ECLI:NL:GHARL:2024:6708

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 oktober 2024
Publicatiedatum
31 oktober 2024
Zaaknummer
200.340.157
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zorgregeling en kinderalimentatie in hoger beroep met betrekking tot minderjarige kinderen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 31 oktober 2024, gaat het om een hoger beroep inzake de zorgregeling en kinderalimentatie tussen de man en de vrouw, ouders van drie minderjarige kinderen. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, is het niet eens met de beslissingen van de rechtbank Gelderland over de zorgregeling en de hoogte van de kinderalimentatie. De vrouw, verzoekster in het incidenteel hoger beroep, verzoekt om wijziging van de zorgregeling en bevestigt haar verzoek om kinderalimentatie. De rechtbank had eerder bepaald dat de kinderen eenmaal per twee weken bij de man verblijven en dat hij € 250 per kind per maand aan kinderalimentatie moet betalen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 24 september 2024 zijn beide partijen aanwezig, bijgestaan door hun advocaten. De man heeft geen verweer gevoerd tegen de verzoeken van de vrouw in eerste aanleg, maar komt nu in hoger beroep. De vrouw maakt zich zorgen over de veiligheid van de kinderen bij de man en verzoekt om aanpassing van de zorgregeling. Het hof overweegt dat de ouders gezamenlijk het gezag hebben en dat de zorgregeling in het belang van de kinderen moet worden vastgesteld. Het hof concludeert dat de huidige zorgregeling goed functioneert en wijst het verzoek van de vrouw af om de overnachtingen bij de man te beëindigen.

Wat betreft de kinderalimentatie oordeelt het hof dat de man vanaf 7 augustus 2023 gehouden was om bij te dragen aan de kosten van de kinderen. De man heeft echter financiële problemen en beide ouders kampen met aanzienlijke schulden. Het hof besluit de kinderalimentatie te baseren op de werkelijke betalingen van de man tot 1 oktober 2024 en stelt de alimentatie per kind vast op € 152 per maand vanaf die datum. De beschikking van de rechtbank wordt gedeeltelijk vernietigd en bekrachtigd, waarbij de man verplicht wordt om de alimentatie bij vooruitbetaling te voldoen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.340.157
(zaaknummer rechtbank Gelderland 425196)
beschikking van 31 oktober 2024
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. P.T. Pel,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. S. Rahimzadeh.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 19 januari 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, verder ook te noemen: de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 18 april 2024;
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties;
  • een journaalbericht van mr. Pel van 13 september 2024 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Rahimzadeh van 17 september 2024 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 24 september 2024 plaatsgevonden. Aanwezig waren:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- ( voor het deel over de zorgregeling) een vertegenwoordiger van de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) een deel van de zitting.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw zijn de ouders van:
  • [de minderjarige1] , geboren [in] 2016 te [woonplaats1] ;
  • [de minderjarige2] , geboren [in] 2017 te [woonplaats1] , en
  • [de minderjarige3] , geboren [in] 2020 te [woonplaats1] .
De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over de kinderen en de kinderen wonen bij de vrouw. De ouders hebben na het verbreken van hun samenleving geen ouderschapsplan opgemaakt.
3.2
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland van 2 september 2024 zijn [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] , uitvoerbaar bij voorraad, onder toezicht gesteld van de Stichting Jeugdbescherming Gelderland (verder: de GI) tot 2 september 2025.

4.Het geschil

4.1
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank bepaald:
- dat de kinderen in het kader van de zorgregeling eenmaal per twee weken van vrijdag 18.00 uur tot zondag 18.00 uur bij de man verblijven, waarbij de man de kinderen haalt en brengt;
- dat de man met ingang van 7 augustus 2023 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (verder ook: kinderalimentatie) een bedrag van € 250 per kind per maand dient te voldoen.
Deze beslissingen zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2
De man, die bij de rechtbank geen verweer heeft gevoerd tegen de verzoeken van de vrouw, is het niet eens met de beslissingen van de rechtbank over de kinderalimentatie en de zorgregeling en komt daarom in hoger beroep (het principaal hoger beroep).
