ECLI:NL:GHARL:2024:6903

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 november 2024
Publicatiedatum
12 november 2024
Zaaknummer
200.345.210/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurrecht en voorlopige voorzieningen in echtscheidingsprocedure

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een hoger beroep in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw die in 2020 zijn getrouwd. De man, zonder vaste woon- of verblijfplaats, verzoekt om wijziging van een voorlopige voorziening die door de rechtbank Gelderland is uitgesproken. De rechtbank had bepaald dat de vrouw met uitsluiting van de man gebruik mocht maken van de huurwoning, en dat de man deze woning diende te verlaten. De echtscheidingsbeschikking is op 13 september 2024 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

De man heeft drie grieven ingediend en vraagt het hof om te bepalen dat hij voor de duur van het geding gebruik mag maken van de huurwoning, terwijl de vrouw verzoekt om niet-ontvankelijk verklaring van de man in zijn verzoeken. De mondelinge behandeling vond plaats op 22 oktober 2024, waarbij beide partijen werden bijgestaan door hun advocaten. Het hof oordeelt dat de vrouw een groter belang heeft bij het gebruik van de huurwoning dan de man, die onvoldoende heeft onderbouwd dat hij zonder adres geen zorg kan krijgen. Het hof wijst de verzoeken van de man af en bekrachtigt de eerdere beschikking van de rechtbank.

De beslissing van het hof is op 12 november 2024 uitgesproken in het openbaar, waarbij de rechters de afweging hebben gemaakt tussen de belangen van beide partijen met betrekking tot de huurwoning.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.345.210/01 en 200.345.210/02
(zaaknummers rechtbank Gelderland 423927 en 423931)
beschikking van 12 november 2024
inzake
[verzoeker],
zonder vaste woon- of verblijfplaats,
verzoeker,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. K. Hoesenie,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerster,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.D. Ande.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 9 oktober 2023, uitgesproken onder zaaknummer 423927 (beschikking voorlopige voorziening) en van 30 mei 2024 uitgesproken onder zaaknummer 423931 (beschikking echtscheiding met nevenvoorzieningen).
2. Het geding in hoger beroep in de hoofdzaak en met betrekking tot het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift tevens houdende een verzoek tot wijziging van de voorlopige voorziening, ingekomen op 28 augustus 2024;
- een verweerschrift in de hoofdzaak en de voorlopige voorziening; en
- een journaalbericht van mr. Hoesenie van 10 oktober 2024 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 22 oktober 2024 plaatsgevonden. Hierbij waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door mr. Hoesenie; en
- de vrouw, bijgestaan door mr. Ande.
3. De feiten
3.1
De man en de vrouw zijn [in] 2020 met elkaar getrouwd.
3.2
In de beschikking van 9 oktober 2023 heeft de rechtbank als voorlopige voorziening bepaald dat de vrouw met uitsluiting van de man gebruik mag maken van de huurwoning aan het adres [adres] in [woonplaats1] (verder ook: de (voormalige) echtelijke huurwoning), met bevel dat de man de woning dient te verlaten en deze verder niet mag betreden.
3.3
In de beschikking van 30 mei 2024 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en bepaald dat de vrouw huurster zal zijn van de huurwoning aan de [adres] met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.4
De echtscheidingsbeschikking is op 13 september 2024 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1
De man is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 30 mei 2024, en verzoekt daarnaast in zijn beroepschrift ook om wijziging van de bij genoemde beschikking van 9 oktober 2023 uitgesproken voorlopige voorziening.
De man verzoekt het hof:
inzake de wijziging van de voorlopige voorziening
- te bepalen dat de man voor de duur van het geding met uitsluiting van de vrouw gebruik mag maken van de huurwoning aan de [adres] in [woonplaats1] , met bevel dat de vrouw de woning dient te verlaten en deze verder niet mag betreden;
in de hoofdzaak
- de bestreden beschikking te vernietigen, en opnieuw beschikkende, te bepalen dat de man de huurder zal zijn van de woning aan de [adres] in [woonplaats1] ;
4.2
De vrouw verweert zich hiertegen. Zij vraagt het hof de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek tot wijziging van de voorlopige voorziening althans dit verzoek af te wijzen. In de hoofdzaak vraagt de vrouw het hof de man niet-ontvankelijk te verklaren althans zijn verzoek af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De beoordeling van het verzoek

