ECLI:NL:GHARL:2024:6906

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 november 2024
Publicatiedatum
12 november 2024
Zaaknummer
200.341.503
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinder- en partneralimentatie en proceskostenveroordeling

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een hoger beroep met betrekking tot kinder- en partneralimentatie, alsook een proceskostenveroordeling. De man en de vrouw, die in 2014 zijn gehuwd en samen twee minderjarige kinderen hebben, zijn in een echtscheidingsprocedure verwikkeld. De rechtbank Midden-Nederland had in een eerdere beschikking op 15 februari 2024 bepaald dat de man vanaf die datum € 206,- per kind per maand aan de vrouw moest betalen als kinderalimentatie en € 622,- bruto per maand als partneralimentatie. De man ging in hoger beroep tegen deze beschikking, met als argumenten dat de alimentatiebedragen te hoog waren en dat hij recht had op een lagere bijdrage, mede gezien zijn financiële situatie en de omstandigheden rondom de inboedelverdeling.

De vrouw voerde op haar beurt incidenteel hoger beroep, waarin zij verzocht om een eerdere ingangsdatum voor de alimentatiebetalingen, namelijk de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op 13 maart 2023. Het hof heeft de ingangsdatum voor de partneralimentatie inderdaad vastgesteld op deze datum, maar handhaafde de ingangsdatum voor de kinderalimentatie op 15 februari 2024. Het hof oordeelde dat de man onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stellingen over zijn woonlasten en de inboedelverdeling, en dat hij daarom in de proceskosten moest worden veroordeeld. De uiteindelijke beslissing van het hof was dat de man de partneralimentatie moest verhogen en de proceskosten van de vrouw moest vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.341.503 en 200.341.504
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 539023)
beschikking van 12 november 2024
in de zaak van
[verzoeker],
die woont in [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. R.V. Paniagua,
en
[verweerster],
die woont in [woonplaats2] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. E.M.G. Pouls.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht (verder: de rechtbank), van 21 december 2022 en 15 februari 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. De beschikking van 15 februari 2024 wordt ‘de bestreden beschikking’ genoemd.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift, ingekomen op 15 mei 2024, met producties;
  • het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep en een vermeerdering van verzoek, met producties;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
  • een journaalbericht namens de man van 30 september 2024 met producties;
  • twee journaalberichten namens de vrouw van respectievelijk 30 september 2024 en 8 oktober 2024 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 11 oktober 2024 plaatsgevonden. Partijen waren aanwezig, met hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2014 in [plaats1] gehuwd.
3.2
Partijen zijn de ouders van [de minderjarige1] , geboren [in] 2016, en
[de minderjarige2] , geboren [in] 2020, over wie zij gezamenlijk het gezag uitoefenen.
3.3
In de beschikking van 21 december 2022 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Op 13 maart 2023 is de echtscheidingsbeschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.4
In de beschikking voorlopige voorzieningen van 13 april 2022 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank beslist dat de man met ingang van 13 april 2022 voorlopig een bedrag van € 176,- per kind per maand aan de vrouw moet betalen als voorlopige kinderalimentatie. Daarnaast heeft de voorzieningenrechter het verzoek van de vrouw om voorlopige partneralimentatie vast te stellen, afgewezen.
3.5
De kinderen hebben hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw.

4.Het geschil

4.1
In de – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – bestreden beschikking heeft de rechtbank bepaald dat (voor zover in hoger beroep relevant):
  • de man met ingang van 15 februari 2024 een bedrag van € 206,- per kind per maand als kinderalimentatie moet betalen aan de vrouw;
  • de man met ingang van 15 februari 2024 een bedrag van € 622,- bruto per maand als partneralimentatie moet betalen aan de vrouw;
  • de man deze kinder- en partneralimentatie steeds vóór de eerste van de maand moet betalen;
  • de man € 2.177,96 aan de vrouw dient te voldoen in verband met de afkoop van het lease contract voor de auto bij [naam1] BV.
