter (deels) vernietigen en TFFG verlof verlenen tot het leggen van conservatoir derdenbeslagen ten laste van [geïntimeerde1] (hierna: [geïntimeerde1] ) onder de bank waarbij hij vermoedelijk rekeninghouder is. Het verzoek om beslag te mogen leggen onder de bank voor wat betreft [geïntimeerde2] (hierna: [geïntimeerde2] ), [geïntimeerde3] , [geïntimeerde4] , [geïntimeerde5] en [geïntimeerde6] (hierna gezamenlijk: de kleinkinderen) wordt afgewezen. Het hof zal deze beslissing toelichten.
4.3
Het hof stelt vast dat gelet op de beneficiaire aanvaarding van de nalatenschap(pen) TFFG geen rechtstreekse aanspraak heeft op [geïntimeerde1] , [geïntimeerde2] dan wel de kleinkinderen in hun hoedanigheid van erfgenamen voor de vorderingen die TFFG stelt te hebben op [naam4] en derhalve op diens nalatenschap. Dit wordt als zodanig ook niet door TFFG gesteld.
4.4
Het hof zal eerst beoordelen of summierlijk is gebleken van een vordering van TFFG op [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] in hun hoedanigheid van vereffenaar. Vervolgens zal het hof de vraag beantwoorden of TFFG een deugdelijke vordering heeft op [geïntimeerde1] in zijn hoedanigheid van (feitelijk) bestuurder van [naam2] dan wel [naam1] . Daarna zal het hof beoordelen of summierlijk gebleken is van een vordering van TFFG op de kleinkinderen. Het hof zal ten slotte het bedrag waarvoor beslag kan worden gelegd begroten.
Ten aanzien van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] in hoedanigheid van vereffenaar
4.5
TFFG stelt zich op het standpunt dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] als vereffenaars ernstig tekort zijn geschoten in de vervulling van hun taak om de nalatenschap als een goed vereffenaar te beheren (artikel 4:184 lid 2 sub d BW). Volgens TFFG zijn liquiditeiten/middelen uit de nalatenschap van [naam4] gebruikt om de procedure van [naam2] tegen TFFG te financieren. Uit een reconstructie door de curator blijkt dat er daadwerkelijk betalingen zijn gedaan vanuit de nalatenschap aan/ten behoeve van [naam2] . TFFG meent dat deze gelden zijn aangewend voor betalingen van de declaraties van de advocaten van [naam2] in verband met de procedure tegen TFFG. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft TFFG onder andere een geldleningsovereenkomst overgelegd, geregistreerd bij de fiscus op 22 juli 2022, waarbij de vereffenaars [naam3] € 150.000,- uitlenen aan [naam2] . Deze overeenkomst is namens de vereffenaars ondertekend door [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] en namens [naam2] door [geïntimeerde1] . Volgens TFFG leidt dit tot het gevolg dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] met hun privévermogen aansprakelijk zijn voor de schulden van de nalatenschap van [naam4] .
4.6
Uit de stukken is gebleken dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] op 27 november 2020, door het overlijden van [naam5] op die datum, als vereffenaars de taak hebben gekregen om de nalatenschap te beheren en te vereffenen. Tot dat moment beheerde [naam5] als testamentair executeur de nalatenschap van [naam4] . De procedure bij de rechtbank Noord-Nederland is op 20 september 2019 gestart door [naam2] . Na conclusie van repliek en dupliek in zowel conventie als reconventie en een aantal aktes houdende overlegging producties, zijn op 26 november 2020 pleidooien gehouden. De rechtbank heeft vervolgens vonnis bepaald en gewezen op 24 februari 2021, waarbij TFFG een bewijsopdracht heeft gekregen. Ten tijde van deze gehele procedure zou derhalve hooguit uitsluitend aan [naam5] een verwijt van haar handelen als executeur kunnen worden gemaakt. In zoverre is van het bestaan van een vordering op [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] niet summierlijk gebleken.
4.7
Het hof begrijpt de stellingen van TFFG zo dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] ernstig tekort zijn geschoten in hun taak als vereffenaar, omdat zij in feite onrechtmatig hebben geprocedeerd door [naam2] verweer te laten voeren in, althans dit verweer mogelijk te maken door financiering hiervan uit de nalatenschap van [naam4] . Het hof stelt voorop dat het voeren van verweer op zichzelf niet onrechtmatig is. Van onrechtmatig procederen is pas sprake als wordt geprocedeerd op basis van feiten en omstandigheden waarvan een procespartij de onjuistheid kende of had behoren te kennen of op stellingen waarvan zij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen had. Gelet op artikel 6 EVRM is volgens de Hoge Raad terughoudendheid bij het aannemen van onrechtmatig procederen op zijn plaats. [6]
4.8
Uit de stukken blijkt dat het niet [naam2] was die de verdere procedures heeft geïnitieerd, maar dat TFFG van het tussenvonnis van 24 februari 2021 in tussentijds hoger beroep is gekomen en het faillissement van [naam2] heeft aangevraagd. Van het beginnen van die procedures door [naam2] is geen sprake.
