ECLI:NL:GHARL:2024:6666

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 oktober 2024
Publicatiedatum
29 oktober 2024
Zaaknummer
200.329.334/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over loonvordering en beëindiging arbeidsovereenkomst in de kappersbranche

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een loonvordering van een werknemer, [appellant], tegen zijn voormalige werkgever, [geïntimeerden]. De werknemer had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, dat op 4 april 2023 was uitgesproken. De kern van de zaak draait om de vraag of de arbeidsovereenkomst tussen partijen nog bestaat en welke betalingsverplichtingen de werkgever heeft jegens de werknemer. De werknemer, die werkzaam was als haarstylist, stelde dat hij recht had op loondoorbetaling en achterstallig salaris, terwijl de werkgever betwistte dat er nog een arbeidsovereenkomst bestond.

Het hof heeft vastgesteld dat de werknemer in 2017 in dienst is getreden zonder schriftelijke arbeidsovereenkomst en dat er onduidelijkheid bestond over de functie-inschaling. De kantonrechter had eerder geoordeeld dat de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig was beëindigd en dat de werknemer recht had op achterstallig salaris. Het hof heeft deze beslissing deels bevestigd, maar ook enkele aspecten van de vordering van de werknemer afgewezen. Het hof oordeelde dat de werknemer geen ontslag had genomen, maar dat de werkgever niet gerechtvaardigd kon aannemen dat de werknemer zijn dienstverband had beëindigd.

Het hof heeft de werkgever veroordeeld tot betaling van achterstallig loon en vakantiegeld, en heeft de wettelijke verhoging gematigd. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor werkgevers om zorgvuldig om te gaan met ontslagprocedures en de communicatie met werknemers, vooral in situaties van onderhandelingen over arbeidsvoorwaarden. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, wat betekent dat beide partijen hun eigen kosten dragen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.329.334
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden 9938935
arrest van 29 oktober 2024
in de zaak van
[appellant]
die woont te [plaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als eiser in conventie en verweerder in reconventie
hierna: [appellant]
advocaat: mr. M.L. Bron
tegen

1.V.O.F. [geïntimeerde1] t.h.o.d.n. [naam1]

die is gevestigd in [plaats1]
2. [geïntimeerde2], vennoot
die woont in [plaats1]
3. [geïntimeerde3], vennoot
die woont in [plaats1]
die ook hoger beroep hebben ingesteld
en bij de kantonrechter optraden als gedaagden in conventie en eisers in reconventie
hierna: [geïntimeerden]
advocaat: mr. J.D. Nijenhuis.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, (hierna: de kantonrechter) op 4 april 2023 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven tevens wijziging van eis
  • de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep
  • de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep
  • een akte met producties van [geïntimeerden]
  • het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 21 augustus 2024 is gehouden.
Hierna hebben partijen arrest gevraagd.

2.De kern van de zaak

2.1
De kernvraag in deze zaak is welke betalingsverplichtingen [geïntimeerden] jegens [appellant] hebben op grond van een dienstverband dat tussen partijen bestaat dan wel heeft bestaan. Centraal daarin staan de volgende kwesties:
- is die arbeidsverhouding inmiddels beëindigd door ontslagname van [appellant] of door ontslag door [geïntimeerden] , of bestaat die arbeidsverhouding nog steeds,
- welke functie had [appellant] , die van haarstylist of die van haarstylist allround.
Daarnaast spelen nog enkele andere vragen, die ook van invloed zijn op de betalingsverplichtingen.
2.2
De kantonrechter heeft op vordering van [appellant] beslist, kort gezegd:
- dat er geen rechtsgeldig einde is gekomen aan de arbeidsovereenkomst,
- dat [geïntimeerden] aan [appellant] nog moet betalen € 10.258,98 bruto aan achterstallig salaris en vakantiegeld, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 1 juni 2022 en met € 1.025,89 aan wettelijke verhoging, onder verstrekking van bruto/netto specificaties,
- dat [appellant] aanspraak heeft op 281,66 betaalde vakantie-uren.
Wat [appellant] meer heeft gevorderd is afgewezen. In het bijzonder heeft de kantonrechter de loondoorbetalingsverplichting van [geïntimeerden] vanaf 1 maart 2021 gematigd tot een periode van zes maanden.
De tegenvordering van [geïntimeerden] om te bepalen dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd door ontslagname dan wel door ontslag, is afgewezen. De subsidiaire vordering om de arbeidsovereenkomst alsnog te beëindigen is afgewezen omdat [geïntimeerden] dat in een verzoekschriftenprocedure moeten vragen.
Verder zijn [geïntimeerden] veroordeeld in de proceskosten, zowel in conventie als in reconventie.
2.3
[appellant] wil met zijn hoger beroep bereiken dat zijn vorderingen die zijn afgewezen alsnog worden toegewezen. In het bijzonder wil hij volledige doorbetaling van zijn loon vanaf 1 maart 2021. [geïntimeerden] willen in hoger beroep dat de toegewezen vorderingen van [appellant] alsnog worden afgewezen en dat hun vorderingen alsnog worden toegewezen. Zij willen met name dat alsnog voor recht wordt verklaard dat [appellant] zelf ontslag heeft genomen, dan wel dat hij is ontslagen, en dat hij de functie had van haarstylist (en dus niet die van haarstylist allround).
2.4
Het hof beslist dat het vonnis van de kantonrechter deels vernietigd wordt. Dat wordt hieronder uiteengezet.

