ECLI:NL:GHARL:2024:6731

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 oktober 2024
Publicatiedatum
4 november 2024
Zaaknummer
200.330.203/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en draagkracht van de man in een co-ouderschapsregeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de kinderalimentatie en de draagkracht van de man in het kader van een co-ouderschapsregeling. De man heeft verzocht om een bijdrage van de vrouw in de kosten van verzorging en opvoeding van hun twee minderjarige kinderen, geboren in 2009 en 2012. De rechtbank Noord-Nederland had eerder bepaald dat de vrouw een bijdrage van € 203,- per maand voor de jongste en de man € 14,- per maand voor de oudste moest betalen. De man is in hoger beroep gegaan, waarbij hij zes grieven heeft ingediend, voornamelijk gericht op zijn draagkracht en de hoogte van de alimentatie. De vrouw heeft in incidenteel hoger beroep drie grieven ingediend, onder andere over de draagkracht van de man en de ingangsdatum van de alimentatie.

Tijdens de mondelinge behandeling op 3 september 2024 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Het hof heeft vastgesteld dat de man onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie, waaronder zijn inkomen, vermogen en verdiencapaciteit. Het hof concludeert dat de man in staat is om de helft van de kosten van de kinderen te dragen, zoals hij dat tijdens de relatie ook deed. Het hof vernietigt de eerdere beschikking van de rechtbank en wijst de verzoeken van de man af, terwijl het verzoek van de vrouw in het incidenteel hoger beroep wordt toegewezen. De man wordt ook verplicht om terug te betalen wat hij te veel heeft ontvangen aan de vrouw.

De beslissing van het hof benadrukt het belang van transparantie in financiële zaken bij het vaststellen van alimentatie en de verantwoordelijkheden van beide ouders in een co-ouderschapsregeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.330.203/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 141819)
beschikking van 31 oktober 2024
in de zaak van
[verzoeker](de man),
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. F. Boymans te Groningen,
en
[verweerster](de vrouw),
wonende te [woonplaats1] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. V.S.A.W. Wegter te Groningen.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 28 april 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 26 juli 2023;
  • een e-mailbericht namens de man van 22 augustus 2023 met bijlage(n);
  • het verweerschrift van de vrouw tevens incidenteel hoger beroep met bijlage(n);
  • het verweerschrift van de man in het incidenteel hoger beroep met bijlage(n);
  • een journaalbericht namens de man van 5 april 2024 met bijlage(n);
  • een journaalbericht namens de man van 8 augustus 2023 met bijlage(n).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 3 september 2024 plaatsgevonden. Partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaat van de man en de advocaat van de vrouw hebben ter zitting mede het woord gevoerd aan de hand van door hen overgelegde spreekaantekeningen. Eén van de raadsheren van het hof, mr. De Jong-de Goede, heeft met instemming van partijen online deelgenomen aan de zitting via een Teams-verbinding.

3.De feiten

3.1
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Deze relatie is in april 2020
geëindigd. Zij zijn de ouders van
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2009; en
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2012,
over wie zij gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen.
3.2
Partijen hebben na hun uiteengaan afspraken gemaakt. [de minderjarige1] is ingeschreven op het adres van de vrouw en [de minderjarige2] op het adres van de man. De kinderen verbleven evenveel tijd bij elk van de ouders (co-ouderschap). De rechtbank heeft op zelfstandig tegenverzoek van de vrouw deze situatie bekrachtigd en bij de bestreden beschikking van 28 april 2023 het hoofdverblijf van [de minderjarige1] bij de vrouw bepaald en het hoofdverblijf van [de minderjarige2] bij de man, en een zorgregeling vastgesteld op basis waarvan de kinderen de ene week op maandag, dinsdag, zaterdag en zondag bij de man verblijven en de ander week op maandag en dinsdag, met verdeling van de vakanties en feestdagen bij helfte.
3.3
De man heeft de rechtbank bij inleidend verzoekschrift op 4 november 2022 verzocht om te bepalen dat de vrouw per datum indiening verzoekschrift dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met een bedrag van € 1.007,- per maand (€ 503,50 per kind per maand). De vrouw heeft verweer gevoerd en op haar beurt verzocht om te bepalen dat partijen ieder de kosten van verblijf voor hun rekening nemen en dat de vrouw de verblijfsoverstijgende kosten betaalt voor [de minderjarige1] en dat de man de verblijfsoverstijgende kosten betaalt voor [de minderjarige2] .

