Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
verzoekster in het principaal hoger beroep,
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, betreft het een omgangsregeling tussen een vader en zijn minderjarige kind. De vader, die sinds 2 juli 2021 probeert contact te krijgen met zijn zoon, heeft zijn verzoek tot een omgangsregeling ingetrokken tijdens de mondelinge behandeling op 8 oktober 2024. Dit besluit volgde op een lange periode van juridische procedures en de constatering dat de eerder bepaalde minimale omgangsregeling, die op 1 mei 2024 zou ingaan, niet was gestart. De moeder en de vader waren beide aanwezig bij de behandeling, bijgestaan door hun advocaten, en een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming was ook aanwezig.
Het hof had eerder in een beschikking van 18 april 2024 bepaald dat er een minimale omgangsregeling van eens per twee weken gedurende twee uren zou worden opgestart, onder begeleiding van een professionele hulpverleningsinstantie. Echter, uit berichten van beide ouders bleek dat deze regeling niet was uitgevoerd. De vader gaf aan dat de langdurige juridische strijd een negatieve impact op zijn leven had en dat hij niet langer in staat was om het proces voort te zetten. Het hof concludeerde dat, gezien de omstandigheden en de wens van de vader om zijn verzoek in te trekken, het niet in het belang van het kind was om een omgangsregeling op te leggen.
Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank Gelderland van 28 september 2022 vernietigd en het verzoek van de vader om een omgangsregeling afgewezen. Tevens verklaarde het hof de vader niet-ontvankelijk in zijn verzoek in het incidenteel hoger beroep. Deze uitspraak werd gedaan op 5 november 2024.