3.Vaststaande feiten

Het hof gaat uit van de volgende feiten:
3.1
[geïntimeerden] drijven een kapsalon onder de naam [naam1] .
3.2
[appellant] is in 1997 geboren in Eritrea en werkte daar naar zijn zeggen als kapper sinds hij 12 jaar oud was. In 2014 heeft hij zich gevestigd in Nederland.
3.3
Vanaf 2017 is [appellant] werkzaamheden gaan verrichten bij [geïntimeerden] op basis van een
arbeidsovereenkomst. Daarvan is geen schriftelijke vastlegging. [appellant] werkte deels op vaste dagen en deels op oproepbasis en kreeg alleen de uren uitbetaald die hij daadwerkelijk werkte.
3.4
In een whatsappbericht van 20 februari 2021 heeft [appellant] geklaagd over zijn salaris. Hij schrijft daarin: “Hey [geïntimeerde2] [hof: [geïntimeerde2] , bedrijfsleider van [geïntimeerden] ] ik heb de indruk dat ik niet het wettelijke loon krijg, wat ik zou moeten krijgen en wat ik al heel lang niet krijg. (…)”. [geïntimeerde2] heeft op 22 februari 2021 [appellant] uitgenodigd voor een gesprek in [naam1] . Op 23 februari 2021 heeft hij [appellant] gevraagd: “Jij bent er gewoon 3 maart op werk?”. Op 1 maart 2021 heeft het gesprek plaatsgevonden waar van de kant van [appellant] hijzelf en zijn (toenmalige) schoonvader bij aanwezig waren en [geïntimeerden] vertegenwoordigd werden door [geïntimeerde2] . In dat gesprek is onder andere gesproken over het schriftelijk vastleggen van de arbeidsovereenkomst, het aantal uren dat [appellant] zou werken en de hoogte van zijn loon.
3.5
Tussen [appellant] en [geïntimeerde2] zijn na dat gesprek, onder meer, de volgende whatsappberichten gewisseld:
1 maart 202120.09 - [appellant] : [geïntimeerde2] ik heb besloten om op jouw aanbod van een vast contract in te gaan. Ik
wil graag 22,5 uur werken (…). Verder zou ik graag het uur tarief voor mijn contract op 12,50 euro hebben. En buiten mijn contract uren op 15 euro. Verder ben ik bereid vanaf komende woensdag te werken wanneer dat nodig is.
2 maart 202111:24 - [geïntimeerde2] : (…). Normaal cao voor jou is € 11,50, maar ik wil wel € 12.00 geven. (…)
12:55 - [appellant] : 12,50 bruto per uur word minder als 11,50 per uur netto. Dit is het uurloon
wat ik wil voor mijn contract uren. 22,5 uren. Als jullie mij nodig hebben
buiten mijn contract uren wil ik 15 euro bruto per uur. (…)
Dit zijn mijn voorwaarden.
13:04 - [geïntimeerde2] : Sorry [appellant] 12,50 en 15 euro dat wordt lastig.
13:06 - [appellant] : Helaas, dan houd het op
13:16 - [geïntimeerde2] : Denk maar over mij aanbod na, als jij niet meer wilt ja dan indd houdt
op
15:26 - [appellant] : Ik heb over na gedacht. Dit zijn mijn voorwaarden
15:32 - [geïntimeerde2] : Dus jij wilt zeggen dat jij die aanbod niet gaat accepteren en jij wilt per
direct stoppen?
15:38 - [appellant] : Ja
15:39 - [geïntimeerde2] : Heel erg jammer
8 maart 202112:35 - [appellant] : Ik heb gezien dat mijn antwoord op meerdere manieren kan worden
opgevat. Dus voor de duidelijkheid. Ik accepteer je aanbod niet. Maar
neem geen ontslag. We zitten in een periode van onderhandelen.
Jammer dat we hier nog niet uitkomen. Ik hoop dat je een beter aanbod
doet.
22:14 - [geïntimeerde2] : (...) Jij hebt gezegd ik accepteer jou aanbod niet dus als jij niet
accepteert, jij zei als jij dat niet geeft dan houdt op, ik vroeg jou houdt
op dus jij wilt niet op werk komen en jij wilt er me stoppen jij hebt
antwoord gegeven JA.
Dus ik ben van uit gegaan dat jij hebt gestopt en Jij bent niet werk meer
geweest dan is voor Mij duidelijk dat jij hebt ontslag genomen want Jij
accepteert mijn aanbod niet.
Ik heb voorstel en mijn aanbod aan jou gedaan jij wou de niet.
Zoals jij zei houdt op, ja dan houdt op
9 maart 2021
13:52 - [appellant] : (...) Voor de duidelijkheid nog een keer. Mijn JA gaat over dat het klopt dat
ik het aanbod niet aanneem. Natuurlijk neem ik geen ontslag, daarvoor hebben wij dit overleg.
(...)
12 maart 2021
13:43- [geïntimeerde2] : (...)
Accepteer jij maak ik voor jou contract accepteer jij niet zoals jij zei houdt op dan houdt op.
3.6
[appellant] is op 3 maart 2021 niet op het werk verschenen. Ook nadien heeft hij nimmer meer gewerkt voor [geïntimeerden] Zij hebben ook geen loon meer betaald aan [appellant] .
3.7
In een brief van 21 april 2021 heeft de gemachtigde van [appellant] bij [geïntimeerden] aanspraak gemaakt op doorbetaling van loon en verklaard dat [appellant] beschikbaar is voor en in staat is tot het verrichten van de overeengekomen werkzaamheden.
3.8
[geïntimeerden] hebben [appellant] niet weer opgeroepen tot het verrichten van zijn werkzaamheden.