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, bepaald:
- dat de vrouw met ingang van 4 november 2022 aan de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] dient te betalen van € 203,- per maand;
- dat de man met ingang van 4 november 2022 aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] dient te betalen van € 14,- per maand.
4.2
De man is met zes grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven I tot en met IV zien op de draagkracht van de man. Grief V ziet op de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en grief VI op de bijdrage van de vrouw in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] . De man verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat de vrouw per 4 november 2022 aan de man een bedrag van € 1.007,- per maand (€ 503,50 per kind per maand) dient te voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, althans een bedrag dat het hof juist acht, althans:
- te bepalen dat de vrouw per 4 november 2022 aan de man een bedrag van € 446,- per maand dient te voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] , althans een bedrag dat het hof juist acht;
- te bepalen dat de vrouw per 4 november 2022 aan de man een bedrag van € 228,50 per maand dient te voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] , althans een bedrag dat het hof juist acht.
4.3
De vrouw is op haar beurt met drie grieven in incidenteel hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven 1 en 3 zien op de draagkracht van de man. Grief 2 ziet op de ingangsdatum. De vrouw verzoekt het hof om de man in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans zijn verzoeken af te wijzen. In het incidenteel hoger beroep verzoekt de vrouw het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het de daarbij vastgestelde kinderalimentatie betreft en de verzoeken van de man tot vaststelling van kinderalimentatie integraal af te wijzen althans te bepalen dat, met ingang van 28 april 2023, de vrouw de kosten van opvoeding en verzorging van [de minderjarige1] voor haar rekening neemt en de man de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] , althans een zodanige beslissing te geven als het hof juist acht, waarbij de man veroordeeld dient te worden tot terugbetaling van hetgeen de vrouw te veel aan de man heeft betaald.
4.4
De man voert verweer in het incidenteel hoger beroep.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het gaat in deze zaak om de verdeling van de kosten van de beide minderjarige dochters van partijen, die op grond van een co-ouderschapsregeling (ongeveer) de helft van de tijd bij de man en de helft van de tijd bij de vrouw verblijven, waarbij dochter [de minderjarige1] ingeschreven staat op het adres van de vrouw en dochter [de minderjarige2] ingeschreven staat op het adres van de man.
5.2
Het geschil van partijen spitst zich toe op de draagkracht van de man, zodat het hof deze eerst zal bespreken.
5.3
De man drijft op basis van een franchise-overeenkomst met [naam1] een eenmanszaak onder de naam [naam2] . De man heeft daarnaast een vennootschap onder firma met zijn zakenpartner [naam3] (hierna ook: [naam3] ), genaamd [naam4] . De man is voor de helft gerechtigd tot de winst van [naam4] . De man heeft verder per 30 december 2021 de besloten vennootschap [naam5] B.V. opgericht, en deze met ingang van 1 oktober 2023 weer opgeheven.
5.4
De man vindt dat de rechtbank zijn draagkracht te hoog heeft vastgesteld. Hij acht het niet redelijk om in dit geval uit te gaan van de gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2020, 2021 en 2022, omdat de coronapandemie invloed heeft gehad op het resultaat. De man stelt dat hij op basis van een hoge omzet in de referteperiode een Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) heeft ontvangen die niet representatief is. De rechtbank heeft bovendien de ontvangen gelden in verband met de tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheid (NOW) meegeteld voor het in aanmerking te nemen resultaat, terwijl het daarbij ging om voorschotten die deels moeten worden terugbetaald.
5.5
De vrouw stelt dat de man naast het resultaat uit [naam2] en [naam4] nog andere inkomsten heeft, zoals dat volgens haar tijdens de relatie van partijen ook altijd het geval is geweest. Omdat de man geen open kaart speelt ten aanzien van zijn inkomen, vermogen en verdiencapaciteit, vindt de vrouw dat het hof er op de voet van artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) van uit moet gaan dat de man voldoende draagkracht heeft om de helft van de kosten van de kinderen voor zijn rekening te nemen.
5.6
Het hof is van oordeel dat de man in het licht van de gemotiveerde en onderbouwde stellingen van de vrouw onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie. Het hof zal dit hierna toelichten.
