ECLI:NL:GHARL:2024:6768

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 november 2024
Publicatiedatum
5 november 2024
Zaaknummer
200.338.785
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en draagkracht van ouders

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de kinderalimentatie en de draagkracht van de ouders van een minderjarige. De man, verzoeker in hoger beroep, is het niet eens met de beschikking van de rechtbank Gelderland van 13 december 2023, waarin is bepaald dat hij vanaf 17 februari 2023 € 653,- per maand en vanaf 1 januari 2024 € 693,- per maand aan de vrouw, verweerster in hoger beroep, moet betalen. De man heeft vier grieven ingediend, die betrekking hebben op de ingangsdatum van de alimentatie, de behoefte van de minderjarige, en de draagkracht van zowel hemzelf als de vrouw. De vrouw verzet zich tegen de grieven van de man en vraagt om niet-ontvankelijk verklaring of afwijzing van het hoger beroep.

De mondelinge behandeling vond plaats op 3 september 2024, waarbij beide partijen in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Het hof heeft de ingangsdatum van de alimentatie bevestigd, omdat de man vanaf de datum van het verzoekschrift rekening had kunnen houden met zijn onderhoudsverplichting. Het hof oordeelt dat de man onvoldoende heeft aangetoond dat de rechtbank van onjuiste gegevens is uitgegaan bij het vaststellen van de behoefte van de minderjarige en zijn draagkracht. De man heeft geen definitieve belastingaanslagen over de jaren 2021 en 2022 overgelegd, waardoor het hof niet kan beoordelen of de behoefte te hoog is vastgesteld.

Wat betreft de draagkracht van de vrouw, heeft de man onvoldoende bewijs geleverd voor zijn stelling dat zij ook zwarte inkomsten heeft. Het hof concludeert dat de grieven van de man falen en bekrachtigt de beschikking van de rechtbank. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.338.785
(zaaknummer rechtbank Gelderland 415499)
beschikking van 5 november 2024
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. K. Coenders-El Dahri te Beuningen,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.E.W. van Schaijk te Elst.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 13 december 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (verder ook te noemen: de bestreden beschikking).

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 12 maart 2024;
  • het verweerschrift met producties;
  • een journaalbericht van mr. Coenders-El Dahri van 9 augustus 2024 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Coenders-El Dahri van 22 augustus 2024 met productie;
  • een journaalbericht van mr. Van Schaijk van 23 augustus 2024 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 3 september 2024 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in]
2013 te [plaats1] (verder: [de minderjarige] ). Partijen zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige] . [de minderjarige] woont bij de vrouw.
3.2
Uit een eerdere relatie heeft de vrouw nog twee minderjarige kinderen, die ook bij de vrouw wonen.

4.Het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover hiervan belang:
- bepaald dat de man met ingang van 17 februari 2023 € 653,- per maand en vanaf 1 januari 2024 (hof: als gevolg van indexatie) € 693,-per maand moet betalen aan de vrouw;
- bepaald dat de man deze alimentatie wat de toekomstige termijnen betreft steeds vóór de eerste van de maand vooraf moet betalen;
- als voorlopige zorgverdeling vastgesteld dat [de minderjarige] eenmaal per twee weken van vrijdag
12
uur tot zondag 17.00 uur bij de vader verblijft, waarbij de moeder [de minderjarige] op
vrijdag naar de vader brengt en de vader [de minderjarige] op zondag naar de moeder brengt;
- de beslissingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2
De man is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven zien op de ingangsdatum, de behoefte van [de minderjarige] , de draagkracht van de man en de draagkracht van de vrouw. De man verzoekt die beschikking te vernietigen ten aanzien van de kinderalimentatie en, opnieuw beschikkende, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de man met ingang van 13 december 2023 aan de vrouw € 175,- per maand zal voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] .
4.3
De vrouw voert verweer en zij vraagt om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel dit af te wijzen, kosten rechtens.

