In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de kinderalimentatie en de draagkracht van de ouders van een minderjarige. De man, verzoeker in hoger beroep, is het niet eens met de beschikking van de rechtbank Gelderland van 13 december 2023, waarin is bepaald dat hij vanaf 17 februari 2023 € 653,- per maand en vanaf 1 januari 2024 € 693,- per maand aan de vrouw, verweerster in hoger beroep, moet betalen. De man heeft vier grieven ingediend, die betrekking hebben op de ingangsdatum van de alimentatie, de behoefte van de minderjarige, en de draagkracht van zowel hemzelf als de vrouw. De vrouw verzet zich tegen de grieven van de man en vraagt om niet-ontvankelijk verklaring of afwijzing van het hoger beroep.
De mondelinge behandeling vond plaats op 3 september 2024, waarbij beide partijen in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Het hof heeft de ingangsdatum van de alimentatie bevestigd, omdat de man vanaf de datum van het verzoekschrift rekening had kunnen houden met zijn onderhoudsverplichting. Het hof oordeelt dat de man onvoldoende heeft aangetoond dat de rechtbank van onjuiste gegevens is uitgegaan bij het vaststellen van de behoefte van de minderjarige en zijn draagkracht. De man heeft geen definitieve belastingaanslagen over de jaren 2021 en 2022 overgelegd, waardoor het hof niet kan beoordelen of de behoefte te hoog is vastgesteld.
Wat betreft de draagkracht van de vrouw, heeft de man onvoldoende bewijs geleverd voor zijn stelling dat zij ook zwarte inkomsten heeft. Het hof concludeert dat de grieven van de man falen en bekrachtigt de beschikking van de rechtbank. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten draagt.