ECLI:NL:GHARL:2024:6817

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 november 2024
Publicatiedatum
5 november 2024
Zaaknummer
200.339.890
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake zorgregeling en dwangsom tussen ouders van minderjarige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is ingesteld door de vrouw tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 6 maart 2024. De vrouw en de man zijn de ouders van een minderjarige, geboren in 2022, en hebben samen het gezag over het kind. In het kort geding vonnis van 14 december 2022 was vastgesteld dat de minderjarige wekelijks van vrijdagochtend tot en met zondag 19.00 uur bij de man verblijft. De vrouw heeft hoger beroep ingesteld omdat zij de zorgregeling wil wijzigen en de man wil verplichten om de minderjarige te halen en te brengen.

De voorzieningenrechter heeft de vrouw veroordeeld tot nakoming van de zorgregeling, met een dwangsom van € 100,- per dag bij niet-nakoming, tot een maximum van € 1.000,-. De vrouw heeft in hoger beroep gevraagd om het kort geding vonnis te vernietigen en haar vorderingen toe te wijzen. Het hof heeft op 5 november 2024 geoordeeld dat het kort geding vonnis in stand blijft. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw niet voldoende heeft onderbouwd dat zij om medische redenen niet in staat was om de minderjarige naar de man te brengen. De vrouw heeft ook aangevoerd dat de man niet thuis was bij het brengen van de minderjarige, maar het hof oordeelt dat deze stelling onvoldoende is onderbouwd.

Het hof heeft besloten dat elke partij zijn eigen proceskosten draagt, gezien de aard van de zaak, en heeft verder afgewezen wat door de vrouw is gevorderd. De beslissing van het hof bevestigt de noodzaak van de dwangsom als prikkel voor de vrouw om de zorgregeling na te komen, en benadrukt het belang van een eerlijke verdeling van de zorgverplichtingen tussen de ouders.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, familie
zaaknummer gerechtshof 200.339.890
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 570052
arrest in kort geding van 5 november 2024
in de zaak van
[verzoekster]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de voorzieningenrechter optrad als gedaagde in conventie, eiser in reconventie
hierna: de vrouw
advocaat: voorheen mr. R. Bagasrawalla, thans geen
tegen
[verweerder]
die woont in [woonplaats2]
die bij de voorzieningenrechter optrad als eiser in conventie, gedaagde in reconventie
hierna: de man
advocaat: mr. G.G. Kempenaars

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
De vrouw heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, op 6 maart 2024 tussen partijen heeft uitgesproken (hierna: het kort geding vonnis). Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven
  • de memorie van antwoord
1.2
Op 22 oktober 2024 heeft een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. De advocaat van de man heeft na de mondelinge behandeling – op verzoek van het hof – de beschikking van 4 juli 2024 van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, toegezonden. Deze beschikking dateert derhalve van na het kort geding vonnis.

2.De kern van de zaak

2.1
De vrouw en de man zijn de ouders van [de minderjarige] (geboren [in] 2022). De man heeft [de minderjarige] erkend. De ouders hebben samen het gezag over [de minderjarige] .
2.2
In het kort geding vonnis van 14 december 2022 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, vastgesteld dat [de minderjarige] wekelijks van vrijdagochtend tot en met zondag 19.00 uur bij de man verblijft waarbij de vrouw [de minderjarige] op vrijdag naar de woning van de man brengt en de man [de minderjarige] op zondag naar de woning van de vrouw terugbrengt.
2.3
De man heeft in onderhavige zaak bij de voorzieningenrechter gevorderd de vrouw te veroordelen tot nakoming van deze zorgregeling, op straffe van verbeurte van een dwangsom. De vrouw heeft op haar beurt gevorderd genoemde zorgregeling te wijzigen en te bepalen dat de man [de minderjarige] bij de uitvoering van de zorgregeling haalt en brengt.
2.4
De voorzieningenrechter heeft bij het kort geding vonnis de vrouw veroordeeld tot nakoming van de (voor wat betreft het aanvangstijdstip op vrijdag geconcretiseerde) zorgregeling, in die zin dat de man wekelijks van vrijdagochtend 10.00 uur tot en met zondag 19:00 uur voor [de minderjarige] zorgt, waarbij de vrouw [de minderjarige] op vrijdagochtend naar de woning van de man (thans bij zijn broer) brengt en de man [de minderjarige] op zondag naar de woning van de vrouw terugbrengt. Als de vrouw deze veroordeling niet nakomt, moet de vrouw aan de man een dwangsom betalen van € 100,- per dag met een maximum van € 1.000.-.
2.5
De vrouw vraagt het hof in hoger beroep het kort geding vonnis te vernietigen en de vorderingen van de man alsnog af te wijzen en haar vordering toe te wijzen.