5.De overwegingen voor de beslissing

Ingangsdatum
5.1
De man stelt in zijn vierde grief dat de rechtbank ten onrechte 17 februari 2023, zijnde de datum van het inleidend verzoekschrift, als ingangsdatum van de kinderalimentatie heeft bepaald. Volgens de man moet de bijdrage per datum van de bestreden beschikking ingaan. Na het uiteengaan van partijen heeft de man nog diverse kosten van de vrouw voldaan. Ook betaalt de man vanaf november 2022 € 100,- aan kinderalimentatie aan de vrouw. De man beschikt niet over voldoende middelen om de achterstand welke is ontstaan ten gevolge van de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum te voldoen.
De vrouw betwist dat. De man kon al veel eerder dan de datum van de bestreden beschikking rekening houden met zijn onderhoudsverplichting. De vrouw heeft tot februari 2023 nog allerlei kosten voor de man voldaan, aldus de vrouw.
5.2
Als de rechter een alimentatieverplichting oplegt, wijzigt of laat eindigen, dan heeft hij (op grond van artikel 1:402 BW) grote vrijheid bij het bepalen van de ingangsdatum. De verplichting kan ingaan op de datum dat het oorspronkelijke verzoekschrift is ingediend, of de bestreden beschikking werd gegeven. Ook een andere datum is mogelijk, maar de rechter moet in elk geval behoedzaam omgaan met deze beslissingsvrijheid als een wijziging met terugwerkende kracht ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde, omdat die daardoor zou moeten terugbetalen wat in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Dat geldt ook voor de rechter in hoger beroep als die een in eerste aanleg vastgestelde bijdrage verlaagt of op nihil bepaalt.
5.3
De ingangsdatum is door de rechtbank bepaald op de datum van indiening van het verzoekschrift van de vrouw bij de rechtbank. Dit is een gebruikelijk ingangsmoment, omdat de man vanaf dat moment rekening heeft kunnen houden met de verplichting om kinderalimentatie te moeten betalen. In wat de man aanvoert ziet het hof geen reden om een andere datum te bepalen. De man is hier immers niet de onderhoudsgerechtigde, maar de onderhoudsplichtige en bij het bepalen van de hoogte van de door de man te betalen alimentatie wordt zijn draagkracht in aanmerking genomen. Verder is niet gebleken dat de man vanaf november 2022 structureel en met instemming van de vrouw al een bijdrage ten behoeve van [de minderjarige] heeft betaald. Daarmee faalt grief vier.
hoogte behoefte
5.4
De man stelt in zijn eerste grief dat de rechtbank bij het bepalen van de behoefte van [de minderjarige] is uitgegaan van een te hoog netto besteedbaar inkomen van de man. Bij het berekenen van het inkomen van de man is de rechtbank uitgegaan van het gemiddelde van de bruto jaarwinst uit onderneming van het jaar 2021 en van het jaar 2022. De jaarrekeningen geven echter geen goed beeld geven van de werkelijke inkomsten van de man. De man schreef weliswaar facturen uit, ontving ook de gelden, maar de werkzaamheden werden het jaar daarop pas verricht. Verder waren de IB-aangiften 2021 en 2022 onjuist omdat met een aantal posten geen rekening is gehouden door de toenmalige accountant, aldus de man.
De huidige boekhouder van de man heeft de IB-aangiften 2021 en 2022 herzien. De behoefte van [de minderjarige] bedraagt op basis van de herziene aangiftes geen € 815,-, maar € 710,- per maand in 2022. De vrouw betwist dat alles gemotiveerd.
5.5
