ECLI:NL:GHARL:2024:6760

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 oktober 2024
Publicatiedatum
4 november 2024
Zaaknummer
P2024-156
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Internationaal strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen overdracht van gevangenisstraf aan Ierland met betrekking tot resocialisatie en detentieomstandigheden

In deze beschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gedateerd 7 oktober 2024, wordt het bezwaar van de veroordeelde tegen het voornemen van de minister voor Rechtsbescherming om zijn gevangenisstraf over te dragen aan Ierland ongegrond verklaard. De veroordeelde, geboren in Ierland en thans gedetineerd in Nederland, was eerder veroordeeld tot dertien jaar gevangenisstraf voor doodslag en het verbergen van een lijk. Het hof overweegt dat de resocialisatie van de veroordeelde in Ierland beter kan worden bevorderd, aangezien hij daar zijn roots heeft en geen verblijfsrecht meer in Nederland heeft. De minister heeft de nodige afwegingen gemaakt en is tot de conclusie gekomen dat de overdracht kan bijdragen aan de maatschappelijke re-integratie van de veroordeelde.

De veroordeelde heeft bezwaar gemaakt op basis van verschillende argumenten, waaronder de detentieomstandigheden in Ierland en de mogelijkheid van een schending van zijn recht op een eerlijk proces, nu er een procedure loopt bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Het hof oordeelt dat de minister in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen, ondanks de lopende procedures en de zorgen over de detentieomstandigheden. Het hof stelt vast dat de minister zich heeft vergewist van de mogelijkheid tot resocialisatie en dat de overdracht niet in strijd is met de rechten van de veroordeelde.

Het hof concludeert dat de minister niet verplicht is om een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie en dat de detentieomstandigheden in Ierland, hoewel zorgwekkend, niet voldoende zijn om de overdracht te weigeren. De verplichting tot betaling van schadevergoeding door de veroordeelde vormt ook geen belemmering voor de overdracht. Uiteindelijk wordt het bezwaar van de veroordeelde ongegrond verklaard, en de rechterlijke uitspraak kan worden gezonden aan Ierland voor verdere tenuitvoerlegging.

Uitspraak

WETVVS P2024-156

Beschikking van 7 oktober 2024

Beschikkinggegeven naar aanleiding van een op 12 april 2024 ter griffie van dit hof ingekomen bezwaarschrift, op grond van artikel 2:27, derde lid, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETVVS) ingediend door:

[veroordeelde] ,

geboren op [geboortedatum] 1986 in [geboorteplaats] (Ierland),
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [locatie] ,
hierna te noemen: de veroordeelde.

Procesverloop

De veroordeelde is bij arrest van de meervoudige kamer van het Gerechtshof
Amsterdam van 17 mei 2018 (hierna: de rechterlijke uitspraak) veroordeeld ter zake van het medeplegen van doodslag en het medeplegen van het verbergen, wegvoeren en wegmaken van een lijk tot een gevangenisstraf voor de duur van dertien jaren met aftrek van het voorarrest. De rechterlijke uitspraak is onherroepelijk geworden op 28 januari 2020.
Op 9 april 2024 is de veroordeelde in kennis gesteld van het voornemen van de minister voor Rechtsbescherming (hierna: de minister) van 2 april 2024 om de rechterlijke uitspraak aan Ierland te zenden met het oog op de verdere tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf aldaar.
De veroordeelde heeft tegen dit voornemen een bezwaarschrift ingediend.
Het bezwaarschrift is op 23 september 2024 behandeld door de raadkamer van het hof. Gehoord zijn de veroordeelde en zijn raadsman, mr. S.J. van der Woude, en de advocaatgeneraal, mr. S.T.C. van der Werf.

Vreemdelingenrechtelijke procedures

Bij besluit van 13 juli 2022 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (hierna: de staatssecretaris) het recht van de veroordeelde om in Nederland te verblijven beëindigd en hem ongewenst verklaard.
Bij besluit van 1 maart 2024 heeft de staatssecretaris het daartegen door de veroordeelde gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Den Haag heeft het tegen dit besluit ingestelde beroep bij uitspraak van 4 juni 2024 ongegrond verklaard. De veroordeelde heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling). De Afdeling heeft nog geen uitspraak gedaan op het hoger beroep.

