ECLI:NL:GHARL:2024:6723

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 oktober 2024
Publicatiedatum
1 november 2024
Zaaknummer
21-002628-22
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor mishandeling van een opsporingsambtenaar, wederspannigheid en bezit van een vuurwapen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte is veroordeeld voor mishandeling van een opsporingsambtenaar, wederspannigheid en het bezit van een vuurwapen van categorie III. De feiten vonden plaats op 28 mei 2022, toen de verdachte zich verzette tegen de aanhouding door een politieambtenaar, waarbij hij deze ambtenaar mishandelde. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte bewust de kans op letsel voor de ambtenaar heeft aanvaard door hem hard te duwen, wat resulteerde in verwondingen. Daarnaast heeft de verdachte een vuurwapen en munitie voorhanden gehad, wat een ernstige inbreuk op de openbare veiligheid met zich meebracht. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk, en de vordering van de benadeelde partij is volledig toegewezen. Het hof heeft ook geconstateerd dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden en heeft dit in de strafoplegging verdisconteerd.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002628-22
Uitspraak d.d.: 30 oktober 2024
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 13 juni 2022 met parketnummer 18-132698-22 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] ( [land] ) op [geboortedag] 1994,
wonende te [adres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 16 oktober 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal strekkende tot veroordeling van verdachte voor de tenlastegelegde feiten tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren. De advocaat-generaal heeft daarnaast de volledige toewijzing van de vordering van de benadeelde partij gevorderd met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. M. van den Hoonaard (waarnemend voor mr. K. Karakaya), naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De politierechter in de rechtbank Noord-Nederland heeft bij vonnis van 13 juni 2022, waartegen het hoger beroep is gericht:
  • verdachte veroordeeld voor de tenlastegelegde feiten;
  • een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden opgelegd, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren;
  • de vordering van de benadeelde partij volledig toegewezen voor een bedrag van € 1.638,80, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere strafoplegging komt en deels anders overweegt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 28 mei 2022, te [plaats] , althans in de gemeente [gemeente] , een ambtenaar, te weten [benadeelde] , medewerker van Politie [locatie] , gedurende en/of terzake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening heeft mishandeld door die [benadeelde] meermalen, althans eenmaal, te slaan en/of te stompen, althans (hard) aan te duwen, tengevolge waarvan die [benadeelde] zijn hoofd heeft gestoten en/of verwond;
2.
hij op of omstreeks 28 mei 2022, te [plaats] , althans in de gemeente [gemeente] , zich met geweld en/of bedreiging met geweld, heeft verzet tegen een ambtenaar van Politie [locatie] , te weten [benadeelde] , werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, die hem, verdachte, had aangehouden, althans wilde aanhouden en (daarbij) wilde boeien, door te duwen en/of te trekken en/of te bewegen in een andere richting dan waarin genoemde [benadeelde] hem wilde bewegen en/of door middels bewegingen van armen en lichaam het boeien tegen te gaan/verhinderen en/of door die [benadeelde] meermalen, althans eenmaal, aan te duwen en/of weg te duwen;
3.
hij op of omstreeks 28 mei 2022 te [plaats] , althans in de gemeente [gemeente] , een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een pistool van het merk merk CZ, type PlOs , kaliber 9 millimeter zijnde een vuurwapen in de vorm van een pistool en/of zes, althans een aantal, patronen, kaliber 9 millimeter, voorhanden heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Bespreking gevoerd verweer

De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep algehele vrijspraak bepleit. De raadsman heeft ter onderbouwing hiervan het volgende aangevoerd:
Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde kan het opzet op het toebrengen van pijn of letsel niet bewezen worden. Ook niet in voorwaardelijke vorm. Het was verdachte enkel te doen om zijn tas, die verbalisant [benadeelde] had gepakt, terug te krijgen en hij wilde verbalisant [benadeelde] niets aandoen.