Daarnaast heeft de rechtbank de verzoeken van de man tot verdeling van de inboedel en een vergoeding van € 5.000,- wegens overbedeling van de vrouw afgewezen.
4.2
De man is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Hij verzoekt het hof bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking gedeeltelijk te vernietigen en, in zoverre opnieuw beschikkende, te bepalen dat:
  • hij aan de vrouw een bedrag van € 493,51 inclusief btw dient te betalen als vergoeding voor de afkoopsom van het leasecontract voor de auto bij [naam1] BV;
  • de vrouw aan hem een vergoeding dient te betalen van € 5.000,- wegens overbedeling van de vrouw als gevolg van het eenzijdig toe-eigenen van een groot deel van de inboedel;
  • hij met ingang van 15 februari 2024 aan de vrouw een bedrag van maximaal € 262,- bruto per maand moet betalen als partneralimentatie, althans een ander bedrag als uitgaande van een hoger inkomen van de vrouw de bijdrage lager uitvalt;
  • hij met ingang van 15 februari 2024 een bedrag van € 233,- voor beide kinderen per maand aan de vrouw moet betalen als kinderalimentatie, althans een lager bedrag voor zover de vrouw met haar nieuwe baan een hogere draagkracht heeft gekregen en daardoor de bijdrage die door de man moet worden betaald lager uitvalt.
4.3
De vrouw voert verweer en is op haar beurt met twee grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. In het principaal hoger beroep vraagt zij het hof de verzoeken van de man af te wijzen. In het incidenteel hoger beroep verzoekt zij het hof de bestreden beschikking gedeeltelijk te vernietigen en de beschikking te wijzigen dan wel aan te vullen, in die zin dat het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- bepaalt dat de man met ingang van 13 maart 2023 een bedrag van € 206,- per kind per
maand als kinderalimentatie aan haar moet betalen;
- bepaalt dat de man met ingang van 13 maart 2023 een bedrag van € 622,- bruto per
maand als partneralimentatie aan haar moet betalen;
- de man veroordeelt in haar proceskosten in hoger beroep (de werkelijke proceskosten dan wel de proceskosten begroot op het liquidatietarief).
4.4
De man voert verweer in het incidenteel hoger beroep en vraagt het hof de verzoeken van de vrouw in het incidenteel hoger beroep af te wijzen.

5.De overwegingen voor de beslissing

De stukken
5.1
Het hof heeft tijdens de mondelinge behandeling overwogen en beslist dat het hof geen acht slaat op de stukken die de man bij het onder 2.1 genoemde journaalbericht van 30 september 2024 heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn verzoek te bepalen dat de vrouw aan hem een vergoeding van € 5.000,- moet betalen wegens overbedeling aangaande de inboedel. Noch tijdens de procedure bij de rechtbank noch bij zijn beroepschrift heeft de man dit verzoek met stukken onderbouwd. Zonder noodzaak heeft hij pas bij het journaalbericht van 30 september 2024 stukken in het geding gebracht die op dit verzoek betrekking hebben. Naar het oordeel van het hof wordt de vrouw hierdoor geschaad in haar procesbelangen. Het hof laat deze stukken daarom buiten beschouwing, wegens strijd met de goede procesorde.
Verzoeken van de vrouw te bepalen dat de man gegevens verstrekt
5.2
Verder heeft hof op de mondelinge behandeling al aangegeven dat het verzoek van de vrouw van 30 september 2024 om te bepalen dat de man aan haar bepaalde gegevens – te weten: het bewijs van opzegging van haar uitvaartpolis, een duplicaat van bepaalde foto’s en video’s en ook bepaalde bankafschriften – dient te verstrekken geen verband houdt met de grieven, maar de executie van de bestreden beschikking betreft. Daarnaast acht het hof dit verzoek in strijd met de zogenoemde ‘twee-conclusieregel’. Deze regel brengt mee dat de rechter in beginsel niet behoort te letten op grieven die in een later stadium dan in het beroepschrift, dan wel (in het geval van een incidenteel appel) in het verweerschrift worden aangevoerd en dat de oorspronkelijk verzoeker zijn verzoek niet later dan in zijn beroepschrift of verweerschrift mag veranderen of vermeerderen (artikel 347 lid 1 Rv in verbinding met artikel 362 Rv). Gesteld noch gebleken is dat in de jurisprudentie aanvaarde uitzonderingen op de twee-conclusieregel (kort gezegd: ondubbelzinnige toestemming van de wederpartij, nova en de bijzondere aard van de desbetreffende procedure) hier aan de orde zijn.