Het standpunt van de veroordeelde

Door en namens de veroordeelde is bezwaar gemaakt tegen de toezending van de rechterlijke uitspraak op de grond dat het verzoek niet aan de formele vereisten voldoet dan wel de minister bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot de voorgenomen beslissing heeft kunnen komen. Hiertoe is door de raadsman het volgende aangevoerd.
Mocht het hoger beroep bij de Afdeling leiden tot herstel van het verblijfsrecht en intrekking van de ongewenstverklaring, dan is de instemming van de veroordeelde en Ierland vereist op grond van de artikelen 2:24 en 2:26 WETVVS. De veroordeelde stelt zich op het standpunt dat de overdracht pas mogelijk is als het besluit over de intrekking van zijn verblijfsrecht onherroepelijk is. Pas dan kan worden vastgesteld dat de veroordeelde naar Ierland als de uitvoerende lidstaat kan worden uitgezet als gevolg van een op grond van de Vreemdelingenwet 2000 aan hem opgelegde verplichting Nederland te verlaten. Hierdoor ontstaat de mogelijkheid dat de overdracht plaatsvindt zonder instemming van de veroordeelde en Ierland, terwijl achteraf moet worden vastgesteld dat die instemming wel was vereist.
Namens de veroordeelde is betoogd dat het hof verplicht is een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU): ‘Verzet het Unierecht zich tegen het overdragen van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf zonder toestemming van de veroordeelde en van de lidstaat waarvan hij onderdaan is maar waar hij niet meer woont, wanneer de procedures tegen de uitzettingsmaatregelen nog lopen en dus nog de mogelijkheid bestaat dat die maatregelen zullen worden ingetrokken?’.
De strafoverdracht moet worden geweigerd nu de periode tot aan de datum waarop de veroordeelde voor strafonderbreking in aanmerking komt minder dan zes maanden bedraagt.
De veroordeelde heeft een klacht ingediend bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) vanwege schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Indien het EHRM een schending van die verdragsbepaling aanneemt zal de uitspraak van het EHRM leiden tot herziening van de rechterlijke uitspraak en een nieuwe behandeling van de strafzaak in hoger beroep. De uitkomst van die nieuwe behandeling zal weer leiden tot het staken van de tenuitvoerlegging van de opgelegde straf, wat echter niet zonder meer mogelijk is als de tenuitvoerlegging van de straf al aan Ierland is overgedragen. Daarbij komt nog dat dan ook de mogelijkheid voor de veroordeelde om een effectieve verdediging te voeren en de behandeling van zijn strafzaak in Nederland bij te wonen, wordt bemoeilijkt.
Verder heeft de veroordeelde zich op het standpunt gesteld dat hij vanwege de aard van het door hem gepleegde delict, het medeplegen van doodslag op een lid van de Ierse onderwereld, in Ierse detentie rechtstreeks zal worden geconfronteerd met leden van Ierse criminele organisaties en daarom goede redenen heeft om aan te nemen dat hij tijdens detentie in Ierland om het leven zal worden gebracht. De veroordeelde heeft daarbij verwezen naar een brief van 19 september 2024 van de Irish Council for Prisoners Overseas en uitspraken van de Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam.
Ten slotte is de veroordeelde bij de rechterlijke uitspraak ook verplicht tot het betalen van een schadevergoeding van € 25.000 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 februari 2009, aan welke verplichting hij vanuit detentie nog niet heeft kunnen voldoen. Volgens de veroordeelde vormt die omstandigheid een contra-indicatie voor strafoverdracht.

Het standpunt van de advocaat-generaal

De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de minister in redelijkheid tot het voorgenomen besluit heeft kunnen komen en dat het bezwaarschrift ongegrond moet worden verklaard. De veroordeelde heeft geen verblijfsrecht meer in Nederland en mag daarom na zijn detentie niet meer in Nederland verblijven. Daardoor is de resocialisatie beter gediend in Ierland waarnaartoe hij zal worden uitgezet. De veroordeelde heeft het grootste deel van zijn leven in Ierland gewoond.
Het gestelde algemene beleid dat de minister niet meer tot strafoverdracht overgaat als er minder dan zes maanden van de straf resteert, is de advocaatgeneraal niet bekend.
De procedure bij het EHRM heeft geen gevolgen voor de onherroepelijkheid van de rechterlijke uitspraak. De veroordeelde is ongewenst verklaard en niet is bepaald dat hij zijn hoger beroep in Nederland mag afwachten. Tot het stellen van een prejudiciële vraag is het hof niet verplicht.
De brief van de Irish Council for Prisoners Overseas is een algemene tekst waarin slechts een globale beschrijving van de detentieomstandigheden in Ierland wordt gegeven. Dit is onvoldoende concreet om in deze zaak te kunnen concluderen dat de strafoverdracht gelet op de detentieomstandigheden in de uitvoerende lidstaat moet worden geweigerd.
Dat de veroordeelde nog schadevergoeding moet betalen kan ten slotte ook geen reden zijn om van de voorgenomen beslissing af te zien.