De man verzoekt het hof, de bestreden beschikking voor wat betreft die beslissingen te vernietigen en:
  • het verzoek van de vrouw tot bepaling van de door haar verzochte zorgregeling af te wijzen en als zorgregeling te bepalen dat de kinderen eenmaal per twee weken van vrijdag 18.00 uur tot zondag 18.00 uur, alsmede elke woensdagmiddag vanuit school tot donderdagochtend voor schooltijd bij hem verblijven, waarbij hij de kinderen haalt en brengt;
  • het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie af te wijzen en, de kinderalimentatie op nihil te bepalen, althans op € 50 per maand voor drie kinderen, althans op een lager bedrag dan € 250 per kind per maand;
  • vast te stellen, althans te verstaan, dat de door hem te betalen kinderalimentatie vanaf de datum van indiening van het verzoek van de vrouw bij de rechtbank tot deze beschikking wordt gesteld op hetgeen hij in die periode daadwerkelijk heeft voldaan.
4.3
De vrouw voert verweer in het principaal hoger beroep en stelt eveneens hoger beroep in tegen de beslissing van de rechtbank over de zorgregeling (het incidenteel hoger beroep).
De vrouw verzoekt het hof in het principaal hoger beroep, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad de man in zijn verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel deze verzoeken af te wijzen en in het incidenteel hoger beroep de beschikking ten aanzien van de zorgregeling te wijzigen/te vernietigen en te bepalen dat de man de kinderen eenmaal per twee weken op de zaterdag en de zondag van 10.00 uur tot 18.00 uur (dus zonder overnachting) bij zich heeft, waarbij de man de kinderen haalt en brengt.
4.4
De man voert verweer in het incidenteel hoger beroep en verzoekt het hof het verzoek van de vrouw in het incidenteel hoger beroep af te wijzen.

5.De overwegingen voor de beslissing

ontvankelijkheid
5.1
Ter zitting is besproken dat de man in eerste aanleg geen zelfstandig verzoek heeft gedaan. Door het bepaalde in artikel 362 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan hij dit niet voor het eerst in hoger beroep doen. De man heeft daarin aanleiding gezien om ter mondelinge behandeling af te zien van zijn verzoek om uitbreiding van de in de bestreden beschikking bepaalde zorgregeling. Dit verzoek van de man in hoger beroep behoeft daarom geen bespreking meer.
zorgregeling
5.2
De ouders hebben samen het gezag. Op grond van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan omvatten:
een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken.
5.3
Nadat de bestreden beschikking is gegeven zijn de omstandigheden gewijzigd in die zin dat de kinderen naast één weekend per veertien dagen ook in de tussenliggende week een vaste doordeweekse nacht met overnachting bij de man verblijven. Dat is dus meer dan in de bestreden beschikking is bepaald. Ook is de vrouw niet meer woonachtig op de locatie van het Leger des Heils maar verhuisd naar een zelfstandige woning in dezelfde wijk. Omdat de man niet bekend is met het nieuwe adres van de vrouw vindt de overdracht in het kader van de zorgregeling nog wel plaats op de locatie van het Leger des Heils. Tot slot zijn de kinderen kortgeleden onder toezicht gesteld van de GI, maar is er nog geen gezinsvoogd bekend.
5.4
De vrouw maakt zich veel zorgen over de veiligheid van de kinderen bij de man en zij verzoekt het hof daarom te bepalen dat de kinderen niet meer bij de man hoeven te overnachten. De kinderen geven volgens de vrouw aan dat de man hen vaak alleen laat en de vrouw vindt dat de persoonlijke verzorging van de kinderen bij de man ook onvoldoende is. Verder is de man mogelijk betrokken bij een strafzaak, maar hij weigert hierover duidelijkheid te geven. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de vrouw toegelicht dat zij de nu lopende regeling inclusief overnachtingen nog wel volledig uitvoert omdat de kinderen graag naar hun vader gaan.
5.5
De man wil dat de door de rechtbank vastgestelde zorgregeling in overeenstemming wordt gebracht met de feitelijke regeling en dat de doordeweekse dag waarop de kinderen bij hem verblijven, ambtshalve door het hof of met toestemming van de vrouw, aan de regeling wordt toegevoegd.
5.6
De raad adviseert de zorgregeling zoals die nu door partijen wordt uitgevoerd niet te wijzigen, omdat deze regeling ondanks diverse problemen tussen de ouders wel goed loopt. Een gezinsvoogd zal vermoedelijk binnen zes tot acht weken aan de slag gaan en bekijken of die regeling in het belang is van de kinderen. De raad adviseert het hof om in aanvulling op de beschikking van de rechtbank ook de dag in de tussenliggende week vast te leggen.