3.Het oordeel van het hof

3.1
Het hof zal beslissen dat het kort geding vonnis in stand blijft en legt hierna uit waarom.
Werking kort geding vonnis
3.2
In het kort geding vonnis heeft de voorzieningenrechter de vrouw veroordeeld tot nakoming van de zorgregeling die is vastgesteld in het vonnis van 14 december 2022. Blijkens hetgeen ter zitting is besproken en de op verzoek van het hof nadien overgelegde beschikking van 4 juli 2024 heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, deze zorgregeling in overeenstemming met de door partijen toen gemaakte afspraken als volgt gewijzigd:
- [de minderjarige] verblijft iedere week van vrijdagmiddag na de opvang tot zondag 19.00 uur bij de man, waarbij de omgang op vrijdag vanaf 14 juni 2024 de ene week om 15.00 uur en de andere week om 14.00 uur start. Als [de minderjarige] niet naar de opvang gaat op vrijdag, dan start de omgang om 10.00 uur;
- de vrouw brengt [de minderjarige] op vrijdag naar de man en de man brengt [de minderjarige] op zondag naar de vrouw.
De rechtbank heeft deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.3
Omdat er vanaf 4 juli 2024 een andere zorgregeling geldt, is de werking van het kort geding vonnis in tijd beperkt. De vrouw is in dit kort geding vonnis namelijk veroordeeld tot nakoming van de (geconcretiseerde) zorgregeling die in het vonnis van 14 december 2022 is vastgelegd. Voor de sinds 4 juli 2024 gewijzigde zorgregeling geldt deze veroordeling dus niet: de nakoming ziet niet op de (vastlegging van de) toen gemaakte afspraken. Het hof moet daarom slechts beoordelen of (de werking van) het kort geding vonnis over de periode van 6 maart 2024 tot 4 juli 2024 in stand moet blijven.
Spoedeisend belang
3.4
Het hof is – op basis van wat de man in de memorie van antwoord heeft opgenomen en hij op de mondelinge behandeling aan het hof heeft verteld – van oordeel dat de man een spoedeisend belang heeft gehad tussen 6 maart 2024 tot 4 juli 2024 bij de door hem gevraagde voorlopige voorziening. De dwangsomveroordeling was zeker niet overbodig. De man heeft op de mondelinge behandeling aan het hof verteld – en dat is door de vrouw niet betwist – dat de vrouw [de minderjarige] ook na het kort geding vonnis en ondanks de dwangsomveroordeling meerdere malen op vrijdag niet naar de man heeft gebracht.
Dwangsom: nakoming zorgregeling
3.5
Op de mondelinge behandeling heeft de vrouw verteld dat zij ondanks het kort geding vonnis [de minderjarige] op vrijdag niet naar de man brengt en heeft gebracht, omdat zij het niet verantwoord vindt om met [de minderjarige] (en haar andere dochter) in de auto te stappen. De vrouw heeft verteld dat zij een slechte gezondheid heeft en zware medicatie slikt. Net als de voorzieningenrechter is het hof van oordeel dat onvoldoende vast is komen te staan dat de moeder medisch gezien niet in staat is (geweest) om [de minderjarige] naar de man te brengen. De brief die de vrouw aan de voorzieningenrechter heeft overgelegd, waaruit blijkt dat de vrouw medische klachten heeft, dateert van 30 november 2021. Recentere stukken zijn niet overgelegd. Het is het hof – in het licht van de betwisting door de man – onvoldoende gebleken dat de vrouw in de periode van 6 maart 2024 tot 4 juli 2024 deze klachten nog had en dat zij daardoor [de minderjarige] niet naar de man kon brengen. De stelling van de vrouw dat zij zware medicatie slikt, maakt het oordeel van het hof niet anders. Desgevraagd heeft de vrouw aan het hof verteld dat zij deze medicatie sinds een maand slikt. Het hof maakt daar uit op dat de vrouw dus sinds september 2024 deze medicatie gebruikt. Aangezien dat buiten de periode valt die het hof moet beoordelen, betrekt het hof deze stelling niet in het oordeel.