Het oordeel van het hof

Het hof zal eerst nagaan of aan de formele voorwaarden is voldaan.
Artikel 2:24 WETVVS luidt als volgt:
Een Nederlandse rechterlijke uitspraak kan aan de uitvoerende lidstaat worden gezonden, met het oog op de tenuitvoerlegging aldaar, indien:
de veroordeelde zich in Nederland of in de uitvoerende lidstaat bevindt; en
de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat met de toezending heeft ingestemd, tenzij deze instemming niet vereist is; en
de veroordeelde om de toezending heeft verzocht of daarmee heeft ingestemd, tenzij deze instemming niet vereist is; en
Onze Minister zich ervan heeft vergewist, al dan niet na overleg met de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat, dat de tenuitvoerlegging in de uitvoerende lidstaat kan bijdragen aan de maatschappelijke re-integratie van de veroordeelde in die staat.
Ten aanzien van deze voorwaarden overweegt het hof als volgt.
Ad a) De veroordeelde, die de Ierse nationaliteit heeft, bevindt zich in Nederland.
Ad b) Op grond van artikel 2:25, aanhef en onder a, WETVVS is sprake van een geval waarin de instemming van de bevoegde autoriteit van Ierland niet is vereist. De veroordeelde is onderdaan van de uitvoerende lidstaat en voldoende is komen vast te staan dat hij daar zijn vaste woon- of verblijfplaats heeft. Hij is in Ierland geboren en opgegroeid. In het veroordelend arrest is ook een Iers adres als woon- of verblijfplaats vermeld. De veroordeelde heeft weliswaar gesteld dat hij gedurende een periode in het Verenigd Koninkrijk heeft gewoond, maar heeft deze stelling niet onderbouwd. Nu aan het woon- of verblijfplaatsvereiste is voldaan, is er geen reden de door de veroordeelde opgeworpen vraag aan het HvJ EU voor te leggen.
Ad c) Uit artikel 2:26, aanhef en onder a, WETVVS volgt dat de instemming van de veroordeelde in dit geval niet is vereist omdat hij onderdaan is van de uitvoerende lidstaat en aldaar zijn vaste woon-of verblijfplaats heeft. Hierbij wordt verwezen naar wat hiervoor onder b) is overwogen.
Ad d) Uit de stukken waaronder de bestreden voorgenomen beslissing komt naar voren dat de minister zich ervan heeft vergewist dat de tenuitvoerlegging in de uitvoerende lidstaat kan bijdragen aan de maatschappelijke re-integratie van de veroordeelde in Ierland (‘I believe that this will contribute to your resocialisation’). Van overleg met de bevoegde autoriteiten van Ierland is het hof niet gebleken. Bij de stukken bevinden zich wel documenten, waaronder het besluit van 13 juli 2022 en de beslissing op bezwaar van 1 maart 2024 over de ongewenstverklaring van de veroordeelde, op grond waarvan de minister heeft kunnen beoordelen of de verdere tenuitvoerlegging in Ierland kan bijdragen aan de maatschappelijke re-integratie van de veroordeelde.
Gelet op het voorgaande kan de rechterlijke uitspraak aan Ierland worden gezonden.
Op grond van artikel 2:27, vierde lid, WETVVS dient het hof te beoordelen of de minister bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot de voorgenomen beslissing heeft kunnen komen.
Resocialisatieperspectief
De veroordeelde is geboren en opgegroeid in Ierland. Hij is in Nederland ongewenst verklaard. Dit betekent dat de re-integratie in de Nederlandse maatschappij niet tot de mogelijkheden behoort: de veroordeelde heeft na zijn invrijheidstelling geen verblijfsrecht in Nederland. Zoals gezegd, kan de veroordeelde worden uitgezet naar Ierland, waar hij het recht heeft om te verblijven. Met Ierland heeft de veroordeelde ook de meeste binding voor wat betreft culturele, sociale en familiale aspecten. Hierbij is ook van belang dat de veroordeelde tijdens de behandeling in raadkamer heeft verklaard dat hij in Ierland verschillende banen heeft gehad. Naar het oordeel van het hof kon de minister vanuit resocialisatieperspectief dan ook in redelijkheid komen tot de voorgenomen beslissing.
Strafonderbreking
Dat de veroordeelde zijn detentie in Nederland wil voortzetten en gebruik wil maken van de mogelijkheid tot strafonderbreking, vormt geen grond voor het oordeel dat de minister niet in redelijkheid tot de voorgenomen beslissing heeft kunnen komen. Het is aan de minister om te beslissen welke bevoegdheid – die tot overdracht of strafonderbreking – hij in een geval als dit aanwendt. Overigens is (nog) niet duidelijk of en, zo ja, wanneer de veroordeelde voor strafonderbreking in aanmerking zou komen.
Procedure bij het EHRM