5.7
Het hof ziet geen aanleiding om de door de rechtbank vastgestelde zorgregeling te veranderen, zoals de vrouw in het incidenteel hoger beroep verzoekt. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw onvoldoende nader onderbouwd dat het niet meer verantwoord is dat de kinderen overnachten bij de man. Gebleken is juist dat de zorgregeling tussen de man en de kinderen goed verloopt. De problemen die tussen de ouders spelen, moeten daar los van worden gezien. Het verzoek van de vrouw over de zorgregeling in hoger beroep zal daarom worden afgewezen.
5.8
Het hof ziet evenmin aanleiding om ambtshalve de zorgregeling zoals door de rechtbank bepaald uit te breiden met de feitelijke regeling waarin de kinderen ook in de tussenliggende week bij de vader verblijven, zoals de vader wenst. De vrouw heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat zij ermee instemt dat de kinderen ook in de tussenliggende week op woensdag bij de man verblijven en het hof heeft geen aanleiding om te veronderstellen dat de vrouw op die toezegging terugkomt. Het hof vindt het nu het meest in het belang van de kinderen dat de ouders onder leiding van de GI een ouderschapsplan gaan opstellen en een eventuele verdere uitbreiding van de zorgregeling onder regie van de GI wordt uitgevoerd. Dit brengt mee dat het hof de bestreden beschikking ten aanzien van de zorgeregelling zal bekrachtigen.
kinderalimentatie
ingangsdatum
5.9
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
De rechtbank heeft de kinderalimentatie vastgesteld met ingang van 7 augustus 2023. Dat is de datum waarop de advocaat van de vrouw de man schriftelijk heeft bericht dat de vrouw een bijdrage in de kosten van de opvoeding en verzorging van de kinderen wenst te ontvangen.
De man is het niet eens met deze ingangsdatum. Hij stelt dat hij geen draagkracht heeft om een bijdrage voor de kinderen te kunnen voldoen, laat staan met terugwerkende kracht. Hij heeft feitelijk eenmaal € 300 en eenmaal € 60 aan de vrouw voldaan voor de kinderen.
5.1
Het hof is van oordeel dat de man wist of had moeten weten dat hij vanaf verbreking van de samenwoning in december 2022 gehouden was om een bijdrage te leveren aan de kosten van de kinderen. De vrouw heeft onbetwist gesteld dat daar ook gesprekken over zijn gevoerd. Op deze onderhoudsverplichting is hij ook gewezen door de advocaat van de vrouw in een bericht van 7 augustus 2023. Het ligt daarom in de rede om voor de ingangsdatum - net als de rechtbank - aan te sluiten bij de datum zoals door de vrouw verzocht, te weten 7 augustus 2023. Echter uit de stukken die de man en de vrouw bij het hof hebben ingediend blijkt dat zij beiden kampen met forse schulden, elk tot in totaal circa € 43.000-50.000. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling bij het hof toegelicht dat zij inmiddels schuldhulpverlening ontvangt. Van de man heeft het hof - behalve dat hij maandelijks € 85,10 aan het CJIB betaalt - geen informatie gekregen over hoe hij uit de schulden wil raken. Het hof leidt uit de stukken en de verklaringen van de man en de vrouw af dat zij in het verleden fors boven hun stand hebben geleefd.
Het is voor de man en de vrouw en voor de kinderen van groot belang dat de verstandhouding tussen de ouders verbetert, er rust en overzicht komt in hun situatie en dat zij ieder financieel verder kunnen met hun leven. Gelet op deze bijzondere situatie ziet het hof aanleiding om de kinderalimentatie tot aan 1 oktober 2024 vast te stellen op het door de man feitelijk aan de vrouw betaalde bedrag en de kinderalimentatie te berekenen met ingang van 1 oktober 2024.
uitgangspunten
5.11
De man en de vrouw dienen samen, naar rato van hun draagkracht (en bij onvoldoende draagkracht tot de grens daarvan) te voorzien in de kosten van de kinderen. Bij het berekenen van de draagkracht van de man en de vrouw neemt het hof de richtlijnen van het rapport van de Expertgroep Alimentatie als uitgangspunt. Het hof zal de berekeningen aan deze beschikking hechten. Het hof bespreekt hierna alleen de punten waarover partijen van mening verschillen.
hoogte kosten van de kinderen
5.12
Partijen zijn verdeeld over de hoogte van het eigen aandeel van de ouders in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (ook wel de behoefte van de kinderen genoemd). Deze kosten zijn afhankelijk van de mate van welstand waarin partijen met de kinderen hebben geleefd. De man en de vrouw hebben hun samenwoning in december 2022 beëindigd en het hof sluit voor de mate van welstand daarom aan bij de financiële situatie van het gezin in 2022.