4.Het oordeel van het hof

4.1
De grieven van [appellant] (vijf) en van [geïntimeerden] (drie), bezien in samenhang met het tegen die grieven over en weer gevoerde verweer, stellen de volgende onderwerpen aan de orde:
a) kan op grond van artikel 7:628a BW dan wel artikel 7:610b BW voor recht worden verklaard dat er vanaf 1 februari 2020 tussen partijen een arbeidsovereenkomst gold voor minimaal 87,75 uur per maand?
b) door welke oorzaak heeft [appellant] in 2020 enkele maanden minder uren gewerkt dan 87,75?
c) had [appellant] bij [geïntimeerden] de functie van haarstylist of haarstylist allround?
d) is de arbeidsovereenkomst geëindigd door (i) ontslagname op 2 maart 2021 door [appellant] , dan wel (ii) door ontslag gegeven door [geïntimeerden] op 8 dan wel 12 maart, dan wel door (iii) het niet meer op het werk verschijnen van [appellant] vanaf 3 maart 2021?
e) heeft de kantonrechter ten onrechte de loonvordering, alsmede de vordering tot betaling van vakantiegeld en wettelijke verhoging daarover, gematigd tot een periode van zes maanden na 1 maart 2021?
Deze onderwerpen en de daarmee verbonden loonvorderingen zullen hierna worden besproken.
4.2
Het hof leidt daarbij uit de stellingen van partijen af dat zij het erover eens zijn dat vanaf 1 juli 2019 de cao voor het Kappersbedrijf (hierna: de cao) van toepassing is voor de functie-inschaling en het loon, en dat tot 1 juli 2019 [appellant] aanspraak had op het minimumloon.
Omvang arbeidsovereenkomst
4.3
De kantonrechter heeft overwogen dat [appellant] vanaf 1 februari 2020 aanspraak kan maken op uitbetaling van loon over 87,75 uren omdat [geïntimeerden] , in strijd met hun uit artikel 7:628a lid 5 BW voortvloeiende verplichting, toen nog geen rechtsgeldig aanbod voor een arbeidsovereenkomst met een vaste arbeidsomvang hadden gedaan en [appellant] in het jaar voorafgaand aan 1 februari 2020 gemiddeld dat aantal uren per maand had gewerkt. De vordering van [appellant] om ook te verklaren voor recht dat er vanaf 1 februari 2020 een minimale arbeidsomvang geldt van 87,75 uur per maand heeft de kantonrechter echter afgewezen, omdat artikel 7:628a BW niet de strekking heeft om het aantal uren van het dienstverband vast te stellen.
4.4
[appellant] is het met die afwijzing niet eens. Hij voert daarbij geen argumenten aan tegen de afwijzing van de vordering voor zover die is gebaseerd op artikel 7:628a BW. Ook het hof is het met die afwijzing eens op de door de kantonrechter daarvoor aangevoerde grond. In hoger beroep beroept [appellant] zich als grondslag voor die vordering echter tevens op artikel 7:610b BW. Die eiswijziging is op het juiste processuele tijdstip gedaan en daartegen is als zodanig ook geen bezwaar gemaakt. Het hof zal het beroep op artikel 7:610b BW dan ook in de beoordeling betrekken. Dat artikel heeft tot doel om de omvang van de arbeidsovereenkomst in enige maand vast te stellen. Het heeft, anders dan [appellant] wellicht meent, niet de strekking de arbeidsomvang te fixeren; nadien kan in beginsel weer om een nieuwe vaststelling worden verzocht. [1]
4.5
Het beroep op artikel 7:610b BW is door [appellant] in hoger beroep gedaan als extra rechtsgrond voor zijn bij inleidende dagvaarding ingestelde vordering om te verklaren voor recht dat zijn arbeidsomvang minimaal 87,75 uur per maand bedroeg. Anders dan [geïntimeerden] menen, kan die grondslag naast die van artikel 7:628a BW ingesteld worden; zij zijn niet in strijd met elkaar, maar vullen elkaar aan. De nieuwe rechtsgrond dient te worden beoordeeld naar de situatie op het moment waarop de vordering waarvoor zij de grondslag vormt, werd ingesteld. De vraag is daarmee of op 1 juni 2022 de toepassing van artikel 7:610b BW ertoe leidde dat vanaf 1 februari 2020 de arbeidsomvang tenminste 87,75 uur per maand bedroeg. Het is, anders dan [geïntimeerden] menen, daarbij mogelijk om vaststelling te vorderen tegen een eerder tijdstip dan waarop die vordering is gedaan; het is dus mogelijk om de vaststelling van de omvang van het dienstverband te vorderen per 1 februari 2020. [2]
[geïntimeerden] hebben de urenberekening waarop [appellant] zich voor zijn vordering beroept verder niet gemotiveerd betwist, zodat daarvan uitgegaan moet worden. Daarmee is de door [appellant] gevorderde verklaring voor recht toewijsbaar.
4.6
[geïntimeerden] hebben nog betoogd dat zij tijdens het gesprek op 1 maart 2021 wel een aanbod hebben gedaan als bedoeld in artikel 7:628a lid 5 BW. Daargelaten wat het gevolg ervan zou zijn geweest als een dergelijk aanbod inderdaad gedaan zou zijn – [geïntimeerden] zelf laten dat in het midden –, geldt dat van een dergelijk aanbod geen sprake is geweest; voorwaarde daarvoor is dat het schriftelijk of elektronisch gedaan moet zijn en niet is gesteld of gebleken dat daarvan sprake is geweest. Het hof gaat ook voorbij aan de pas tijdens de mondelinge behandeling door [geïntimeerden] betrokken stelling dat er voordien ook al sprake was van een schriftelijke arbeidsovereenkomst. Ook daarvan is in het geheel niets gebleken.
Minder uren in 2020
4.7