4.9
Vervolgens komt het hof toe aan de vraag of het voeren van verweer door [naam2] als onrechtmatig is aan te merken. Het hof is – na summier onderzoek – van oordeel dat dit niet aannemelijk is geworden. Uit de stukken is gebleken dat het voeren van verweer tegen de reconventionele vordering van TFFG in onlosmakelijk verband staat met de ingestelde vordering door [naam2] . Immers, wanneer zou komen vast te staan dat er géén bedrog zou zijn gepleegd, zou TFFG gehouden zijn om de geldleningsovereenkomst van € 6.000.000,- na te komen. [naam2] had ook zeker financieel belang bij het slagen van deze vordering. Volgens TFFG zou [naam2] namelijk enkel en alleen in staat zijn de geleende gelden aan de nalatenschap van [naam4] terug te betalen als zij de procedure tegen TFFG zou winnen. [7] Niet valt in te zien waarom het voeren van verweer in dit geval onrechtmatig is. Daar komt bij dat de stelling dat
laterin het voordeel van TFFG is beslist – en derhalve sprake is van bedrog waarvan [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] wetenschap zouden hebben –, nog niet leidt tot de conclusie dat het voeren van verweer
ten tijdevan de procedures evident ongegrond is. Dat de vereffenaars hadden moeten inzien dat de kansen op succes in de procedure zeer gering waren, is daarvoor onvoldoende en is ook niet aannemelijk gemaakt.
4.1
Voor zover TFFG stelt dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] ernstig tekort zijn geschoten in hun taak als vereffenaar doordat zij de lopende procedures onterecht niet hebben gestaakt – gelet op de wetenschap van het gepleegde bedrog – oordeelt het hof als volgt. Het niet-stopzetten van de procedure is onvoldoende om de conclusie te dragen dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] ernstig te kort zijn geschoten in hun handelen als vereffenaar. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat uit de feitenvaststelling en wat hiervoor is overwogen onder 4.6 volgt dat de inhoudelijke procedure bij de rechtbank al op 26 november 2020 afgerond was, terwijl [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] pas op 27 november 2020 daadwerkelijk de beheerstaak op zich kregen. [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hebben geen verdere procedures geïnitieerd.
4.11
Dan resteert nog de vraag of [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] er mee hadden mogen in stemmen dat middelen van de nalatenschap van [naam4] mochten worden ingezet voor het voeren van dit verweer. De stelling van TTFG komt erop neer dat daarmee haar mogelijkheden om zich met succes te verhalen op die nalatenschap als haar schadevordering uit onrechtmatige daad gepleegd door [naam4] wordt toegewezen, met het voor het voeren van verweer gemoeide bedrag zijn verminderd. Tussen de uitkomst van de hiervoor bedoelde procedure en de aansprakelijkheid van [naam4] bestaat een rechtstreeks verband. Het hof acht niet summierlijk gebleken dat het instemmen met het ten laste van de nalatenschap brengen van die kosten van verweer een verwijtbare, ernstig tekortschieten van de vereffenaar oplevert in de vervullingen van zijn verplichtingen als zodanig.
4.12
TFFG heeft zich verder nog beroepen op artikel 4:184 lid 2 b en c BW. Dit artikel regelt wanneer een erfgenaam, ook wanneer die de nalatenschap niet zuiver heeft aanvaardt, toch verplicht kan zijn om een schuld van de nalatenschap uit zijn privévermogen te voldoen.
Dat de kosten van het voeren van dat verweer gelijk gesteld moeten worden met het verwijtbaar verhinderen van de verhaalsmogelijkheden van de nog niet in rechte toegewezen schadeclaim tegen [naam4] als bedoeld in artikel 4:184 lid 2 onder b BW acht het hof niet summierlijk gebleken.
4.13
Ter onderbouwing van de stelling dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] opzettelijk goederen van de nalatenschap hebben onttrokken aan het verhaal van de schuldeisers, wijst TFFG op de uiteenlopende belangen van [geïntimeerde1] als bestuurder van [naam2] en vereffenaar in de nalatenschap van [naam4] en het feit dat er geen verplichting tot procesfinanciering bestond. Deze omstandigheden kunnen – mede gelet op het overwogene onder 4.9 – echter niet de conclusie dragen dat sprake is van
opzettelijkeonttrekking van verhaal door de schuldeisers.
Ten aanzien van de kleinkinderen in hoedanigheid van vereffenaar
4.14
Het voorgaande brengt met mee dat het verzoek ten aanzien van de kleinkinderen ook zal worden afgewezen. Het hof neemt daarbij nog het volgende in aanmerking.
4.15
TFFG heeft niet, althans onvoldoende geconcretiseerd waaruit de betrokkenheid van de kleinkinderen in bestaat, met name op het gebruik van gelden uit de nalatenschap van [naam4] . Niet duidelijk is welk handelen hen precies wordt verweten. Het enkele stilzitten, en niet ageren tegen hun ouders, is bepaald onvoldoende om aan te nemen dat zij tekort zijn geschoten in hun taak als vereffenaar laat staan dat hen daarvan een verwijt kan worden gemaakt. Van opzettelijk goederen uit de nalatenschap van verhaal onttrekken is al helemaal niet gebleken.