Ten aanzien van het onder 2 en 3 tenlastegelegde stelt de raadsman zich op het standpunt dat het aantreffen van het vuurwapen als bewijs onrechtmatig verkregen is en om die reden van het bewijs moet worden uitgesloten. Op het moment dat verdachte door verbalisant [benadeelde] werd staande gehouden, was er tegen verdachte geen redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit gerezen. Daarnaast stelt de raadsman zich op het standpunt dat verbalisant [benadeelde] geen toestemming van verdachte had tot het doorzoeken van de cabine van de werkbus. Nu het proces-verbaal van het aantreffen van het wapen dient te worden uitgesloten van het bewijs wegens een onrechtmatige doorzoeking, kan het onder 3 tenlastegelegde niet worden bewezen. Dat de doorzoeking onrechtmatig is, maakt dat het onder 2 tenlastegelegde volgens de raadsman ook niet bewezen kan worden. Verbalisant [benadeelde] zou in dat geval niet in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening zijn geweest.
Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde stelt het hof voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier pijn of letsel – aanwezig is als verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg blijkt dat verdachte heeft verklaard dat er sprake was van duw- en trekwerk, dat het hem te doen was om de tas met het vuurwapen erin en dat hij wilde wegkomen van verbalisant [benadeelde] . Op grond van het proces-verbaal van aangifte stelt het hof vast dat verdachte zijn linkerarm in de richting van verbalisant [benadeelde] bewoog, dat verdachte hem vervolgens met een duwende beweging raakte op diens romp en dat verbalisant [benadeelde] vervolgens met zijn hoofd tegen de binnenspiegel van het dienstvoertuig kwam, ten gevolge waarvan hij pijn en letsel heeft opgelopen.
Uit het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting volgt dat verdachte koste wat kost de lichtbruine handtas waar het wapen in verborgen zat, terug in zijn bezit wilde krijgen. Uit meerdere verklaringen van verdachte maakt het hof op dat verdachte hierbij heeft geduwd en getrokken. Dat de verbalisant eventueel letsel zou oplopen, heeft verdachte zodoende op de koop toegenomen. Verdachte heeft zichzelf in deze situatie gebracht door koste wat kost die tas terug te willen pakken. Verdachte had er belang bij dat de tas met daarin het vuurwapen niet gevonden zou worden en toen de tas eenmaal gevonden was door verbalisant [benadeelde] , dat hij die weer in zijn bezit kreeg.
Het hof is van oordeel dat verdachte door verbalisant [benadeelde] zo hard weg te duwen dat verbalisant [benadeelde] daardoor met zijn hoofd tegen de binnenspiegel kwam, bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat verbalisant [benadeelde] daardoor pijn of letsel zou oplopen. Het onder 1 tenlastegelegde is naar het oordeel van het hof wettig en overtuigend bewezen, in die zin dat verdachte verbalisant [benadeelde] eenmaal hard heeft geduwd ten gevolge waarvan [benadeelde] zijn hoofd heeft gestoten en verwond.
Het hof overweegt met betrekking tot het onder 2 en 3 tenlastegelegde als volgt. Uit het proces-verbaal van aangifte en het proces-verbaal van bevindingen opgemaakt door verbalisant [benadeelde] blijkt dat verbalisant [benadeelde] op 28 mei 2022 was belast met een algemene verkeerssurveillance. Het busje waar verdachte op dat moment in reed, trok de aandacht van verbalisant [benadeelde] omdat het mogelijk harder reed dan de toegestane snelheid. Verbalisant [benadeelde] besloot een onderzoek in te stellen op grond van de Wegenverkeerswet 1994 teneinde zijn controlebevoegdheden op grond van voornoemde wet uit te oefenen. Zodoende is verbalisant [benadeelde] achter verdachte gaan rijden en heeft hij verdachte het stopteken getoond. Verdachte reageerde hier niet op. Op het moment dat verdachte zijn auto parkeerde in de buurt van zijn huis, werd hij staande gehouden door verbalisant [benadeelde] . Verbalisant [benadeelde] vorderde ter inzage het rij- en kentekenbewijs van verdachte. Verdachte liep naar de bijrijdersstoel om zijn rijbewijs te pakken. Dit rijbewijs bevond zich in een pasjeshouder in een lichtbruine handtas.