De kantonrechter heeft [geïntimeerden] onder meer veroordeeld tot betaling van € 557,74, omdat [appellant] op grond van artikel 7:628a BW in de periode tussen 1 februari 2020 en 1 maart 2021 46,25 uren te weinig heeft gewerkt. De kantonrechter heeft zich daarbij gebaseerd op een berekening van [appellant] .
4.8
[geïntimeerden] hebben op zichzelf geen grief gericht tegen deze vaststelling. Volgens [geïntimeerden] lag het echter aan [appellant] zelf als hij in sommige maanden te weinig uren heeft gewerkt, want hij kwam regelmatig niet opdagen. [appellant] betwist dat hij vaak niet kwam opdagen; de uren waarvoor hij was opgeroepen heeft hij gewerkt.
4.9
Het ligt in een situatie als deze op de weg van de werkgever om aan de hand van zijn urenadministratie aan te tonen dat hij de werknemer wel in de gelegenheid heeft gesteld om het aantal uren te werken waar deze recht op had. [geïntimeerden] hebben in dat verband wel aangeboden om administratieve bescheiden over te leggen waaruit dat kan blijken, maar hebben ook in hoger beroep nagelaten om die over te leggen, terwijl de kantonrechter in zijn vonnis onder 4.22 al wees op het langdurig uitblijven van toegezegde stukken. Dat komt voor hun risico. Zij hebben hun verweer derhalve onvoldoende onderbouwd en aan nadere bewijslevering op dat punt komt het hof daarom ook niet toe. Er dient dus van te worden uitgegaan dat [appellant] door [geïntimeerden] in de periode van 1 februari 2020 tot 1 maart 2021 niet in staat is gesteld om maandelijks minimaal 87,75 uur te werken en dat hij nog aanspraak heeft op uitbetaling van 46,25 niet gewerkte uren.
4.1
[geïntimeerden] hebben nog wel het salaris betwist waarmee de kantonrechter heeft gerekend; dat is volgens hen ten onrechte gebaseerd op dat van een allround haarstylist. Die stelling zal hieronder besproken worden.
Haarstylist of haarstylist allround
4.11
[appellant] maakt vanaf 1 juli 2019 aanspraak op beloning volgens de cao in de functie van haarstylist allround. Volgens [appellant] verrichtte hij bij mannen alle voorkomende kapperswerkzaamheden en deed hij dat zelfstandig; hij had “een eigen stoel”.
Volgens [geïntimeerden] had [appellant] echter de functie van haarstylist. Zij hebben weliswaar bevestigd dat [appellant] bij mannen alle voorkomende werkzaamheden verrichtte, maar aangevoerd dat hij geen dames knipte, terwijl [naam1] zowel een heren- als damessalon is. Verder hebben zij erop gewezen dat [appellant] geen kappersdiploma heeft.
4.12
De cao voor het kappersbedrijf omschrijft de functie van haarstylist als volgt:
De haarstylist is een uitvoerende functie binnen de (dames- en/of heren)kapsalon en/of
barbiershop. De haarstylist is een medewerker die één van de meest voorkomende
behandelingen, zoals hieronder genoemd, kan uitvoeren. De haarstylist kan terugvallen
op de leidinggevende.
De functie van haarstylist allround wordt omschreven als volgt:
De haarstylist allround is een zelfstandige, uitvoerende functie binnen de (dames- en/of
heren)kapsalon en/of barbiershop. De haarstylist allround is een medewerker die de meest
voorkomende behandelingen, zoals hieronder genoemd, kan uitvoeren.
Voor beide functies geldt dat in de functieomschrijving bij “Opleiding/ervaring’ wordt vermeld “(afgeronde) kappersopleiding (mbo)”.
4.13
Op zichzelf passen de werkzaamheden die [appellant] verrichtte zowel bij de omschrijving van haarstylist allround; de cao stelt niet als eis dat de werknemer de meest voorkomende behandelingen moet kunnen verrichten bij zowel heren als dames. Echter, vast staat dat [appellant] de kappersopleiding niet heeft afgemaakt en dus niet beschikte over een kappersdiploma. [appellant] heeft niet gesteld dat en waarom hij ondanks het ontbreken van een kappersdiploma aanspraak had op de functie van haarstylist allround. Op grond van de opleidingseisen zou hij zelfs geen aanspraak hebben op de functie van haarstylist. [geïntimeerden] hebben echter gesteld dat hij in die functie werkzaam was, waarmee die functie uitgangspunt is. [appellant] heeft dus alleen aanspraak op het loon van een haarstylist (en dus niet op het loon van een hairstylist allround).
Ontslagname door [appellant] dan wel opzegging van de arbeidsovereenkomst door [geïntimeerden] in maart 2021
4.14
[geïntimeerden] beroepen zich erop dat [appellant] op 2 maart 2021 in antwoord op hun vraag: “Dus jij wilt zeggen dat jij die aanbod niet gaat accepteren en jij wilt direct stoppen”
heeft geantwoord: “ja”. In het licht van het overleg en de correspondentie die daaraan vooraf is gegaan en het gegeven dat [appellant] op 3 maart 2021 en ook de dagen daarna niet op het werk is verschenen, was sprake van een ontslagname door [appellant] , althans mocht [geïntimeerden] daar gerechtvaardigd op vertrouwen.