5.13
De man heeft de onderbouwde stellingen van de vrouw dat ze als gezin in een behoorlijke mate van welstand leefden, in die zin dat zij onder meer wekelijks € 200 tot € 250 uitgaven aan boodschappen, dat zij merkkleding kochten en dat zij regelmatig op vakantie gingen, niet betwist. Niet ter discussie staat dat de vrouw in 2022 nauwelijks inkomsten heeft verworven (€ 118 bruto).
Volgens de man bedroeg zijn inkomen uit loon als [beroep] in 2022 € 7.277. De vrouw heeft dit betwist, omdat van een dergelijk loon de uitgaven van het gezin onmogelijk kunnen zijn bekostigd. Zij heeft gemotiveerd betoogd dat de man daarnaast werkzaamheden verrichtte en inkomsten ontving die hij niet bij de belastingdienst heeft opgegeven. Partijen gingen vaak naar het buitenland op vakantie, droegen dure merkkleding en accessoires en er werd vaak buitenshuis (in dure restaurants) gegeten. Ten bewijze van haar stelling overlegt de vrouw foto’s en screenschots van vakanties, merkkleding en contant geld. De man ontkent dat hier sprake van is geweest.
5.14
Het hof ziet geen aanleiding om de man in zijn stelling te volgen dat voor de berekening van de behoefte van de kinderen moet worden uitgegaan van het door hem opgegeven jaarinkomen over 2022. Het hof vindt het - net als de vrouw – ongeloofwaardig dat het gezin met drie jonge kinderen alleen van het jaarinkomen van de man van € 7.277 zoals hij bij de belastingdienst heeft opgeven leefden. De man heeft bovendien wel ook erkend dat er op te grote voet werd geleefd. Daarin ziet het hof een aanwijzing dat de welstand van het gezin hoger was dan de man nu bepleit. De man heeft bovendien de stelling van de vrouw dat zij voor de kinderen zorgde en dat hij bijna altijd aan het werk was niet betwist. Het door de man opgegeven jaarinkomen is ook in dat licht bezien ongeloofwaardig. De man voert aan dat hij naast zijn inkomen geld heeft geleend en/of gekregen van familie, maar een nadere onderbouwing op dit punt ontbreekt. Dat de man en de vrouw de laatste jaren voor zij uit elkaar gingen op de locatie van het Leger des Heils lage woonlasten hadden en nu kampen met aanzienlijke schulden, is ook geen reden om van een lager inkomen uit te gaan.
Op grond van artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is de man verplicht de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Als deze verplichting niet wordt nageleefd, dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij of zij geraden acht.
Het hof acht het redelijk de vrouw te volgen in de wijze van berekening van de kosten van de kinderen. De vrouw is voor het inkomen van de man uitgegaan van een gemiddeld salaris van een [beroep] van € 2.500 bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag en heeft daarnaast rekening gehouden met het kindgebonden budget waarop partijen dan recht zouden hebben en dit leidt tezamen tot een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 2.507. Op basis van dit besteedbaar inkomen bedroeg de behoefte van de kinderen in 2022 € 552 per maand. Dat is in 2024 geïndexeerd € 606 per maand, ofwel € 202 per kind per maand.
draagkracht man
5.15
De man heeft toegelicht dat hij voorheen in loondienst werkzaam was in het bedrijf van zijn vader, maar dat hij in 2023 als ZZP-er is gestart. De winst bedroeg in 2023 € 11.336. De man stelt dat hij vanwege lichamelijke klachten vier maanden niet heeft kunnen werken en in februari 2024 weer is gestart. In het eerste half jaar 2024 was de omzet die hij heeft gerealiseerd € 26.074. Over een heel jaar zal de omzet dan circa € 52.148 bedragen. De man stelt dat dit moet worden verminderd met de bedrijfskosten (gelijk aan de verhouding in 2023) van circa € 8.500. De te verwachten nettowinst uit onderneming in 2024 zal volgens de man dan ongeveer € 43.648 zijn. Zijn draagkracht moet worden gebaseerd op een gemiddelde winst over 2023 en 2024, zijnde € 27.492.