Ten aanzien van [geïntimeerde1] als (feitelijk) bestuurder van [naam2] en [naam1]
4.16
TFFG stelt zich op het standpunt dat [geïntimeerde1] als bestuurder van [naam1] op de hoogte was van het gepleegde bedrog gelet op zijn nauwe betrokkenheid bij de aandelentransactie en dat hij TFFG voorafgaand aan de aandelentransactie had moeten waarschuwen over het door [naam2] , althans [naam4] , gepleegde bedrog. Volgens TFFG deelden vader en zoon naar eigen zeggen alles met elkaar en is het daarom ook aannemelijk dat [geïntimeerde1] op de hoogte was van het gepleegde bedrog, zoals bijvoorbeeld het te rooskleurige beeld dat [naam2] TFFG heeft voorgespiegeld over de financiële situatie van [naam1] . De persoonlijke wetenschap van [geïntimeerde1] over de aanwezigheid van clavibacter en wortelknobbelaaltjes blijkt onder meer uit overgelegde e-mailcorrespondentie. Doordat [geïntimeerde1] dergelijke zaken heeft verzwegen, heeft hij onrechtmatig gehandeld aldus TFFG.
4.17
Deze vordering komt het hof in het kader van de summiere toets welke de wet van de voorzieningenrechter eist, als zodanig niet ondeugdelijk voor. De vordering is, anders dan de rechtbank oordeelde, voldoende onderbouwd. Het hof zal het verzoek op dit punt dan ook toewijzen.
Begroting van de vordering
4.18
Het hof zal het beloop van de vordering begroten overeenkomstig het beslagverzoek, met uitzondering van de betalingen van Eneco Zakelijk en [naam6] van respectievelijk € 294.352,33 en € 77.312,42 waarvoor TFFG zich garant heeft gesteld, omdat deze vorderingen nog niet opeisbaar zijn. Het hof zal de hoogte van de vordering overeenkomstig de staffel genoemd in de Beslagsyllabus (versie augustus 2024) vermeerderen tot € 4.078.194,44.
Slotsom
4.19
Het hoger beroep slaagt deels. Dit leidt ertoe dat de beschikking wordt vernietigd. Het hof zal uit praktische overwegingen de hele beschikking vernietigen en bepalen in hoeverre het oorspronkelijke verzoek toewijsbaar is. Het hof zal de beschikking, zoals verzocht en gelet op de aard van het verzoek, uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 18 juli 2024;
verleent verlof tot het leggen van conservatoir beslag onder de
 de naamloze vennootschap ABN AMRO Bank N.V., statutair gevestigd te Amsterdam
en kantoorhoudende aan de Gustav Mahlerlaan 10, te (1082 PP) Amsterdam;
 de coöperatie Coöperatieve Rabobank U.A., statutair gevestigd te Amsterdam en
kantoorhoudende aan de Croeselaan 18, te (3521 CB) Utrecht;
 de naamloze vennootschap de Volksbank N.V., statutair gevestigd te Utrecht en
kantoorhoudende aan de Croeselaan 1, te (3521 BJ) Utrecht.
 de naamloze vennootschap ING Bank N.V., statutair gevestigd te Amsterdam en
kantoorhoudende aan de Bijlmerdreef 106, te (1102 CT) Amsterdam;
 de naamloze vennootschap Knab N.V., statutair gevestigd te Amsterdam en
kantoorhoudende aan de Thomas R. Malthusstraat 1, 1-3, te (1066 JR) Amsterdam;
A. op alle vorderingen, gelden en/of geldswaarden die voornoemde banken aan de nalatenschappen van [naam4] en [naam5] verschuldigd is en/of verschuldigd zal worden uit hoofde van een ten tijde van het te leggen beslag reeds bestaande rechtsverhouding;
op alle vorderingen, gelden en/of geldswaarden die voornoemde banken aan [geïntimeerde1] verschuldigd is en/of verschuldigd zal worden uit hoofde van een ten tijde van het te leggen beslag reeds bestaande rechtsverhouding;
begroot de in het verzoekschrift omschreven vordering van TFFG op de nalatenschappen van [naam4] , [naam5] , en op [geïntimeerde1] , met inbegrip van rente en kosten voorlopig op € 4.078.194,44;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G. van Rijssen, J.H. Kuiper en A.L. Goederee en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 november 2024.

Voetnoten

1.P8 bij verzoekschrift eerste aanleg.
2.P9 bij verzoekschrift eerste aanleg.
3.gelet op artikel 4:195 lid 1 BW.
4.gelet op artikel 4:195 lid 1 BW.
5.Hoge Raad 15 april 2015, ECLI:NL:2015:1074, r.o. 3.8.
6.HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3516
7.Zie randnummer 6.15 verzoekschrift eerste aanleg