Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.De procedure in eerste aanleg
2.De procedure in hoger beroep
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 26 juli 2023;
- een e-mailbericht namens de man van 22 augustus 2023 met bijlage(n);
- het verweerschrift van de vrouw tevens incidenteel hoger beroep met bijlage(n);
- het verweerschrift van de man in het incidenteel hoger beroep met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de man van 5 april 2024 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de man van 8 augustus 2023 met bijlage(n).
3.De feiten
4.De omvang van het geschil
5.De motivering van de beslissing
I. Bijdrage tijdens de relatie
– hoewel hij tijdens de samenleving in gelijke mate kon bijdragen aan de kosten van de gemeenschappelijke huishouding – na de samenleving geen financiële ruimte meer zou hebben. De vrouw heeft gesteld dat partijen tijdens hun relatie jarenlang ieder met een bedrag van € 1.300,- per maand bijdroegen in de kosten van de huishouding.Aanvankelijk stortten zowel de man als de vrouw maandelijks € 1.100,- op de gezamenlijke rekening. Na de verhuizing naar [woonplaats1] maakte de vrouw maandelijks € 1.300,- over naar de gezamenlijke rekening; de man maakte maandelijks € 1.100,- over naar de gezamenlijke rekening en daarnaast betaalde de man de energiekosten ter hoogte van € 200,- per maand vanuit zijn onderneming. De vrouw heeft haar stellingen onderbouwd met de als productie 1, 2 en 3 bij het verweerschrift in eerste aanleg overgelegde bankafschriften over de jaren 2013 tot en met 2021. Uit die bankafschriften blijken in ieder geval de overboekingen door de vrouw van aanvankelijk € 1.100,- en later € 1.300,- per maand en de overboekingen door de man van
€ 1.100,- per maand. Daarnaast blijkt dat de energiekosten vanaf medio maart 2017 niet meer van de gezamenlijke rekening zijn betaald. De man heeft betwist dat hij maandelijks de helft van de kosten van de huishouding voor zijn rekening nam. Deze kale betwisting acht het hof echter in het licht van de hierboven genoemde onderbouwing van de vrouw van haar stellingen onvoldoende. Het hof gaat er dan ook van uit dat de man en de vrouw evenredig bijdroegen aan de kosten van de huishouding tijdens de samenleving.
De vrouw wijst erop dat uit de jaarstukken van de ondernemingen van de man blijkt dat deze ook tijdens de relatie van partijen al slecht draaiden. Dat wordt door de man ook erkend. Het had op de weg van de man gelegen om toe te lichten hoe hij gelet op het geringe resultaat van zijn ondernemingen tijdens de relatie van partijen in staat is geweest om maandelijks (ongeveer) de helft van de kosten van de huishouding te voldoen. Dit gegeven vormt immers een aanwijzing voor het feit dat de man daarnaast nog over andere inkomsten moet hebben beschikt. Dat heeft hij nagelaten. Voorts heeft de man onvoldoende onderbouwd waarom hij vervolgens, nadat de samenleving was verbroken, over minder financiële draagkracht beschikte dan tijdens de samenleving, terwijl zoals gezegd de ondernemingen tijdens de samenleving al slecht draaiden.
II. Ondernemingsactiviteiten en werkzaamheden
De vrouw wijst erop dat de man naast zijn kernactiviteiten in [naam2] en [naam4] bezig is met allemaal andere (bedrijfs)activiteiten. Volgens de vrouw verzorgt de man in de [naam1] -winkel en in de pop-upstore in [naam6] enkel de inkoop en de marketing en kost hem dat maximaal één dag per week. Het ingehuurde personeel verricht volgens de vrouw de overige werkzaamheden in deze winkels en dat stelt de man in staat om bezig te zijn met andere projecten, zoals [naam8] , het opzetten van de [naam14] in het [naam9] en twee andere door zijn zakenpartner [naam3] aangekochte winkels in [plaats1] , waaronder boekhandel [naam10] . De vrouw stelt dat zij personeelsadvertenties heeft gezien voor de nieuwe winkels in [plaats1] , waarin de man als contactpersoon staat vermeld. Toen zij één van de winkels in [plaats1] bezocht, vertelde de vorige eigenaar haar blij verrast te zijn dat zijn zaak overgenomen zou worden door twee boekhandelaren, [naam3] en [verzoeker] . Zij hadden hem verteld dat de boekhandel mooi past bij de overige winkels die zij hebben. De man verrichtte volgens de vrouw ook werkzaamheden voor het winkeltje op de inmiddels failliete veerboot [naam11] en hij verkoopt volgens de vrouw zaken via een webshop die gelieerd is aan [naam12] en waarvan de inkoopkosten ten laste van het resultaat van [naam4] worden gebracht. Formeel worden deze ondernemingen gedreven door de zakenpartner van de man, maar de vrouw stelt dat de man daaruit wel degelijk inkomsten genereert. Er is volgens de vrouw sprake van een sterke verwevenheid van de man met [naam3] en zijn vennootschappen en hij probeert op die manier inkomsten aan het zicht te onttrekken. De vrouw wijst er op dat de man bij akte van 30 december 2021 de vennootschap [naam5] B.V. heeft opgericht, terwijl [naam3] op diezelfde datum ook een vennootschap genaamd [naam13] B.V. heeft opgericht. De man heeft volgens de vrouw onvoldoende toegelicht waarvoor [naam5] B.V. is opgericht.