3.6
De vrouw heeft verder aangevoerd dat bij het opleggen van de dwangsom onvoldoende rekening is gehouden met haar beperkte financiële mogelijkheden. Het hof merkt op dat een dwangsom bedoeld is als prikkel om de zorgregeling na te komen en als de vrouw [de minderjarige] gewoon op vrijdagmiddag had gebracht geen dwangsom verbeurd wordt. Door [de minderjarige] niet naar de man te brengen heeft de vrouw eventuele financiële problemen zelf over zich afgeroepen. Dat de vrouw een bijstandsuitkering ontvangt, zoals zij heeft gesteld, maakt niet dat geen dwangsom kan of mag worden opgelegd. Het hof is – met de man – van oordeel dat is gebleken dat de vrouw in de genoemde periode een financiële prikkel nodig heeft gehad om de zorgregeling na te komen. Daarbij heeft de advocaat van de man op de mondelinge behandeling verteld – en dat is door de vrouw niet betwist – dat als de vrouw de zorgregeling niet nakwam eerst de toenmalige advocaat van de vrouw hierover werd aangeschreven en dat pas als daarop niet werd gereageerd, aanspraak is gemaakt op dwangsommen.
3.7
De vrouw heeft gesteld dat de man meerdere malen niet thuis was als de vrouw [de minderjarige] kwam brengen. Het hof is van oordeel dat de vrouw haar stelling onvoldoende heeft onderbouwd. De man heeft aangevoerd dat partijen, als er een ander aanvangstijdstip was, dit in onderling overleg hadden afgesproken.
Halen en brengen
3.8
De vrouw heeft het hof gevraagd om te bepalen dat de man [de minderjarige] zal halen en brengen. Na de mondelinge behandeling is aan het hof gebleken dat de bodemrechter in de beschikking van 4 juli 2024 conform hetgeen partijen toen hebben afgesproken heeft beslist dat de vrouw [de minderjarige] op vrijdag naar de man brengt en de man [de minderjarige] op zondag naar de vrouw brengt. Dit stemt dus overeen met hetgeen bepaald is in het vonnis in kort geding van 14 oktober 2022 en in het bestreden vonnis. Het hof ziet geen aanleiding om voor de periode tussen 6 maart 2024 tot 4 juli 2024 tot een ander oordeel te komen. Niet alleen is een eerlijke verdeling van het vervoer (kosten, moeite, tijd) gemoeid met de omgang belangrijk voor de vader, dit komt ook [de minderjarige] ten goede. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat zij in verband met medicatie niet kan autorijden, maar heeft – wederom – nagelaten te onderbouwen dat om medische redenen de uitvoering van de regeling (waarmee zij eerder heeft ingestemd) ten aanzien van het vervoer niet van haar kan worden gevergd. De grief faalt om die reden.
3.9
Het hof treedt niet in de vraag of in de periode tussen 6 maart 2024 en 4 juli 2024 dwangsommen verbeurd zijn nu niet in geschil is dat de vrouw [de minderjarige] op vrijdag een aantal keren niet naar de man heeft gebracht. Daarvoor is een nieuwe procedure nodig.
Proceskosten
3.1
Het hof bepaalt dat elke partij zijn eigen kosten moet dragen (compensatie van proceskosten) vanwege de aard van de zaak (familieverhoudingen).

4.De beslissing

Het hof:
4.1
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 6 maart 2024 voor de periode tot 4 juli 2024;
4.2
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.3
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.B. Kamminga, K. Mans en K.A.M. van Os-ten Have, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 5 november 2024.