5.16
De vrouw is het niet eens met deze wijze van berekening. Zij betoogt dat gerekend moet worden met de gemiddelde winst uit onderneming van een [beroep] die als ZZP-er werkzaam is. Deze gemiddelde winst bedraagt € 47.744 per jaar.
5.17
Het hof stelt vast dat de man niet nader heeft onderbouwd dat hij vier maanden niet in staat is geweest om werkzaamheden als [beroep] te verrichten. Op dit moment is hij in ieder geval wel in staat om te werken.
De man heeft (net als de vrouw) een wettelijke onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Dit betekent dat van hem wordt verwacht dat hij zich inspant om inkomsten te verwerven om in de kosten van de kinderen te kunnen voorzien. Hij moet zijn verdiencapaciteit zo goed mogelijk benutten.
Gelet op de hoogte van de door de man zelf berekende winst uit onderneming over 2024 (inclusief volgens hem één maand arbeidsongeschiktheid) en gelet op het feit dat de alimentatieverplichting pas zal worden opgelegd met ingang van 1 oktober 2024, acht het hof het redelijk om te rekenen met de door de vrouw voorgesteld gemiddelde winst uit onderneming als [beroep] van € 47.744 per jaar. Dit bedrag is ook in lijn met de door de man zelf berekende winst uit onderneming over 2024.
5.18
Het hof berekent net als de vrouw dat dit leidt tot een netto besteedbaar inkomen van de man van € 3.260 per maand. Uitgaande van de forfaitaire benadering heeft de man bij een dergelijk inkomen een draagkracht van € 708 per maand.
5.19
De man heeft gesteld dat voor zover hij over enige financiële middelen beschikt, deze moeten worden aangewend voor aflossing van zijn schulden. De vrouw is het daar niet mee eens.
5.2
Het hof overweegt dat in beginsel alle schulden van de man van invloed op zijn draagkracht. Wel kan er reden zijn aan bepaalde schulden geen of minder gewicht toe te kennen, bijvoorbeeld als schulden na vaststelling van de onderhoudsplicht nodeloos zijn aangegaan of de onderhoudsplichtige de mogelijkheid heeft zich van een schuld te bevrijden of een regeling te treffen. Ook kunnen er anderszins onredelijk te achten schulden zijn die de rechter, maar alleen goed gemotiveerd, buiten beschouwing kan laten.
De man heeft in zijn brief van 13 september 2024 een schuldenlast van in totaal € 43.849 opgevoerd met een aantal onderliggende stukken. De grootste schuld is een schuld bij de belastingdienst van circa € 30.000, opgebouwd uit diverse posten. Niet is gebleken dat het daarbij gaat om niet vermijdbare en niet verwijtbare posten De man heeft toegelicht dat hij op dit moment uitsluitend aflost op de verplichte betalingsregeling op de schuld aan het CJIB van € 3.968 met een maandbedrag van € 85,10. Voor het hof is niet duidelijk op welke wijze de man zijn schuldenlast wil gaan aanpakken en of hij regelingen kan en zal gaan treffen met bijvoorbeeld de belastingdienst. Gelet op de hoge prioriteit die de kinderalimentatie heeft, zal het hof op dit moment alleen rekening houden met de feitelijke maandelijkse aflossing van € 85,10 en dit leidt ertoe dat zijn draagkracht wordt beperkt tot € 649 per maand. Nu de man op dit moment ook nauwelijks woonlasten heeft terwijl bij de (forfaitaire) berekening van zijn draagkracht rekening is gehouden met 30% van het netto besteedbaar inkomen als woonbudget, mag van de man worden verwacht dat hij voor het overige de lasten uit zijn vrije ruimte voldoet.
Draagkracht vrouw
5.21
De vrouw heeft recente loonspecificaties overgelegd waaruit blijkt dat zij werkzaam is als ambulant begeleider gedurende 16 uur per week en dat zij daarmee een inkomen verwerft van € 993.93 bruto per maand.