[appellant] betwist dat sprake was van een ontslagname; volgens hem wilde hij met zijn antwoord alleen aangeven dat hij inderdaad het aanbod van [geïntimeerden] niet accepteerde. Hij ging er naar zijn zeggen van uit dat partijen nog steeds in een onderhandelingsfase verkeerden. Hij mocht proberen om er een hoger uurloon uit te slepen dan gold volgens de cao. Op 3 maart 2021 is hij niet op het werk verschenen, ook omdat [geïntimeerden] nog steeds niets op papier hadden gezet met betrekking tot de arbeidsverhouding. Daaruit kon nog geen ontslagname worden afgeleid. Op 8 maart 2021 heeft hij duidelijk gemaakt dat hij geen ontslagname bedoelde en hij heeft later ook aangeboden om zijn werk te verrichten.
4.15
Het hof stelt voorop dat voor een ontslagname door een werknemer is vereist een duidelijke en ondubbelzinnige mededeling van de werknemer gericht op het beëindigen van het dienstverband. In verband met de ernstige gevolgen van een ontslagname door een werknemer, zoals het direct verliezen van inkomen en het verlies van aanspraken op grond van socialezekerheidswetgeving, zal een werkgever niet spoedig mogen aannemen dat een verklaring van een werknemer is gericht op vrijwillige beëindiging van de dienstbetrekking. Onder omstandigheden kan op de werkgever een onderzoeksplicht rusten om na te gaan of de werknemer daadwerkelijk wilde opzeggen en of hij zich bewust is van de gevolgen daarvan.
4.16
In dit geval ontbreekt een duidelijke en ondubbelzinnige ontslagname.
[appellant] heeft op geen enkel moment gezegd dat hij ontslag nam. [geïntimeerden] hebben dat afgeleid uit het bevestigende antwoord dat [appellant] gaf op de vraag of hij hun aanbod niet aanvaardde en per direct wilde stoppen. Die vraag bevatte echter twee componenten, niet accepteren van het aanbod en onmiddellijk stoppen. In die situatie had van [geïntimeerden] verlangd mogen worden dat zij bij [appellant] nog eens nadrukkelijk hadden nagevraagd of hij met “ja” niet alleen bedoelde het weigeren van het aanbod, maar ook het direct ontslag nemen. [geïntimeerden] konden dat ook niet afleiden uit het feit dat [appellant] vervolgens niet meer op het werk verscheen.
Niet op het werk verschijnen levert op zichzelf geen ontslagname op, ook niet bezien in samenhang met de voorafgaande correspondentie tussen partijen.
4.17
Op zichzelf is voorstelbaar dat [geïntimeerden] het “ja” hebben opgevat als een ontslagname; uit voorafgaande correspondentie blijkt (a) dat [appellant] welbewust bepaalde voorwaarden stelde aan het aanvaarden van een aanbod van [geïntimeerden] , (b) dat [geïntimeerden] al hadden laten weten dat die voorwaarden voor hen niet acceptabel waren en (c) dat partijen daarvoor al over en weer hadden laten weten dat het dan ophield. Verder werd [appellant] tijdens het gesprek op 1 maart 2021 ook bijgestaan door zijn (Nederlandse) schoonvader, zodat [geïntimeerden] ook niet op een taalbarrière bedacht hoefden te zijn.
Zij mochten echter niet gerechtvaardigd op ontslagname vertrouwen. [geïntimeerden] hadden zich ervan bewust behoren te zijn dat partijen in een onderhandelingssituatie verkeerden en dat het “ja” mogelijk alleen inhield dat [appellant] , zoals hij zelf stelt, het salarisaanbod niet accepteerde. En dat het vervolgens niet op het werk verschijnen ook gezien kon worden als een uiting van onvrede over het verloop van de onderhandelingen en/of het inzetten van een uiterste drukmiddel door [appellant] . Daar komt bij dat alles zich afspeelde in korte tijd -minder dan een dag- en volgde de dag na het gesprek van 1 maart 2021. [geïntimeerden] dienden erop bedacht te zijn dat een dergelijke onderhandelingssituatie stressvol kan zijn voor een werknemer en dat hij in die situatie dingen kan zeggen die hij in werkelijkheid niet meent, of anders bedoelt. Van [geïntimeerden] had daarom verlangd mogen worden dat zij, voordat zij uitgingen van ontslagname, zich er bij [appellant] van vergewist hadden dat zijn antwoord inderdaad inhield dat hij zelf ontslag nam, ook nadat hij op 3 maart 2021 niet op het werk was verschenen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [appellant] nog aangevoerd dat hij in financiële problemen verkeerde en dat [geïntimeerden] dat wisten. Dat is door [geïntimeerden] niet weersproken. Die situatie had voor [geïntimeerden] eens te meer reden behoren te zijn om na te vragen bij [appellant] of hij inderdaad bedoelde direct ontslag te nemen.
4.18
Dat [appellant] met de onderhandelingen een hoger loon wilde bereiken dan volgens de cao bij de functie hoorde die hij volgens [appellant] zelf had (allround haarstylist), is op zichzelf zijn goed recht. De cao heeft geen standaardkarakter in welk geval een hoger loon niet zou zijn toegestaan. Het kan zijn dat mede door die opstelling [geïntimeerden] geen behoefte meer hadden aan voortzetting van het dienstverband met [appellant] , maar juist in die situatie moet behoedzaamheid worden betracht en kan de werkgever niet snel zonder nader onderzoek aannemen dat de werknemer zelf ontslag heeft genomen.
4.19
Van ontslagname door [appellant] kan dus niet worden uitgegaan. Aan het aanbod van [geïntimeerden] tot het leveren van bewijs van de ontslagname gaat het hof voorbij. [geïntimeerden] hebben niet toegelicht op welk aspect de door hen aangeboden nadere bewijslevering iets kan toevoegen aan dat waarvan hiervoor is uitgegaan. Daarmee is het aanbod niet voldoende specifiek.