Het hof is van oordeel dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat de rechtbank van onjuiste gegevens is uitgegaan. Het is aan de man om aan te tonen dat de gegevens waarvan de rechtbank is uitgegaan niet juist zijn geweest door wel de juiste en betrouwbare gegevens van zijn inkomsten over te leggen. De rechtbank heeft de beslissing gebaseerd op door de man zelf overgelegde bescheiden. Het hof stelt vast dat de man in hoger beroep, ondanks het geldende procesreglement, geen (definitieve) aanslagen IB over de jaren 2021 en 2022 heeft overgelegd. Hierdoor heeft de man niet voldoende onderbouwd waarom moet worden uitgegaan van een lagere winst uit onderneming en dus een lager inkomen dan waarvan de rechtbank is uitgaan. Het enkel overleggen van (aangepaste) aangiften IB over 2021 en 2022 is daarvoor onvoldoende. De man heeft ook geen herziene stukken van zijn onderneming overgelegd. Dat de jaarrekeningen niet zouden kloppen is niet onderbouwd met onderliggende stukken. Uit niets blijkt dat en hoe de jaarstukken van de man zijn aangepast, welke bedragen exact zijn opgevoerd aan kosten en of de man deze kosten ook daadwerkelijk maakt in zijn onderneming. Zonder deze stukken kan het hof niet beoordelen of de behoefte te hoog is vastgesteld zoals de man stelt. Daarmee faalt de grief.
draagkracht man
5.6
De draagkracht van de man is in geschil. Het gaat daarbij om twee periodes: de periode tot 1 januari 2024 en de periode daarna. De man stelt in zijn tweede grief dat de rechtbank zijn inkomen te hoog heeft geschat. Voor het bepalen van zijn draagkracht heeft de rechtbank het gemiddelde genomen van de bruto jaarwinst van de jaren 2021 en 2022 en de volgens de rechtbank redelijkerwijs te verwachten jaarwinst van 2023. Volgens de man is de rechtbank daarbij uitgegaan van te hoge bedragen. De man verwijst daarbij naar de eerdergenoemde herziene aangiften. Bij de berekening van het gemiddelde moet uitgegaan worden van een bruto jaarwinst in 2021 van € 53.603,-, in 2022 van € 83.685,-. De man heeft in eerste aanleg al uitgelegd dat de winst in 2023 veel lager was dan de jaren ervoor vanwege economische ontwikkelingen en besparingen op marketinguitgaven bij zijn klanten en omdat de activiteiten die reeds in 2021 en 2022 zijn aangenomen en zijn betaald nog uitgevoerd dienden te worden in het daaropvolgende jaar. De man zat daardoor in 2023 nog vast aan de uitvoering van (reeds betaalde) opdrachten uit het jaar daarvoor en kon zich niet beschikbaar stellen voor nieuwe opdrachten. Inmiddels is de bruto jaarwinst over 2023 vastgesteld op
€ 12.406,-, aldus de man. De man vindt daarom dat gerekend moet worden met een gemiddelde winst van € 49.898. De man verwijst daarvoor naar de verklaring van zijn nieuwe boekhouder (productie 6). In hoger beroep stelt de man verder dat hij inmiddels per 1 januari 2024 zijn onderneming voor 80% heeft overgedragen aan de heer Bouhof, dat de onderneming wordt voortgezet als vennootschap onder firma en dat de man 20% van de onderneming heeft behouden. De man werkt nog wel voor de onderneming.
De vrouw voert gemotiveerd verweer en zij betwist onder andere de echtheid van de door de boekhouder van de man opgestelde verklaring. Deze boekhouder is niet te traceren, bovendien is de verklaring niet ondertekend en ontbreken onderliggende stukken.
5.7
Ook ten aanzien van de draagkracht is het hof van oordeel dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat de rechtbank van onjuiste gegevens is uitgegaan. Het hof verwijst voor de motivering wat betreft het inkomen in 2021 en 2022 naar hetgeen het hof daarover al in het kader van de behoefte heeft overwogen. Ook ten aanzien van 2023 heeft de man, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, zijn stelling onvoldoende onderbouwd. De door de man gestelde bruto jaarwinst in 2023 wordt enkel onderbouwd door een verklaring van de boekhouder van de man. Gelet op de gemotiveerde