Het hof acht het in dat verband opmerkelijk dat de man om, zoals hij stelt, toch extra inkomen te genereren een bedrag van € 75.000,-, dat afkomstig is uit de overwaarde van de voormalige echtelijke woning, heeft uitgeleend aan [naam3] tegen een rente van 6,75%, die daarmee (deels) de verbouwing en inrichting van de [naam14] heeft kunnen financieren. De man heeft naar het oordeel van het hof onvoldoende toegelicht wat heeft gemaakt dat hij – terwijl hij volgens zijn eigen verklaring niet betrokken is bij de [naam14] in het [naam9] – toch een bedrag van € 75.000,- heeft uitgeleend ten behoeve van de verbouwing van die winkel, terwijl hij naar eigen zeggen de financiële risico’s om deel te nemen in het project groot achtte en op dat moment onvoldoende inkomen uit zijn ondernemingen had en op zijn vermogen moest interen.
Er is naar het oordeel van het hof nog een aanwijzing dat de man, zoals de vrouw aanvoert, betrokken is (en financieel baat heeft) bij de [naam14] .
Het hof heeft de man ter zitting voorgehouden dat hij in de als productie 4 bij het verweerschrift in hoger beroep overgelegde leningsovereenkomst als ‘uitlener’ staat vermeld, maar ook als ‘lener’. De aanhef van de leningsovereenkomst luidt als volgt:
III. Uitgaven en kosten
Voor het hof blijft onduidelijk hoe de man in zijn eigen levensonderhoud voorziet. Uit de draagkrachtberekening van de man volgt dat hij zelf stelt een netto besteedbaar inkomen (NBI) te hebben van € 1.269,- inclusief het door hem ontvangen kindgebonden budget. Daarnaast heeft de man rente-inkomsten uit de lening van € 75.000,-, ter hoogte van € 421,- bruto per maand. Van deze inkomsten moet de man in ieder geval een huur betalen van
€ 1.135,- per maand en een premie kapitaalverzekering van € 214,80 per maand. Onopgehelderd is hoe de man in staat is zijn overige kosten van levensonderhoud van hemzelf en de kinderen te voldoen.
Vast staat dat de man meerdere auto’s aanhoudt. Opvallend is verder dat de man ondanks het financiële plaatje in staat is geweest twee grote bedragen van een gestelde lening aan zijn moeder terug te betalen, namelijk een bedrag van € 5.677,- op 29 december 2022 en een bedrag van € 6.035,- op 5 augustus 2023. De man stelt weliswaar dat hij inteert op zijn vermogen, maar dit heeft hij op geen enkele wijze onderbouwd. Integendeel, uit de door hem overgelegde aangifte IB 2022 blijkt dat hij in ieder geval in 2022 slechts zo’n € 3.500,- heeft ingeteerd op zijn vermogen, en dus minder dan de aflossing die hij op de lening van zijn moeder heeft gedaan. Onbegrijpelijk is dat de man stelt zijn vermogen nodig te hebben voor zijn levensonderhoud, maar daarnaast een bedrag van € 75.000,- uitleent. Dit alles is niet met elkaar te rijmen.
IV. Verdere keuzes man
Conclusie
6.De beslissing
28 april 2023, voor zover het de beslissingen in het dictum onder 5.5 en 5.6 betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
A.P. de Jong-de Goede, bijgestaan door mr. L.S. Veldmans als griffier, en is op
31 oktober 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.