5.3
Bij het journaalbericht van 8 oktober 2024 heeft de vrouw het hof verzocht om de man te verzoeken alle voor de vaststelling van de draagkracht benodigde stukken in het geding te brengen, zoals in artikel 2.1.2 van het Procesreglement omschreven, waaronder de jaaropgaaf, de drie meest recente loonopgaven en de meeste recente aangifte IB en aanslag IB. Het hof ziet geen aanleiding om dit verzoek toe te wijzen. Op grond van artikel 21 Rv zijn partijen verplicht de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Wordt deze verplichting niet nageleefd, dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht. Als de man het hof onvoldoende inzage geeft in zijn financiële situatie komt dat voor zijn rekening en risico.
Kinder- en partneralimentatie
Grief 1 van de vrouw: ingangsdatum
5.4
De vrouw is van mening dat niet 15 februari 2024 maar 13 maart 2023, de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven, als ingangsdatum van de kinder- en partneralimentatie moet worden gehanteerd. Zij voert aan dat de man vanaf 20 juli 2022, de datum waarop zij haar verzoek tot vaststelling van kinder- en partneralimentatie bij de rechtbank heeft ingediend, rekening had kunnen houden met een onderhoudsbijdrage en daarvoor voorzieningen had kunnen treffen en dat de man vanaf 13 maart 2023 rekening had kunnen houden met een wijziging van de voorlopige kinderalimentatie. Volgens de vrouw is het redelijk om 13 maart 2023 als ingangsdatum te hanteren, omdat achteraf blijkt dat de rechtbank bij het vaststellen van de voorlopige kinderalimentatie is uitgegaan van onjuiste en/of onvolledige gegevens, waardoor de voorlopige kinderalimentatie te laag is vastgesteld.
5.5
De man voert gemotiveerd verweer. Hij is van mening dat de rechtbank terecht de datum van de beschikking heeft gehanteerd als ingangsdatum van de kinder- en partneralimentatie. Hij voert aan dat het niet ongebruikelijk is dat bij het vaststellen van voorlopige alimentatie wordt uitgegaan van onvolledige gegevens en dat dit geen reden is om de ingangsdatum in het verleden te bepalen, dat de vrouw zelf heeft verzocht om als ingangsdatum van de kinderalimentatie de beschikkingsdatum te hanteren en dat hij met betrekking tot de partneralimentatie geen rekening kon houden met een concreet bedrag omdat de vrouw aanvankelijk geen inzicht heeft gegeven in haar behoefte.
5.6
Net als de rechtbank hanteert het hof als ingangsdatum van de kinderalimentatie 15 februari 2024, de datum waarop de rechtbank de beschikking heeft gegeven. Het hof ziet geen aanleiding voor een eerdere ingangsdatum van de kinderalimentatie. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de vrouw de rechtbank had verzocht om met ingang van de datum van de beschikking kinderalimentatie vast te stellen en dat zij in zoverre dus heeft gekregen waar zij om heeft verzocht. Daarnaast is het hof van oordeel dat, rekening houdend met de wettelijke indexering, het verschil tussen de voorlopige kinderalimentatie en de in de bestreden beschikking vastgestelde kinderalimentatie beperkt is.