De procedure bij het EHRM naar aanleiding van de klacht van de veroordeelde dat in zijn strafrechtelijke procedure zijn recht op een eerlijk proces is geschonden, heeft geen gevolgen voor de onherroepelijkheid van de rechterlijke uitspraak. Als het EHRM in een uitspraak over de klacht een schending van het verdragsrecht heeft vastgesteld en de verplichting tot rechtsherstel leidt tot een herziening van de strafzaak, kan het zijn dat de zaak van de veroordeelde opnieuw wordt berecht. Die nieuwe behandeling kan op haar beurt dan weer leiden tot een andere uitkomst van de strafzaak waardoor de tenuitvoerlegging van de straf eventueel eerder is voltooid. In dat geval moet de minister op grond van artikel 2:33 WETVVS de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat daarvan in kennis stellen (vgl. Kamerstukken II, 2010/11, 32 885, nr. 3, p. 47). Naar het oordeel van het hof kan het aanhangig zijn van een klacht bij het EHRM daarom geen reden zijn om ervan af te zien de rechterlijke uitspraak aan de uitvoerende lidstaat toe te zenden.
Als het tot een nieuwe berechting komt terwijl de straf in de uitvoerende staat nog ten uitvoer wordt gebracht, kunnen de Nederlandse autoriteiten door middel van een verzoek om rechtshulp de uitvoerende lidstaat verzoeken de veroordeelde, als hij van zijn aanwezigheidsrecht gebruik wil maken, tijdelijk naar Nederland over te brengen. Ook omdat het dan om een hernieuwde berechting gaat, zijn de beperkingen die de veroordeelde in dat geval eventueel ten aanzien van de rechtsbijstand ondervindt, in vergelijking met de situatie waarin hij zijn straf verder in Nederland uitzit, niet zodanig dat de minister niet in redelijkheid tot zijn voorgenomen beslissing kon komen.
Vreemdelingenrechtelijke procedure nog niet onherroepelijk
Het besluit tot beëindiging van het verblijfsrecht en ongewenstverklaring van de veroordeelde is door het lopende hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 juni 2024 nog niet onherroepelijk. Het instellen van het rechtsmiddel van hoger beroep heeft in een dergelijke bestuursrechtelijke procedure echter geen schorsende werking. Bovendien is niet gebleken dat de voorzieningenrechter de voorlopige maatregel heeft getroffen dat de veroordeelde zijn hoger beroep in Nederland mag afwachten.
Detentieomstandigheden in Ierland
Naar aanleiding van de brief van de Irish Council for Prisoners Overseas van 19 september 2024 en wat namens de veroordeelde over de detentieomstandigheden in de uitvoerende lidstaat naar voren is gebracht, heeft het hof beoordeeld of verdere tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in Ierland tot gevolg heeft dat de veroordeelde een reëel gevaar loopt om te worden onderworpen aan zodanige detentieomstandigheden dat sprake is van een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest).
De onderhavige vorm van samenwerking in strafzaken tussen lidstaten van de Europese Unie is gebaseerd op het beginsel van wederzijdse erkenning. Dit beginsel veronderstelt dat de lidstaten erop vertrouwen dat de andere lidstaten de door het Unierecht erkende grondrechten in acht nemen. Hieruit volgt dat het de lidstaten in beginsel niet is toegestaan om te beoordelen of een andere lidstaat in een concreet geval die grondrechten daadwerkelijk eerbiedigt (HvJ EU 15 oktober 2019, ECLI:EU:C:2019:857, punt 47).
Dit vertrouwen in andere lidstaten is echter niet absoluut en kan in uitzonderlijke omstandigheden worden beperkt. Toegepast op deze zaak betekent dit dat als het hof sterke aanwijzingen heeft dat er voor een gedetineerde in Ierland een reëel gevaar bestaat om in een penitentiaire inrichting te worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling, afgemeten aan de beschermingsnorm van grondrechten die is gewaarborgd door het Unierecht en met name door artikel 4 van het Handvest, het hof moet toetsen of dit gevaar ook van toepassing is op de veroordeelde in geval van verdere tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in Ierland (vgl. HvJ EU 5 april 2016, ECLI:EU:C:2016:198, punt 88).
Hiertoe dient het hof zich te baseren op objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over de detentie-omstandigheden die kunnen duiden op gebreken die hetzij structureel of fundamenteel van aard zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken, hetzij bepaalde detentiecentra betreffen. Deze gegevens kunnen met name blijken uit internationale rechterlijke beslissingen, zoals de arresten van het EHRM, uit rechterlijke beslissingen van de betreffende lidstaat, alsook uit besluiten, rapporten en andere documenten die zijn opgesteld door de organen van de Raad van Europa of die tot het systeem van de Verenigde Naties behoren.