4.2
Voor de situatie dat [appellant] geen ontslag heeft genomen hebben [geïntimeerden] nog aangevoerd dat zij in dat geval de arbeidsovereenkomst hebben opgezegd in hun whatsappberichten van 8 en 12 maart 2021 (hiervoor weergegeven onder 3.5). In deze berichten valt echter geen ontslagverlening door [geïntimeerden] te lezen. Zij komen erop neer dat [geïntimeerden] [appellant] houden aan wat zij beschouwen als een ontslagname.
4.21
Aangezien niet is gesteld of gebleken dat aan de arbeidsverhouding op enig ander moment een einde is gekomen, bestaat deze nog steeds. Daarvoor geldt een vaste urenomvang van 87,75 uur per maand, nu niet (voldoende duidelijk) is verzocht om een nadere vaststelling op een nadere datum. Van een oproepovereenkomst zonder vaste urenomvang zoals [appellant] subsidiair heeft gevorderd is daarmee geen sprake.
[appellant] heeft in beginsel dus een loonvordering jegens [geïntimeerden] op grond van het nog steeds voortduren van de arbeidsverhouding in de functie van haarstylist met een urenomvang van 87,75 uren per maand.
Loonvordering over periode tot 1 maart 2021
4.22
Uit het voorgaande volgt dat [appellant] over de periode tot 1 juli 2019 aanspraak heeft op achterstallig salaris indien en voor zover zijn loon minder bedroeg dan het minimumloon volgens de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag. Over de periode vanaf 1 juli 2019 heeft hij aanspraak op betaling van achterstallig loon voor zover zijn loon minder bedroeg dan het loon van een haarstylist. [appellant] heeft daarbij zijn aanspraak over de periode van 1 februari 2020 tot 1 maart 2021 echter beperkt tot het minimumloon en maakt over die periode geen aanspraak op achterstallig salaris.
Daarnaast heeft hij aanspraak op uitbetaling van 46,25 aan in 2020 te weinig gewerkte uren, tegen het toen voor hem geldende uurloon, of tegen het uurloon van een haarstylist, als dat hoger lag.
4.23
Geen grieven zijn gericht tegen het oordeel dat [appellant] daarnaast nog aanspraak heeft op € 1.507,50 bruto vakantiegeld over het aan hem tot 1 maart 2021 betaalde loon, zodat [appellant] ook daar nog aanspraak op heeft.
Loonvordering vanaf 1 maart 2021
4.24
Over de periode vanaf 1 maart 2021 heeft de kantonrechter toegewezen een bedrag van € 5.896,80 bruto, te vermeerderen met € 471,74 bruto aan vakantiegeld. Dat is het tot een periode van zes maanden gematigde loon, bij een arbeidsomvang van 87,75 uur per maand in de functie van haarstylist allround.
4.25
[appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen de matiging van de loonvordering. Volgens [appellant] heeft de kantonrechter niet de terughoudendheid betracht die behoort bij het gebruikmaken van zijn matigingsbevoegdheid. Verder heeft hij zich erover beklaagd dat de kantonrechter niets heeft overwogen over zijn toekomstige loonaanspraken. [appellant] wil doorbetaling van zijn volledige loon over de gehele periode vanaf 1 maart 2021 tot de arbeidsovereenkomst zal zijn beëindigd.
4.26
[geïntimeerden] hebben zich voor het geval moet worden aangenomen dat de arbeidsovereenkomst nog bestaat - wat dus zo is - op het standpunt gesteld dat de rechter de bevoegdheid heeft tot matiging. Zij hebben niet zelf gegriefd tegen de matiging van de loondoorbetalingsverplichting tot een periode van zes maanden.
Daarmee staat vast dat [appellant] in ieder geval aanspraak heeft op loon als haarstylist gedurende een periode van zes maanden na 1 maart 2021, op basis van een arbeidsovereenkomst van 87,75 uur per maand.
4.27
De stelling van [geïntimeerden] dat op dit loon in mindering moet worden gebracht wat [appellant] in die periode aan inkomen heeft verworven of had kunnen verwerven, wordt gepasseerd. Het gaat hier om een vordering die voor wat betreft het aantal uren van het dienstverband is gebaseerd op artikel 7:628a BW. Daarbij is niet van belang of de werknemer inderdaad ook daadwerkelijk voor dat aantal uren beschikbaar was. [3]
4.28
De vordering van [appellant] tot doorbetaling van zijn loon ook over de periode na die zes maanden tot het einde van het dienstverband is slechts ten dele toewijsbaar.
Vaststaat dat [appellant] uit eigen beweging na 1 maart 2021 niet meer op het werk is verschenen, omdat hij in een conflict met [geïntimeerden] over zijn loon zijn zin niet had gekregen. In dat conflict maakte [appellant] aanspraak op een uurloon dat behoort bij een hogere functie dan die van haarstylist. Zijn eis lag zelfs hoger dan het loon van een haarstylist allround. [appellant] stelde daarmee niet een eis waarvan hij kon verlangen dat [geïntimeerden] daarmee instemden; [appellant] overvroeg. In die situatie is het uitgangspunt dat [appellant] om aanspraak te kunnen maken op doorbetaling van zijn loon, zich bereid had moeten verklaren om zijn arbeid weer te verrichten tegen betaling van het loon dat [geïntimeerden] hem hadden aangeboden (€ 12,- per uur bruto). [appellant] heeft weliswaar zijn arbeid weer aangeboden op 21 april 2021, maar hij heeft daarbij niet verklaard bereid te zijn die arbeid te verrichten tegen het aangeboden