I. Bijdrage tijdens de relatie
5.7
De man heeft naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd waarom hij
– hoewel hij tijdens de samenleving in gelijke mate kon bijdragen aan de kosten van de gemeenschappelijke huishouding – na de samenleving geen financiële ruimte meer zou hebben. De vrouw heeft gesteld dat partijen tijdens hun relatie jarenlang ieder met een bedrag van € 1.300,- per maand bijdroegen in de kosten van de huishouding.Aanvankelijk stortten zowel de man als de vrouw maandelijks € 1.100,- op de gezamenlijke rekening. Na de verhuizing naar [woonplaats1] maakte de vrouw maandelijks € 1.300,- over naar de gezamenlijke rekening; de man maakte maandelijks € 1.100,- over naar de gezamenlijke rekening en daarnaast betaalde de man de energiekosten ter hoogte van € 200,- per maand vanuit zijn onderneming. De vrouw heeft haar stellingen onderbouwd met de als productie 1, 2 en 3 bij het verweerschrift in eerste aanleg overgelegde bankafschriften over de jaren 2013 tot en met 2021. Uit die bankafschriften blijken in ieder geval de overboekingen door de vrouw van aanvankelijk € 1.100,- en later € 1.300,- per maand en de overboekingen door de man van
€ 1.100,- per maand. Daarnaast blijkt dat de energiekosten vanaf medio maart 2017 niet meer van de gezamenlijke rekening zijn betaald. De man heeft betwist dat hij maandelijks de helft van de kosten van de huishouding voor zijn rekening nam. Deze kale betwisting acht het hof echter in het licht van de hierboven genoemde onderbouwing van de vrouw van haar stellingen onvoldoende. Het hof gaat er dan ook van uit dat de man en de vrouw evenredig bijdroegen aan de kosten van de huishouding tijdens de samenleving.
De vrouw wijst erop dat uit de jaarstukken van de ondernemingen van de man blijkt dat deze ook tijdens de relatie van partijen al slecht draaiden. Dat wordt door de man ook erkend. Het had op de weg van de man gelegen om toe te lichten hoe hij gelet op het geringe resultaat van zijn ondernemingen tijdens de relatie van partijen in staat is geweest om maandelijks (ongeveer) de helft van de kosten van de huishouding te voldoen. Dit gegeven vormt immers een aanwijzing voor het feit dat de man daarnaast nog over andere inkomsten moet hebben beschikt. Dat heeft hij nagelaten. Voorts heeft de man onvoldoende onderbouwd waarom hij vervolgens, nadat de samenleving was verbroken, over minder financiële draagkracht beschikte dan tijdens de samenleving, terwijl zoals gezegd de ondernemingen tijdens de samenleving al slecht draaiden.
II. Ondernemingsactiviteiten en werkzaamheden
5.8
Het hof is voorts van oordeel dat de man onvoldoende duidelijkheid heeft gegeven over zijn ondernemersactiviteiten. De man stelt dat hij naast de inkomsten uit [naam2] alleen inkomsten heeft uit de pop-upstore die hij met zijn zakenpartner via [naam4] drijft in [naam6] in [woonplaats1] , waar wandel-, fiets- en autokaarten worden verkocht. Daar waar [naam4] zich eerder ook bezighield met de handel in pepernoten, via pop-upstores van [naam7] , is dat nu niet meer het geval.