5.7
Anders dan de rechtbank hanteert het hof 13 maart 2023, de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven, als ingangsdatum van de partneralimentatie. De inschrijvingsdatum is de gebruikelijke ingangsdatum van partneralimentatie. Het hof ziet in het door de man aangevoerde geen reden om hiervan af te wijken. De vrouw heeft de rechtbank reeds op 20 juli 2022 verzocht om partneralimentatie vast te stellen. Naar het oordeel van het hof heeft de man daarom al ruimschoots voor 13 maart 2023 rekening kunnen en moeten houden met een door hem met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking te betalen bedrag aan partneralimentatie. Grief 1 van de vrouw slaagt dus gedeeltelijk.
Grief 2 van de vrouw: de huwelijksgerelateerde behoefte en de aanvullende behoefte van de vrouw
5.8
De vrouw stelt dat de rechtbank haar huwelijksgerelateerde behoefte en haar aanvullende behoefte te laag heeft bepaald. Zij voert aan dat haar huwelijksgerelateerde behoefte hoger was, omdat zij tijdens het huwelijk gewend was regelmatig naar de schoonheidsspecialist te gaan en uit eten te gaan. Verder voert de vrouw aan dat zij in de periode vanaf maart 2024 tot juni 2024 een hogere aanvullende behoefte had, omdat zij in die periode een werkloosheidsuitkering ontving.
5.9
Het hof gaat voorbij aan deze grief van de vrouw, nu de vrouw het hof niet heeft verzocht een hogere partneralimentatie vast te stellen. Grief 2 van de vrouw faalt.
Grief 3 van de man: inkomen van de man
5.1
De man stelt dat de rechtbank bij het berekenen van zijn draagkracht ten onrechte is uitgegaan van een schatting van zijn inkomen. Hij vindt dat het hof moet uitgaan van de jaaropgave 2023 die hij in hoger beroep heeft overgelegd.
5.11
Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken die de man in hoger beroep heeft overgelegd, blijkt dat hij een hoger jaarinkomen heeft dan waarvan de rechtbank is uitgegaan. Op grond van het in hoger beroep geldende beginsel van ‘non reformatio in peius’ kan de man niet slechter worden van zijn eigen hoger beroep in die zin dat het hof op basis van het gegrond zijn van deze grief tot een hogere door de man te betalen bijdrage zou komen. Dit onderdeel van grief 3 van de man leidt daarom niet tot vernietiging van de bestreden beschikking.
Grief 3 van de man: woonlasten van de man
5.12
De man stelt verder dat de rechtbank bij het berekenen van zijn draagkracht ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn werkelijke woonlasten, die volgens hem
€ 1.372,- netto per maand bedragen. De rechtbank heeft gerekend met € 512,-.
5.13
De vrouw voert gemotiveerd verweer. Zij stelt dat de man zijn werkelijke woonlasten onvoldoende met stukken heeft onderbouwd en dat dit voor zijn rekening dient te komen. Mocht het hof oordelen dat aan de zijde van de man sprake is van (beperkte) onredelijke woonlasten, dan is zij van mening dat de man die kan opvangen vanuit zijn vrije ruimte.
5.14
Naar het oordeel van het hof heeft de man het bedrag van € 1.372,- netto per maand onvoldoende onderbouwd met stukken. Op grond van de stukken die de man in hoger beroep heeft overgelegd en wat hij op de mondelinge behandeling bij het hof heeft gezegd, constateert het hof bovendien dat de man een aanzienlijk hoger inkomen heeft dan waarvan de rechtbank is uitgegaan. Het hof gaat daarom ervan uit dat als de werkelijke woonlasten van de man inderdaad hoger zijn dan het bedrag waarvan de rechtbank is uitgegaan, hij die kan voldoen uit zijn hogere inkomen. Op dit onderdeel faalt grief 3 van de man.
Grief 3 van de man: zorgkorting
5.15
De man stelt dat een zorgkorting van 50% passend is gezien de vastgestelde zorgregeling waarbij de zorg voor de kinderen nagenoeg gelijk is verdeeld.
5.16
De vrouw voert gemotiveerd verweer. Volgens haar is bij een nagenoeg gelijke verdeling van de zorg een zorgkorting van 35% gebruikelijk.