Wat staat er in de wet?
5.1
Op grond van artikel 822 lid 1 onder a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan de rechter voor de duur van het geding bepalen dat één van de echtgenoten bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning met bevel dat de andere echtgenoot die woning dient te verlaten en deze verder niet mag betreden.
5.2
Op grond van artikel 827 lid 1 onder f Rv in combinatie met artikel 7:266 lid 5 van het Burgerlijk Wetboek kan de rechter in geval van echtscheiding bepalen wie van de echtgenoten huurder van de woonruimte zal zijn.
Het oordeel van het hof
5.3
Aan het hof ligt voor wie het gebruik en de huur mag voortzetten van de (voormalige) echtelijke huurwoning.
5.4
Tussen partijen is in geschil of de man nog wel belang heeft bij zijn verzoeken. De vrouw heeft aangevoerd dat dit niet het geval is, omdat de (voormalige) echtelijke huurwoning niet meer beschikbaar is. Het staat namelijk vast dat de vrouw (voordat de echtscheidingsbeschikking was ingeschreven) de huurwoning heeft geruild en inmiddels in een andere huurwoning woont. Volgens de vrouw woont er inmiddels een ander in de voormalige echtelijke huurwoning, die huurbescherming geniet.
Anders dan de vrouw, is het hof van oordeel dat de man wél belang heeft bij zijn verzoeken in voorlopige voorzieningen en in de hoofdzaak. Doordat de man in hoger beroep is gekomen van de beslissing over het huurrecht is die beslissing nog niet in kracht van gewijsde gegaan. Op grond van artikel 826 lid 1 onder a Rv loopt de voorlopige voorziening daarom nog steeds door. Of de voormalige echtelijke huurwoning nog beschikbaar is, ligt buiten het beoordelingsbereik van het hof in deze procedure. De verhouding en aanspraken van partijen ten opzichte van de verhuurder liggen aan het hof in deze procedure niet voor en het hof zal zich daarover dus ook niet uitlaten. In onderhavige procedure gaat het enkel om de afweging tussen het belang van de man en dat van de vrouw bij het gebruik/ de huur van de woning.
5.5
Het hof is – net als de rechtbank – van oordeel dat de vrouw een groter belang heeft (gehad) dan de man om huurder te zijn van de huurwoning. Het hof ziet in dat wat de man in hoger beroep heeft aangevoerd geen aanleiding om in voorlopige voorziening anders te oordelen.
De man stelt dat hij PTSS heeft opgelopen als gevolg van een incident waarbij de vader van de vrouw hem heeft neergestoken. Hiervoor heeft hij psychologische en medische zorg nodig. Zonder adres kan hij deze zorg niet krijgen, aldus de man. De vraag of de enkele omstandigheid dat de man geen adres heeft waarop hij zich kan inschrijven – zo die stelling feitelijk al juist zou zijn – als belang prevaleert boven dat van de vrouw kan in het midden blijven. Het hof is namelijk van oordeel dat de man – in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw – onvoldoende heeft onderbouwd dat hij als onverzekerde geen zorg meer kan krijgen in geval van toewijzing van de voormalige echtelijke woning aan de vrouw. Op de uitdraai van de inlogpagina van CZ die de man heeft overgelegd, staat slechts “
U bent niet (meer) verzekerd bij CZ. Daarom kunt u niet inloggen.” Hieruit volgt niet dat de man zonder adres (al dan niet zijnde het adres van de voormalige echtelijke woning) geen zorg kan krijgen.
De man heeft aangevoerd dat hij, anders dan de vrouw, geen netwerk of familie (in Nederland) heeft en dat hij daarom meer belang heeft bij het gebruik en de huur van de woning dan de vrouw. Het hof volgt de stelling van de man niet. De vrouw is geboren in [woonplaats1] en heeft haar sociale contacten en familie daar. Het hof vindt het belang van de vrouw om in [woonplaats1] te blijven groter dan het belang van de man om in [woonplaats1] terug te keren. Zoals de rechtbank ook heeft overwogen, heeft de man geen binding met [woonplaats1] aangetoond. De stelling van de man dat zijn klanten en zakelijke relaties uit [woonplaats1] komen, heeft de man – in het licht van de betwisting door de vrouw – onvoldoende onderbouwd, nog daargelaten dat als de stelling van de man juist zou zijn daaruit niet zonder meer zou volgen dat de man meer belang heeft bij toewijzing van het huurrecht dan de vrouw. Naar eigen verklaring exploiteert de man inmiddels al geruime tijd een website voor kozijnbedrijven dat volgens hem gezien kan worden als een bol.com. Niet gesteld of gebleken is dat de man ten behoeve daarvan in [woonplaats1] zou moeten wonen.
5.6
Het hof zal het verzoek van de man tot wijziging van de voorlopige voorziening (beschikking van 9 oktober 2023) afwijzen net als zijn verzoek in de hoofdzaak en de beslissing over het huurrecht (beschikking van 30 mei 2024) in stand houden (bekrachtigen).

6.De beslissing

Het hof:
in de voorlopige voorziening
wijst het verzoek van de man af;
in de hoofdzaak
wijst het verzoek van de man af; en
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 30 mei 2024 voor zover het de beslissing over het huurrecht betreft.
Deze beschikking is gegeven door mrs. K.A.M. van Os-ten Have, P.B. Kamminga en K. Mans bijgestaan door de griffier, en is op 12 november 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.