De vrouw wijst erop dat de man naast zijn kernactiviteiten in [naam2] en [naam4] bezig is met allemaal andere (bedrijfs)activiteiten. Volgens de vrouw verzorgt de man in de [naam1] -winkel en in de pop-upstore in [naam6] enkel de inkoop en de marketing en kost hem dat maximaal één dag per week. Het ingehuurde personeel verricht volgens de vrouw de overige werkzaamheden in deze winkels en dat stelt de man in staat om bezig te zijn met andere projecten, zoals [naam8] , het opzetten van de [naam14] in het [naam9] en twee andere door zijn zakenpartner [naam3] aangekochte winkels in [plaats1] , waaronder boekhandel [naam10] . De vrouw stelt dat zij personeelsadvertenties heeft gezien voor de nieuwe winkels in [plaats1] , waarin de man als contactpersoon staat vermeld. Toen zij één van de winkels in [plaats1] bezocht, vertelde de vorige eigenaar haar blij verrast te zijn dat zijn zaak overgenomen zou worden door twee boekhandelaren, [naam3] en [verzoeker] . Zij hadden hem verteld dat de boekhandel mooi past bij de overige winkels die zij hebben. De man verrichtte volgens de vrouw ook werkzaamheden voor het winkeltje op de inmiddels failliete veerboot [naam11] en hij verkoopt volgens de vrouw zaken via een webshop die gelieerd is aan [naam12] en waarvan de inkoopkosten ten laste van het resultaat van [naam4] worden gebracht. Formeel worden deze ondernemingen gedreven door de zakenpartner van de man, maar de vrouw stelt dat de man daaruit wel degelijk inkomsten genereert. Er is volgens de vrouw sprake van een sterke verwevenheid van de man met [naam3] en zijn vennootschappen en hij probeert op die manier inkomsten aan het zicht te onttrekken. De vrouw wijst er op dat de man bij akte van 30 december 2021 de vennootschap [naam5] B.V. heeft opgericht, terwijl [naam3] op diezelfde datum ook een vennootschap genaamd [naam13] B.V. heeft opgericht. De man heeft volgens de vrouw onvoldoende toegelicht waarvoor [naam5] B.V. is opgericht.
5.9
De man heeft ten aanzien van de werkzaamheden in [naam8] in eerste aanleg – na vragen daarover ter zitting – gesteld dat hij [naam3] zo’n 10 à 15 keer op maandag als vriendendienst in de boekhandel heeft geholpen bij een verbouwing. De vrouw stelt daarop dat de man echter nog altijd een keer per week in [naam8] werkt. Volgens haar heeft de man dat aan de kinderen verteld, ook dat hij nota’s stuurde, en de man is daar aan het werk gezien. De man heeft daarop ter zitting verklaard dat hij slechts af en toe in [naam8] moet zijn, omdat hij daar de reisboeken aanschaft die in [naam6] worden verkocht. Het is volgens de man voordeliger om die boeken in te kopen via [naam8] dan via zijn [naam1] -onderneming, omdat hij via zijn [naam1] -onderneming fee moet afdragen.
5.1
Het hof constateert dat deze verklaring van de man, die er op neer komt dat hij als klant in de boekhandel komt, door hem niet is onderbouwd, terwijl dit eenvoudig met aankoopbewijzen had gekund. De verklaring over de verbouwing, waardoor de man eerder gedurende een aantal maanden – alleen op maandag – in de boekhandel aanwezig was, roept ook vragen op. Het hof stelt vast dat de man met enige regelmaat in de boekhandel van zijn zakenpartner aanwezig is. De genoemde, niet onderbouwde, verklaringen van de man weerleggen naar het oordeel van het hof niet de gemotiveerde stelling van de vrouw dat hij in de boekhandel werkt en daarmee inkomsten verwerft of zou kunnen verwerven.
5.11
Over de [naam14] (voorheen de [naam15] ) in het [naam9] heeft de man wisselend verklaard. Ter zitting in eerste aanleg heeft hij verklaard dat de overname van de Milo nieuw voor hem is. In het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep stelt de man echter dat hij heeft overwogen om deel te nemen in de [naam14] , maar daar toch van af heeft gezien omdat de financiële risico’s te groot waren.
Het hof acht het in dat verband opmerkelijk dat de man om, zoals hij stelt, toch extra inkomen te genereren een bedrag van € 75.000,-, dat afkomstig is uit de overwaarde van de voormalige echtelijke woning, heeft uitgeleend aan [naam3] tegen een rente van 6,75%, die daarmee (deels) de verbouwing en inrichting van de [naam14] heeft kunnen financieren. De man heeft naar het oordeel van het hof onvoldoende toegelicht wat heeft gemaakt dat hij – terwijl hij volgens zijn eigen verklaring niet betrokken is bij de [naam14] in het [naam9] – toch een bedrag van € 75.000,- heeft uitgeleend ten behoeve van de verbouwing van die winkel, terwijl hij naar eigen zeggen de financiële risico’s om deel te nemen in het project groot achtte en op dat moment onvoldoende inkomen uit zijn ondernemingen had en op zijn vermogen moest interen.
Er is naar het oordeel van het hof nog een aanwijzing dat de man, zoals de vrouw aanvoert, betrokken is (en financieel baat heeft) bij de [naam14] .