5.17
Het hof overweegt als volgt. Uitgangspunt is dat de ouder bij wie het kind de hoofdverblijfplaats heeft, alle ‘verblijfsoverstijgende kosten’ van het kind betaalt (de ‘vaste lasten’, zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) en dat elke ouder zelf de kosten draagt die samenhangen met het feitelijk verblijf van de kinderen bij hem of bij haar, de ‘verblijfskosten’. Als een kind tijdens de uitvoering van de zorgregeling bij de niet-verzorgende ouder verblijft, dan maakt deze ouder kosten en levert dat bij de andere ouder een besparing op. Daarom wordt het aandeel dat de niet-verzorgende ouder voor de kinderen dient te voldoen verminderd met de ‘verblijfskosten’, de zogenoemde zorgkorting. Komen ouders in onderling overleg niet tot een afspraak, dan bepaalt de rechter de zorgkorting aan de hand van het gemiddelde aantal dagen per week - vakanties meegerekend - dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft. Bij een nagenoeg gelijke verdeling van de zorg (een co-ouderschap of daarmee vergelijkbare regeling) wordt een zorgkorting van 35% toegepast. Het hof ziet geen reden om in deze zaak een hogere zorgkorting toe te passen. Ook op dit onderdeel faalt grief 3 van de man.
Grief 3 van de man: inkomen vrouw
5.18
De man stelt dat de vrouw is veranderd van baan en dat zij mogelijk meer is gaan verdienen. Hij meent dat het hof bij het opstellen van een nieuwe berekening in elk geval vanaf het moment waarop de vrouw een nieuwe baan heeft gekregen, met haar nieuwe inkomen moet worden gerekend.
5.19
Het hof passeert deze stelling, nu de man in het beroepschrift alleen oppert dat de vrouw mogelijk meer is gaan verdienen en daaraan geen concreet verzoek heeft verbonden. Naar het oordeel van het hof had de man deze stelling meer handen en voeten moeten geven. Ook op dit onderdeel faalt grief 3.
Verdeling
Grief 1 van de man: leasecontract
5.2
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat hij aan de vrouw een bedrag van € 2.177,96 dient te voldoen in verband met de afkoop van het leasecontract voor de auto bij [naam1] BV. Hij voert aan dat hij tijdens de procedure bij de rechtbank dit bedrag weliswaar niet heeft betwist, maar dat hem achteraf is gebleken dat hij heeft gedwaald over de opbouw van dit bedrag. Volgens hem heeft de vrouw in het door haar verzochte bedrag ten onrechte ook de gebruikerslasten meegenomen. Hij vindt dat hij slechts gehouden is tot betaling van de helft van het afkoopsom en niet hoeft mee te betalen aan de maandelijkse leasetermijnen vanaf de datum waarop de gemeenschap is ontbonden (de peildatum), omdat na die datum alleen de vrouw de auto heeft gebruikt.
5.21
De vrouw voert gemotiveerd verweer. Zij stelt dat partijen samen draagplichtig zijn voor de maandelijkse leasetermijnen over de periode vanaf de peildatum tot en met de beëindiging van de leaseovereenkomst en voor de afkoopsom, omdat de leaseovereenkomst tijdens het huwelijk van partijen is gesloten. De vrouw meent dat de man in ieder geval de helft van de niet-gebruikerslasten over de periode vanaf de peildatum tot en met de beëindiging van de leaseovereenkomst en de helft van de afkoopsom moet betalen, wat volgens haar neerkomt op een bedrag van € 2.177,96.
5.22
Het hof overweegt als volgt. Partijen zijn beiden draagplichtig voor deze overeenkomst, nu deze door beiden is aangegaan tijdens het huwelijk. Uit de overgelegde stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is gezegd, blijkt dat de volledige lasten van de leaseovereenkomst doorliepen tot de datum waarop de leaseovereenkomst is beëindigd, te weten 9 mei 2023. De vrouw heeft die lasten betaald. Omdat de man na de peildatum geen gebruik meer heeft gemaakt van de auto, dienen de gebruikerslasten naar het oordeel van het hof volledig voor rekening van de vrouw te komen.