uurloon van € 12,- bruto per uur, zoals [geïntimeerden] ook hebben aangevoerd. Dat had in de omstandigheden van dit geval wel van hem verlangd mogen worden. Pas op de zitting in hoger beroep van 24 augustus 2024 heeft hij verklaard bereid te zijn om zijn werk te verrichten tegen € 12,- per uur en daartoe nog steeds bereid te zijn. Daarmee heeft hij pas toen een aanbod gedaan dat voldeed aan de in dit geval daaraan te stellen eisen. Daarmee had na 1 maart 2021 [appellant] pas vanaf die datum aanspraak op doorbetaling van zijn loon op basis van € 12,- bruto per uur of een hoger uurloon als het cao-loon van de haarstylist meer bedroeg, tot de datum van beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Daarbij wordt opgemerkt dat [geïntimeerden] hun aanbod tot betaling van een uurloon van € 12,- bruto per uur niet hebben ingetrokken.
In zoverre is de toewijzing door de kantonrechter van de loonvordering over een periode van zes maanden vanaf 1 maart 2021 dus onjuist (maar inmiddels wel onaantastbaar geworden).
Die aanspraak op loonbetaling eindigt echter indien en voor zolang [appellant] niet zijn werkzaamheden hervat na een oproep daartoe door [geïntimeerden] danwel de arbeidsovereenkomst alsnog op reguliere wijze wordt beëindigd.
Een veroordeling tot loondoorbetaling vanaf de datum van deze uitspraak kan (ook) om die reden niet worden gedaan.
Wettelijke verhoging
4.29
Het totaal aan achterstallig salaris en vakantiegeld verschuldigde bedrag van € 10.258,98 heeft de kantonrechter vermeerderd met 10% wettelijke verhoging, derhalve met € 1.025,89. [appellant] heeft geen grief geuit tegen het percentage dat aan wettelijke verhoging is toegekend, zodat ook het hof de over het achterstallige salaris verschuldigde wettelijke verhoging matigt tot 10%.
Slotsom loonbetaling
4.3
Uit het voorgaande volgt dat [appellant] de volgende loonaanspraken jegens Mihi heeft:
a) betaling van achterstallig loon over de periode vanaf juli 2018 tot 1 juli 2019 voor zover zijn loon minder bedroeg dan het wettelijk minimumloon;
b) betaling van achterstallig loon over de periode 1 juli 2019 tot 1 februari 2020 voor zover zijn loon minder bedroeg dan het toen geldende loon van een haarstylist volgens de cao;
c) betaling van het loon over 46,25 uur aan in 2020 te weinig gewerkte uren op basis van het toen geldende uurloon van een haarstylist volgens de cao;
d) betaling van het loon over een periode van zes maanden vanaf 1 maart 2021 volgens het toen geldende loon van een haarstylist op basis van 87,75 uur per maand;
e) betaling over de periode van 24 augustus 2024 tot de datum van deze uitspraak van het loon op basis van € 12,- bruto per uur of, als dat hoger is, het bruto uurloon van een haarstylist, op basis van 87,75 uur per maand. Die aanspraak op loonbetaling eindigt echter indien en voor zolang [appellant] niet zijn werkzaamheden heeft hervat na een oproep daartoe door [geïntimeerden]
4.31
Niet betwist is dat [geïntimeerden] over de achterstallige loonbetalingsverplichtingen vakantiegeld en wettelijke rente vanaf 1 juni 2022 verschuldigd zijn. Tevens zijn zij € 1.507,50 bruto verschuldigd aan vakantiegeld over het tot 1 maart 2021 betaalde loon, te vermeerderen met wettelijke rente.
4.32
Het hof zal de wettelijke verhoging over de componenten a) tot en met d) matigen tot 10%, en ziet aanleiding om de wettelijke verhoging over de aanspraak onder e) te matigen tot nihil.
Overige
4.33
Het hof merkt op dat de kantonrechter nog heeft beslist dat [appellant] aanspraak heeft op uitbetaling van 281,66 vakantie-uren, welke vordering pas opeisbaar is bij het einde van het dienstverband. Tegen dat oordeel zijn geen grieven gericht, zodat het hof ook die beslissing in stand laat, met dien verstande dat de aanspraak op uitbetaling van die vakantie uren dient te worden gebaseerd op het loon van een haarstylist. Verder zijn ook geen grieven tegen de toewijzing van de vordering tot afgifte van loonspecificaties. Ambtshalve zal het hof een wat langere termijn voor de afgifte daarvan bepalen gelet op de complexiteit van de nog te maken berekeningen
Het hof geeft de advocaten van partijen in overweging afspraken te maken over het voortbestaan van de arbeidsovereenkomst en de wijze waarop daaraan een einde gemaakt kan worden. Daarbij wordt opgemerkt dat de verhoudingen tussen partijen inmiddels ernstig verstoord lijken te zijn geraakt.
De conclusie
4.34
Het hoger beroep van [appellant] en het hoger beroep van [geïntimeerden] slagen gedeeltelijk.
Het vonnis van de kantonrechter zal worden vernietigd met inachtneming van wat hiervoor is overwogen, behalve voor wat betreft de proceskostenveroordeling van [geïntimeerden] en de vaststelling dat [appellant] aanspraak heeft op uitbetaling van 281,66 vakantie uren bij het einde van het dienstverband.
Omdat partijen in hoger beroep over en weer gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld, zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren, aldus dat iedere partij zijn kosten dient te dragen.
4.35
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