Het hof is met de advocaat-generaal van oordeel dat in de brief van de Irish Council for Prisoners Overseas van 19 september 2024 slechts een heel algemene beschrijving van de Ierse detentieomstandigheden wordt gegeven en dat aan de hand daarvan onvoldoende kan worden vastgesteld waarom er specifiek ten aanzien van de veroordeelde sprake zou zijn van een reëel gevaar van een onmenselijke of vernederende behandeling.
Het hof heeft ambtshalve kennisgenomen van het rapport van het European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment of Punishment (CPT) van 24 november 2020 over detentieomstandigheden in Ierland. [1] In dit rapport zijn zorgen geuit over de overbevolking in de gevangenissen, de vaststelling dat niet alle gevangenen over een eigen bed beschikken en daardoor op matrassen op de grond moeten slapen en het gegeven dat meerpersoonscellen niet zijn uitgerust met volledig gescheiden toiletten.
Als door de autoriteiten van de beoogde uitvoerende lidstaat de garantie is gegeven dat de betrokkene niet zal worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling vanwege de concrete omstandigheden van zijn detentie, ongeacht de penitentiaire inrichting waarin hij zal worden ondergebracht in de uitvoerende lidstaat, mag de minister bij gebreke van enig nauwkeurig gegeven dat erop wijst dat de detentieomstandigheden in een bepaalde detentie-inrichting strijdig zijn met artikel 4 van het Handvest in beginsel afgaan op deze garantie (vgl. HvJ EU 25 juli 2018, ECLI:EU:C:2018:589, punt 112). Uit de rechtspraak van het EHRM en het HvJ EU volgt dat niet alleen ruimte een belangrijke factor is bij de beoordeling of de detentieomstandigheden adequaat zijn (wanneer een gedetineerde in een meerpersoonscel zal verblijven) maar dat ook andere factoren een rol spelen, in het bijzonder het ontbreken van toegang tot een binnenplaats of frisse lucht en daglicht, slechte ventilatie, te lage of te hoge binnentemperaturen, gebrek aan privacy op het toilet of slechte sanitaire en hygiënische omstandigheden (zie EHRM 20 oktober 2016, nr. 7334/13, Muršić/Kroatië, § 139, en HvJ EU 15 oktober 2019, ECLI:EU:C:2019:857, punt 75 en punt 76).
Het hof is van oordeel dat het aan de minister is om een garantie te bedingen die ertoe leidt dat de veroordeelde niet in een detentieregime zal worden geplaatst waarin hij wordt blootgesteld aan het reële gevaar voor een onmenselijke of vernederende behandeling.
De algemene gebreken ten aanzien van de detentieomstandigheden in Ierland zoals die met name uit het rapport van het CPT van 24 november 2020 naar voren komen, vormen geen reden voor gegrondverklaring van het bezwaar. Het hof vertrouwt erop dat de minister de voorgenomen overbrenging van de veroordeelde naar Ierland pas doorgang zal laten vinden nadat de Ierse autoriteiten een concrete garantie hebben afgegeven waardoor een eventueel gevaar voor een onmenselijke of vernederende bestraffing van de veroordeelde afdoende is weggenomen.
Betaling van schadevergoeding
Niet valt in te zien waarom de verplichting tot betaling van schadevergoeding de voorgenomen strafoverdracht in de weg staat. In het slechtste geval, bezien vanuit een oogpunt van rechtsherstel, heeft de veroordeelde ook na de verdere tenuitvoerlegging van zijn straf in de uitvoerende lidstaat geen mogelijkheden om (geheel) aan zijn betalingsverplichting te voldoen.
Conclusie
Het hof is van oordeel dat de minister bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen komen tot de voorgenomen beslissing tot strafoverdracht. Het bezwaar wordt ongegrond verklaard.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart het bezwaar ongegrond.
Aldus gegeven op 7 oktober 2024 door
mr. M.J. Vos als voorzitter,
mr. M. Keppels en mr. N.C. van Lookeren Campagne als raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M. Klein als griffier,
en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Voetnoten

1.Report to the Irish Government on the visit to Ireland carried out by the European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman of Degrading Treatment or Punishment (CPT) from 23 September to 4 October 2019 van 24 november 2020 (CPT/Inf (2020) 37).