Net als de rechtbank is het hof daarom van oordeel dat de man de helft van de niet-gebruikerslasten over de periode vanaf de peildatum tot en met de beëindiging van de leaseovereenkomst en de helft van de afkoopsom aan de vrouw moet betalen. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw, in het licht van de betwisting door de man, voldoende inzichtelijk gemaakt dat het bedrag van € 2.177,96 niet de gebruikerslasten omvat. Grief 1 van de man faalt.
Grief 2 van de man: inboedel
5.23
De man stelt dat de rechtbank zijn verzoek te bepalen dat de vrouw aan hem een vergoeding dient te betalen van € 5.000,- wegens overbedeling ter zake van de inboedel ten onrechte heeft afgewezen. Volgens hem is de vrouw overbedeeld omdat zij zonder zijn medeweten en instemming een groot gedeelte van de inboedel heeft meegenomen uit de voormalige echtelijke woning van partijen.
5.24
De vrouw voert gemotiveerd verweer. Zij betwist dat zij meer dan de helft van de inboedel heeft meegenomen tegen de waarde die de man noemt.
5.25
Naar het oordeel van het hof heeft de man zijn stelling dat de vrouw is overbedeeld niet tijdig (zie r.o. 5.1) en onvoldoende met stukken onderbouwd. Grief 2 van de man faalt.
Proceskosten
5.26
Zoals hiervoor overwogen is het hof van oordeel dat de man, ondanks het feit dat hijzelf in hoger beroep is gegaan, zijn stellingen over zijn woonlasten en de inboedel niet tijdig en onvoldoende met stukken heeft onderbouwd. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is de man in gebreke gebleven de benodigde openheid van zaken te geven. Onder die omstandigheden is het hof van oordeel dat een proceskostenveroordeling van de man op zijn plaats is. Het hof betrekt daarbij ook dat de man met de grief over zijn inkomen kennelijk bedoelt te betogen dat dit lager is dan waarmee de rechtbank heeft gerekend. Gebleken is dat het tegendeel het geval is. Ook de stelling dat de vrouw meer is gaan verdienen is niet onderbouwd. Het hof zal de man als de in ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van dit hoger beroep aan de zijde van de vrouw. Deze kosten worden begroot conform het liquidatietarief: aan salaris advocaat 2 punten de helft van tarief II is € 1.214,- en aan griffierecht € 349,-. Naar het oordeel van het hof is onvoldoende gebleken dat sprake is van misbruik van procesrecht of van onrechtmatig handelen. Het hof ziet daarom geen aanleiding om de man te veroordelen in de werkelijke proceskosten, zoals de vrouw primair heeft verzocht.

6.De slotsom

In het principaal en incidenteel hoger beroep
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt grief 1 van de vrouw gedeeltelijk.
Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen, voor zover die betrekking heeft op de partneralimentatie en beslissen als volgt.
6.2
Het hof zal de man veroordelen tot betaling van de proceskosten van dit hoger beroep aan de zijde van de vrouw, begroot op € 1.214,- aan salaris advocaat en € 349,- aan griffierecht.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 15 februari 2024 voor zover die betrekking heeft op de partneralimentatie, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, te weten: met ingang van 13 maart 2023, een bedrag van € 622,- bruto per maand moet betalen aan de vrouw, als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, zijnde als gevolg van indexering per 1 januari 2024 € 660,- en per 1 januari 2025 € 703,- per maand; de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
veroordeelt de man tot betaling van de proceskosten van dit hoger beroep aan de zijde van de vrouw, begroot op € 1.214,- aan salaris advocaat en € 349,- aan griffierecht;
verklaart deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S. Kuijpers, P.B. Kamminga en K.A.M. van Os-ten Have, bijgestaan door de griffier, en is op 12 november 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.