Het hof stelt vast dat de staande houding van verdachte en het ter inzage vorderen van het rij- en kentekenbewijs niet onrechtmatig zijn geweest. Het vermoeden dat verdachte mogelijk te hard reed, was voldoende om de controlebevoegdheid krachtens de Wegenverkeerswet 1994 uit te oefenen.
Uit het proces-verbaal van bevindingen betreffende staande houding en aanleiding van 29 mei 2022, opgemaakt door verbalisant [benadeelde] , blijkt dat op het moment dat verdachte het rijbewijs uit de lichtbruine handtas haalde, verbalisant [benadeelde] zag dat verdachte met zijn hand een vuist maakte en iets omsloot in het tasje en dit voorwerp verder het tasje induwde. Het deed verbalisant [benadeelde] vermoeden dat verdachte iets voor hem verborg. Verbalisant [benadeelde] vroeg vervolgens aan verdachte of hij wapens of drugs in het voertuig had en of hij het voertuig mocht doorzoeken, waarop verdachte zei niks te verbergen hebben. Vervolgens opende verdachte de achterportieren van het voertuig. Uit het proces-verbaal van bevindingen, dat is besproken ter terechtzitting in hoger beroep, blijkt voorts dat verdachte op de vraag van verbalisant [benadeelde] of hij ook de voorzijde van het voertuig mocht doorzoeken antwoordde dat dit goed was. Tijdens de doorzoeking van de voorzijde van het voertuig trof de verbalisant het vuurwapen in de handtas aan die op dat moment nog op de bijrijdersstoel lag.
Het hof stelt vast dat verdachte tweemaal toestemming heeft gegeven voor het doorzoeken van zijn voertuig. In het bijzonder heeft hij eenmaal expliciet toestemming gegeven om de voorzijde van het voertuig te doorzoeken. Derhalve is de doorzoeking rechtmatig geweest en wordt het verweer ten aanzien van de doorzoeking verworpen.
Uit het voorgaande volgt dat geen sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs en er geen reden is voor bewijsuitsluiting zoals bepleit door de verdediging. Het verweer wordt in alle onderdelen verworpen.
Het hof is voorts van oordeel dat het door de verdediging gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van deze bewijsmiddelen te twijfelen. Het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde is naar het oordeel van het hof wettig en overtuigend bewezen.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij op 28 mei 2022, te [plaats] , een ambtenaar, te weten [benadeelde] , medewerker van Politie [locatie] , gedurende en ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening heeft mishandeld door die [benadeelde] eenmaal hard te duwen, ten gevolge waarvan die [benadeelde] zijn hoofd heeft gestoten en is verwond;
2.
hij op 28 mei 2022, te [plaats] , zich met geweld heeft verzet tegen een ambtenaar van Politie [locatie] , te weten [benadeelde] , werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, die hem, verdachte, had aangehouden en daarbij wilde boeien, door te duwen en te trekken en te bewegen in een andere richting dan waarin genoemde [benadeelde] hem wilde bewegen en door middels bewegingen van armen en lichaam het boeien tegen te gaan en door die [benadeelde] eenmaal aan te duwen en weg te duwen;
3.
hij op 28 mei 2022, te [plaats] , een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een pistool van het merk CZ, type P10s , kaliber 9 millimeter zijnde een vuurwapen in de vorm van een pistool, en zes patronen, kaliber 9 millimeter, voorhanden heeft gehad.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
mishandeling, terwijl het misdrijf wordt gepleegd tegen een ambtenaar gedurende en ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
wederspannigheid.
Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft verbalisant [benadeelde] mishandeld toen hij koste wat kost een door de verbalisant aangetroffen tasje met daarin een vuurwapen terug in zijn bezit wilde krijgen en heeft zich verzet tegen zijn aanhouding. Door dit handelen heeft verdachte een inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van verbalisant [benadeelde] en heeft hij de handhaving van de rechtsorde belemmerd. Daarnaast had verdachte ook een vuurwapen en munitie voorhanden. Dergelijk bezit brengt onder burgers gevoelens van onveiligheid met zich mee, te meer nu vuurwapens dikwijls worden gebruikt bij het plegen van strafbare feiten. Nadat verdachte zich aan de aanhouding had onttrokken, heeft verdachte het vuurwapen in een struikgewas gegooid. Daardoor lag het vuurwapen voor het oprapen in de bosjes aan de openbare weg en hadden aanwezigen in de buurt daarmee geconfronteerd kunnen worden en de beschikking kunnen krijgen over dit wapen.
Uit het verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie van 16 september 2024 blijkt dat verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld.
Door de raadsman is aangevoerd dat een oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf ernstige nadelige gevolgen heeft voor verdachte. Verdachte heeft geen aantekeningen op zijn uittreksel justitiële documentatie, hij heeft een gezin waar hij voor moet zorgen en een woning. Daarnaast stelt de raadsman zich op het standpunt dat de redelijke termijn is geschonden.
Het hof is van oordeel dat bij deze strafbare feiten in beginsel de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk – zoals is gevorderd door de advocaat-generaal en is opgelegd door de politierechter – een passende en geboden bestraffing is. Het hof overweegt daarbij dat voor het voorhanden hebben van een vuurwapen van categorie III van de Wet wapens en munitie in de oriëntatiepunten voor de straftoemeting een langere onvoorwaardelijke gevangenisstraf is opgenomen dan dat het hof nu aan verdachte zal opleggen.
Het hof stelt echter vast dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM, is overschreden. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen twee jaren nadat hoger beroep is ingesteld. In deze zaak heeft verdachte op 13 juni 2022 hoger beroep ingesteld en dateert het eindarrest van 30 oktober 2024. Dit betekent dat de redelijke termijn met 4 maanden en 17 dagen is geschonden. Het hof zal de overschrijding van de redelijke termijn compenseren door het voorwaardelijke deel van de gevangenisstraf te vergroten, te weten 5 maanden voorwaardelijk in plaats van 4 maanden voorwaardelijk.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.638,80. Dit bedrag bestaat uit € 1.288,80 materiële schade en € 350,- immateriële schade. Daarnaast is de wettelijke rente gevorderd. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep geheel toegewezen.
Ten aanzien van zowel de materiële schade als immateriële schade overweegt het hof dat voldoende aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij materiële schade en immateriële schade heeft geleden als rechtstreeks gevolg van de bewezenverklaarde feiten.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De benadeelde partij heeft de therapeutische bokslessen als materiële schadepost naar het oordeel van het hof voldoende onderbouwd. Daarnaast heeft verdachte de gevorderde reiskosten en de overige materiële schade en de immateriële schade onvoldoende betwist. Zowel de gevorderde materiële schade als de immateriële schade komt het hof niet onredelijk voor. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 mei 2022 tot aan de dag van algehele voldoening.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 57, 180, 300 en 304 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:

Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:

Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeeltde verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
8 (acht) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
5 (vijf) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.638,80 (duizend zeshonderdachtendertig euro en tachtig cent) bestaande uit € 1.288,80 (duizend tweehonderdachtentachtig euro en tachtig cent) materiële schade en € 350,00 (driehonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.638,80 (duizend zeshonderdachtendertig euro en tachtig cent) bestaande uit € 1.288,80 (duizend tweehonderdachtentachtig euro en tachtig cent) materiële schade en € 350,00 (driehonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de
gijzelingop ten hoogste
26 (zesentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 28 mei 2022.
Aldus gewezen door
mr. H.J. Deuring, voorzitter,
mr. M.B. de Wit en mr. L. Pieters, raadsheren,
in tegenwoordigheid van L. Dijkman, griffier,
en op 30 oktober 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.