Het hof heeft de man ter zitting voorgehouden dat hij in de als productie 4 bij het verweerschrift in hoger beroep overgelegde leningsovereenkomst als ‘uitlener’ staat vermeld, maar ook als ‘lener’. De aanhef van de leningsovereenkomst luidt als volgt:
“Dhr. [verzoeker] (…) hierna te noemen “uitlener”,
en
dhr. [naam3] (…) en dhr. [verzoeker] (…) hierna te noemen “leners” en gemachtigd namens [naam16] ”. De man heeft de leningsovereenkomst ook in beide hoedanigheden (uitlener en lener) ondertekend en geparafeerd. De man heeft daarover ter zitting verklaard dat dit een fout is en dat het geld alleen aan [naam3] is uitgeleend. Dat de man en [naam3] in de leningsovereenkomst (ook) als leners en als gemachtigden namens [naam4] staan genoemd, is naar het oordeel van het hof echter een omstandigheid op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat de man inderdaad – al dan niet via [naam4] – bij de [naam14] betrokken is.
5.12
Het hof sluit ook financiële betrokkenheid van de man bij de door zakenpartner [naam3] aangekochte winkels in [plaats1] niet uit. De man heeft de stellingen van de vrouw op dit punt niet gemotiveerd weersproken, zodat op zijn minst onduidelijkheid blijft bestaan over de rol van de man bij deze winkels.
5.13
Ten aanzien van de door de vrouw genoemde vennootschap [naam5] B.V. heeft de man betwist dat hij hier inkomsten uit heeft (gehad). De man heeft echter geen jaarstukken van [naam5] B.V. overgelegd, zodat onduidelijk blijft of en hoeveel inkomsten hij hier uit heeft ontvangen. Daarnaast is onduidelijk waarom [naam5] B.V. is opgericht en weer opgeheven. Ter zitting heeft de man verklaard dat deze bv is opgericht met de intentie om de boekhandel voort te zetten zonder de naam [naam1] . Het hof acht deze toelichting onvoldoende begrijpelijk. Gezien het uittreksel van de Kamer van Koophandel betreft de bv immers een financiële holding. Bovendien begrijpt het hof niet waarom de man de boekhandel na zoveel slechte jaren zou willen voortzetten, omdat [naam1] al sinds 2017 slechte cijfers laat zien. Het hof is voorts met de vrouw van oordeel dat ook het feit dat deze vennootschap op dezelfde dag is opgericht als de vennootschap van [naam3] [naam13] B.V. een aanwijzing vormt dat de man en [naam3] niet uitsluitend via [naam4] zakelijk met elkaar verbonden zijn.
5.14
Naar het oordeel van het hof heeft de man, al het vorenstaande in aanmerking genomen, de gedetailleerde stellingen van de vrouw over zijn ondernemingsactiviteiten en werkzaamheden, onvoldoende weersproken. Er blijven te veel onduidelijkheden bestaan over zijn activiteiten, waaronder de betrokkenheid van de man bij de aan zijn zakenpartner gelieerde ondernemingen en de inkomsten die daaruit voortkomen. Het hof merkt daarover nog op dat, indien de man werkzaamheden daarin verricht, maar daarvoor om welke reden dan ook geen beloning ontvangt, hem dat niet kan baten, omdat hij gezien zijn onderhoudsverplichting zijn verdiencapaciteit ten volle moet benutten, en hij voor zijn werkzaamheden een passende beloning zou moeten bedingen.
III. Uitgaven en kosten
5.15
De man heeft ten slotte onvoldoende duidelijkheid gegeven over zijn verdere financiële situatie. Zijn huidige situatie blijft vragen oproepen.
Voor het hof blijft onduidelijk hoe de man in zijn eigen levensonderhoud voorziet. Uit de draagkrachtberekening van de man volgt dat hij zelf stelt een netto besteedbaar inkomen (NBI) te hebben van € 1.269,- inclusief het door hem ontvangen kindgebonden budget. Daarnaast heeft de man rente-inkomsten uit de lening van € 75.000,-, ter hoogte van € 421,- bruto per maand. Van deze inkomsten moet de man in ieder geval een huur betalen van
€ 1.135,- per maand en een premie kapitaalverzekering van € 214,80 per maand. Onopgehelderd is hoe de man in staat is zijn overige kosten van levensonderhoud van hemzelf en de kinderen te voldoen.