betwisting van de echtheid van deze verklaring door de vrouw en nu onderliggende jaarstukken ontbreken is deze verklaring onvoldoende betrouwbaar om daaraan de door de man gestelde conclusies te verbinden. Dat de man, zoals hij stelt, in 2023 geen opdrachten kon aannemen omdat hij bezig was met de uitvoering van opdrachten van het vorig jaar, heeft de man, tegenover de gemotiveerde betwisting van die stelling door de vrouw, onvoldoende onderbouwd. In de jaren daarvoor kon hij namelijk wél opdrachten aannemen terwijl hij nog bezig was met de uitvoering van de opdrachten die reeds waren uitbetaald in het voorgaande jaar. De man stelt verder dat hij door burn-out klachten zijn onderneming inmiddels gedeeltelijk heeft moeten verkopen en daardoor per 1 januari 2024 minder is gaan verdienen, zodat sprake is van een wijziging die tot een lagere kinderalimentatie moet leiden. Ook aan deze stelling, die de vrouw gemotiveerd heef betwist, gaat het hof voorbij. De man heeft de door hem gestelde gezondheidsklachten niet onderbouwd zodat het hof de noodzaak voor het grotendeels verkopen van de onderneming niet kan toetsen. Dat de man, zoals hij stelt, geen enkele vergoeding heeft ontvangen voor de gedeeltelijke verkoop van zijn onderneming, is naar het oordeel van het hof bovendien ongeloofwaardig. Bovendien behoudt de man 20% van de onderneming en is het niet duidelijk of de man daaruit nog inkomen genereert. Ook heeft de man geen inzicht gegeven in het inkomen dat hij (daarnaast) verdient sinds hij zijn onderneming (grotendeels) heeft verkocht, en is het niet duidelijk geworden of hij nu in loondienst of als ZZP-er voor die onderneming werkt, dan wel voor een andere werkgever werkt. Nu voor het hof de stellingen van de man omtrent zijn inkomen, tegenover de gemotiveerde betwisting van die stellingen door de vrouw, niet zijn te controleren, sluit het hof aan bij hetgeen de rechtbank daaromtrent heeft bepaald. Daarmee faalt de grief.
draagkracht vrouw
5.8
De draagkracht van de vrouw is ook in geschil. Volgens de man is het aandeel van de vrouw in de behoefte van [de minderjarige] groter dan de rechtbank heeft berekend. De man stelt in zijn derde grief dat aan de zijde van de vrouw, naast het inkomen uit haar Ziektewetuitkering, ook rekening moet worden gehouden met zwarte inkomsten uit werkzaamheden als paardencoach en schoonmaakster. De vrouw dient alsnog openheid van zaken te geven, aldus de man.
De vrouw betwist ook in hoger beroep dat zij inkomsten heeft uit werkzaamheden als paardencoach en schoonmaakster. De vrouw ontvangt alleen een Ziektewetuitkering en is op dit moment vrijgesteld van re-integratie verplichtingen.
5.9
Naar het oordeel van het hof heeft de man zijn stelling dat de vrouw zwarte inkomsten heeft uit werkzaamheden als paardencoach en schoonmaakster, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende onderbouwd. De man stelt weliswaar dat hij WhatsApp-berichten heeft waaruit zou blijken dat de vrouw die inkomsten heeft, maar de man heeft deze berichten, nog los van de vraag of de inhoud van die berichten voldoende zijn om de man in zijn stelling te volgen, niet overgelegd. Het hof kan de stelling van de man dus niet controleren. Daarmee faalt de grief.

6.De slotsom

6.1
Nu de grieven falen zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.
6.2
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van
13 december 2023, voor zover het betreft de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] ,
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.B. Kamminga, M.P. den Hollander en S. Kuijpers en is op 5 november 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.