De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat zij eerst was gestart met een baan van 32 uur per week, maar dat zij dat niet goed kon volhouden in combinatie met de zorg voor de kinderen. Vanaf november 2023 verricht zij de huidige werkzaamheden. Omdat zij daarnaast ook nog therapie volgt is dit op dit moment het maximaal haalbare voor haar. Naast haar inkomen ontvangt zij een aanvullende bijstandsuitkering. Haar kale huur bedraagt € 670 per maand (inclusief servicekosten en dergelijke is haar woonlast € 870 per maand) en zij heeft recht op huurtoeslag.
De man heeft de financiële situatie van de vrouw niet betwist, met dien verstande dat hij aanvoert dat het kindgebonden budget in de berekening van de draagkracht van de vrouw ook moet worden meegenomen.
5.22
De vrouw heeft geen stukken van haar aanvullende bijstandsuitkering overgelegd, maar het hof acht het aannemelijk dat zij daadwerkelijk een aanvulling ontvangt. De vrouw heeft haar inkomsten wel voldoende onderbouwd en hieruit kan worden afgeleid dat haar inkomen uit arbeid lager is dan de bijstandsnorm voor een alleenstaande.
De Expertgroep Alimentatienormen adviseert geen draagkracht aan te nemen bij een ouder die een bijstandsuitkering ontvangt en bij wie de kinderen hun hoofdverblijf hebben, ook niet als die ouder kindgebonden budget ontvangt. Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval kan ertoe leiden dat het aandeel in de kosten van de andere ouder lager wordt en dat kan de verhaalsbijdrage van de gemeente beperken. Dat heeft tot gevolg dat de gemeente in plaats van de andere ouder een deel van de kosten van de kinderen draagt.
De vrouw dient net als de man haar verdiencapaciteit met het oog op haar onderhouds-verplichting tegenover haar kinderen zo goed mogelijk te benutten. Zij heeft hierin de afgelopen twee jaar ook stappen gezet. Hoewel de vrouw in de toekomst vermoedelijk meer zal kunnen gaan werken dan 16 uur per week zoals zij nu doet, is voor het hof voldoende duidelijk dat dat op dit moment nog niet mogelijk is. Verder heeft de vrouw sinds haar verhuizing een volledige woonlast. Het hof is daarom van oordeel dat op dit moment de richtlijn van de Expertgroep moet worden gevolgd en de vrouw op dit moment geen draagkracht moet worden toegerekend.
zorgkorting
5.23
Op de dagen dat de kinderen in het kader van de uitvoering van de zorgregeling bij de man verblijven, maakt de man daarvoor kosten. Deze kosten mogen in mindering worden gebracht op zijn aandeel in de kosten van de kinderen, de zogeheten zorgkorting. De hoogte van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van het verblijf en wordt gesteld op een percentage van de behoefte van de kinderen.
5.24
Op basis van de door partijen uitgevoerde zorgregeling, berekent het hof dat de kinderen gemiddeld ongeveer twee dagen per week bij de man verblijven. Hierbij hoort een zorgkorting van 25% (van € 202,- per kind per maand), ofwel € 150 per maand voor de drie kinderen samen. Uit de aangehechte draagkrachtberekening volgt dat de man met ingang van 1 oktober 2024 na aftrek van de zorgkorting € 152 per kind per maand aan de vrouw dient te betalen.
aanvaardbaarheidstoets
5.25
Voor zover de man heeft beoogd een beroep op de aanvaardbaarheidstoets te doen, is het hof van oordeel dat hij dit onvoldoende nader heeft onderbouwd met een berekening waarin al zijn huidige feitelijke inkomsten en lasten zijn opgenomen.
slotsom
5.26
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking ten aanzien van de kinderalimentatie vernietigen en beslissen als volgt.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 19 januari 2024 ten aanzien van de beslissing over de zorgregeling tussen de man en de minderjarige kinderen van partijen;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 19 januari 2024, ten aanzien van de beslissing over de kinderalimentatie, en in zoverre opnieuw beschikkende:
stelt de kinderalimentatie over de periode van 7 augustus 2023 tot 1 oktober 2024 vast op hetgeen de man over die periode daadwerkelijk aan de vrouw heeft voldaan;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 oktober 2024 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de drie minderjarige kinderen van partijen (roepnamen [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] ) een bedrag van € 152 per kind per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P. den Hollander,
I.G.M.T. Weijers-van der Marck en A.E. Ernes, bijgestaan door de griffier, en is op
31 oktober 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
Draagkracht man 2024
Verdeling kosten kinderen