Vast staat dat de man meerdere auto’s aanhoudt. Opvallend is verder dat de man ondanks het financiële plaatje in staat is geweest twee grote bedragen van een gestelde lening aan zijn moeder terug te betalen, namelijk een bedrag van € 5.677,- op 29 december 2022 en een bedrag van € 6.035,- op 5 augustus 2023. De man stelt weliswaar dat hij inteert op zijn vermogen, maar dit heeft hij op geen enkele wijze onderbouwd. Integendeel, uit de door hem overgelegde aangifte IB 2022 blijkt dat hij in ieder geval in 2022 slechts zo’n € 3.500,- heeft ingeteerd op zijn vermogen, en dus minder dan de aflossing die hij op de lening van zijn moeder heeft gedaan. Onbegrijpelijk is dat de man stelt zijn vermogen nodig te hebben voor zijn levensonderhoud, maar daarnaast een bedrag van € 75.000,- uitleent. Dit alles is niet met elkaar te rijmen.
IV. Verdere keuzes man
5.16
Aanvankelijk had de man zijn franchiseovereenkomst met [naam1] per eind 2023 opgezegd. Uit hetgeen partijen hebben verklaard blijkt dat toen ook de huurovereenkomst van het pand afliep. Ondanks de slechte cijfers heeft de man zijn franchiseovereenkomst toch met een jaar verlengd tot eind 2024 en de huurovereenkomst van het pand verlengd met vijf jaren. Naar het oordeel van het hof had de man er met het oog op zijn onderhoudsverplichting voor de kinderen voor moeten kiezen om werkzaamheden te gaan verrichten waarmee hij voldoende geld zal verdienen om bij te dragen in de kosten van hun verzorging en opvoeding, zo nodig met een baan in loondienst. Niet gebleken is dat er omstandigheden zijn waarom dat van de man niet kon worden verlangd.
Conclusie
5.17
Al het vorenstaande in aanmerking nemend is het hof van oordeel dat de man onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn inkomen, vermogen en verdiencapaciteit, op grond waarvan het hof er gezien het bepaalde in artikel 21 Rv van uitgaat dat hij voldoende draagkracht althans voldoende verdiencapaciteit heeft om de helft van de kosten van de kinderen voor zijn rekening te nemen, zoals hij daartoe ook in staat was gedurende de relatie.
5.18
Het vorenstaande leidt ertoe dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen voor zover het de daarbij vastgestelde kinderalimentatie ten behoeve van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] betreft (de beslissingen in het dictum van de beschikking van de rechtbank onder 5.5 en 5.6) en de inleidende verzoeken van de man alsnog af zal wijzen. Daarmee worden de verzoeken van de man in hoger beroep afgewezen, wordt het eerste verzoek van de vrouw in het incidenteel hoger beroep toegewezen en komt het hof niet meer toe aan de subsidiaire verzoeken van de vrouw. De tweede grief in het incidenteel hoger beroep over de ingangsdatum van de kinderalimentatie hoeft gelet hierop niet meer te worden besproken, behalve het feit dat het hof de man – gelet op de omvang van zijn (uitgeleende) vermogen – in staat acht om hetgeen hij te veel heeft ontvangen aan de vrouw terug te betalen. Het hof komt evenmin toe aan een (verdere) bespreking van de grieven I tot en met IV en VI in het principaal hoger beroep en grief 3 in het incidenteel hoger beroep over de hoogte van de draagkracht van de man.
5.19
De man heeft zich in de vijfde grief op het standpunt gesteld dat het de rechtbank niet vrij stond om een bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] vast te stellen, omdat de vrouw daartoe in eerste aanleg geen verzoek had gedaan. Wat daar ook van zij, het hof zal op grond van het vorenstaande ook de onder 5.4 in het dictum van de bestreden beschikking ten behoeve van [de minderjarige1] vastgestelde kinderalimentatie vernietigen, zoals ook door de vrouw in het incidenteel hoger beroep is verzocht, zodat die grief niet verder hoeft te worden besproken.
5.2
Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van
28 april 2023, voor zover het de beslissingen in het dictum onder 5.5 en 5.6 betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst af de inleidende verzoeken van de man tot het vaststellen van een bijdrage van de vrouw in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] ;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C. Koopman, E.B.E.M. Rikaart-Gerard en
A.P. de Jong-de Goede, bijgestaan door mr. L.S. Veldmans als griffier, en is op
31 oktober 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.