5.De beslissing

Het hof in principaal en incidenteel hoger beroep:
5.1
vernietigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden van 4 april 2023, behalve de proceskostenveroordeling van [geïntimeerden] en de bepaling dat [appellant] aanspraak heeft op 281,66 betaalde vakantie uren, bekrachtigt in zoverre dat vonnis en opnieuw rechtdoende:
- verklaart voor recht dat er vanaf 1 februari 2020 tussen partijen een arbeidsovereenkomst met een minimale arbeidsomvang van 87,75 uren per maand geldt;
- veroordeelt [geïntimeerden] hoofdelijk tot betaling van het volgende (achterstallige) loon:
a. a) betaling van het wettelijke minimumloon over de periode vanaf juli 2018 tot 1 juli 2019 voor zover dat meer was dat het hem uitbetaalde loon;
b) betaling van het cao-loon van de hairstylist over de periode 1 juli 2019 tot 1 februari 2020 voor zover dat meer was dan het hem uitbetaalde loon;
c) betaling van het loon over 46,25 uur aan in 2020 te weinig gewerkte uren op basis van het toen geldende uurloon van een haarstylist volgens de cao;
d) € 1.507,50 bruto aan achterstallig vakantiegeld over de periode tot 1 maart 2021;
e) betaling van het loon over een periode van zes maanden vanaf 1 maart 2021 volgens het toen geldende cao-loon van een haarstylist op basis van 87,75 uur per maand;
f) betaling over de periode van 24 augustus 2024 tot de datum van deze uitspraak, dan wel tot een voor die datum gegeven oproep als bedoeld in rechtsoverweging 4.30 waaraan geen gevolg is gegeven, van het loon op basis van € 12,- bruto per uur of, als dat hoger is, het bruto uurloon van een haarstylist op basis van 87,75 uur per maand, te vermeerderen met vakantiegeld;
- de bedragen volgend uit de veroordeling onder a), b), c) en e) te vermeerderen met het vakantiegeld (van 8%) en de wettelijke rente over die bedragen vanaf 1 juni 2022 tot de dag van betaling:
het bedrag volgend uit de veroordeling sub d) te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juni 2022 tot de dag van betaling;
de bedragen volgend uit de veroordelingen onder a) tot en met e) voorts te vermeerderen met 10% wettelijke verhoging;
5.2
veroordeelt [geïntimeerden] tot het verstrekken van deugdelijke bruto/netto specificaties van de te verrichten salarisbetalingen aan [appellant] binnen een maand na heden, op verbeurte van een dwangsom van € 50,- per dag met een maximum van € 1.000,-, voor iedere dag dat [geïntimeerden] daarmee in gebreke blijven;
5.3
compenseert de proceskosten in hoger beroep, zowel in het principale als het incidentele hoger beroep;
5.4
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.5
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.E. Mulder, J.H. Kuiper en M.E.L. Fikkers, en is door de rolraadsheer in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
29 oktober 2024.

Voetnoten

1.Vgl. ECLI:NL:PHR:2012: BW0017 3.10.1 e.v.
2.HR 27 april 2012, ECLI:N::HR:2012:BW0017
3.Kamerstukken II 2018/19, 35074, nr.3 p. 132