ECLI:NL:GHARL:2024:6643

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 oktober 2024
Publicatiedatum
29 oktober 2024
Zaaknummer
200.331.457
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Financiële geschillen tussen ouders over de uitvoering van het ouderschapsplan en de kindrekening

In deze zaak hebben partijen, een man en een vrouw, hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, dat op 17 mei 2023 is uitgesproken. De procedure betreft een geschil over de financiële afspraken die zijn vastgelegd in een ouderschapsplan, dat in juni 2016 is opgesteld. De man en de vrouw zijn de ouders van een minderjarige, geboren in 2014, en hebben gezamenlijk het gezag over hem. De man stelt dat er gewijzigde afspraken zijn gemaakt die de oorspronkelijke afspraken in het ouderschapsplan ongeldig maken, terwijl de vrouw van mening is dat de afspraken slechts op enkele punten zijn aangepast en dat de man gehouden is om de afspraken na te komen.

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis geoordeeld dat de man de gemaakte afspraken moet nakomen en heeft hem veroordeeld om verschillende bedragen op de kindrekening te storten, waaronder kinderopvangtoeslagen en compensaties die hij heeft ontvangen. De man heeft in hoger beroep grieven ingediend, waarin hij stelt dat de afspraken zijn gewijzigd en dat hij niet gehouden is om de kinderopvangtoeslag op de kindrekening te storten. Het hof heeft echter geoordeeld dat de gewijzigde afspraken duurzaam van aard zijn en dat de man gehouden is om de ontvangen kinderopvangtoeslag op de kindrekening te storten.

Het hof heeft de grieven van de man verworpen en de man veroordeeld tot betaling van de kinderopvangtoeslagen en andere bedragen op de kindrekening. Daarnaast heeft het hof de proceskosten aan de vrouw toegewezen. Het arrest is op 29 oktober 2024 uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.331.457
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 10157894
arrest van 29 oktober 2024
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als gedaagde in het incident en gedaagde in conventie in de hoofdzaak en als eiser in reconventie in de hoofdzaak
hierna: de man
advocaat: mr. W.N. Sardjoe
tegen
[geïntimeerde]
die woont in [woonplaats2]
die ook hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als eiseres in het incident en eiseres in conventie in de hoofzaak en als verweerster in reconventie in de hoofdzaak
hierna: de vrouw
advocaat: mr. N.P. Barské-Gelling.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Partijen hebben hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, (hierna: de kantonrechter) op 17 mei 2023 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • het (tussen)arrest van 3 oktober 2023
  • een journaalbericht van de vrouw van 26 oktober 2023 met begeleidende brief en producties
  • een journaalbericht van de man van 27 oktober 2023 met begeleidende brief en producties
  • de memorie van grieven
  • de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep
  • een journaalbericht van de vrouw van 1 augustus 2024 met begeleidende brief en productie
1.2.
Op 29 augustus 2024 heeft een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
Hierna hebben partijen het hof gevraagd arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad. De relatie is beëindigd. Partijen zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2014. Zij hebben gezamenlijk het gezag over [de minderjarige] . [de minderjarige] heeft zijn hoofdverblijfplaats bij de man.
2.2.
Partijen hebben een geschil over de financiële regeling die is opgenomen in het ouderschapsplan. De man meent dat partijen andere afspraken hebben gemaakt, waardoor de afspraken in het ouderschapsplan niet langer gelden. De vrouw is van mening dat partijen de regeling slechts op enkele punten hebben aangepast en wenst verder uitvoering van het ouderschapsplan.
2.3.
Partijen hebben in het ouderschapsplan van juni 2016 de volgende afspraken gemaakt over de kosten van [de minderjarige] :
“(…)
7.1
Kosten van [de minderjarige]
De kosten van [de minderjarige] zijn door de ouders in onderling overleg/conform de gangbare tabellen begroot op een bedrag ad € 773,-- per maand en de ouders zullen gelijkwaardig daarin bijdragen.
7.2
Partijen dragen ieder de eigen kosten van inwoning (verblijfskosten) van [de minderjarige] wanneer [de minderjarige] bij hen is. Partijen verstaan hieronder: eten/drinken, gas/water/licht, kleding en vakanties. Verblijfsoverstijgende kosten worden betaald van een kindrekening, die gezamenlijk aangehouden wordt ( [de bank] , (…)). Onder verblijfsoverstijgende kosten verstaan partijen o.a. schoolkosten en kosten van hobby's, maar ook de kosten van de kinderopvang. Van deze enlof rekening heeft iedere ouder een pinpas. De vader stort maandelijks een bedrag van € 400,-- op deze rekening. De moeder stort eveneens maandelijks een bedrag van € 400,-- op deze rekening. Indien de door partijen te storten bedragen teveel of te weinig blijken te zijn, zullen partijen overleg hebben over een aanpassing van de te storten bedragen.
De ouders zijn elkaar rekening en verantwoording verschuldigd van hun opnames en zijn bij opheffing van deze rekening ieder voor de helft van hun bijdragen gerechtigd tot het saldo.
(…)”
2.4.
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis de man veroordeeld afschriften van een aantal stukken aan de vrouw te verstrekken en daarnaast de man veroordeeld op de kindrekening bij [de bank] te voldoen:
  • alle kinderopvangtoeslagen die hij voor [de minderjarige] heeft ontvangen en zal ontvangen over de periode vanaf 1 januari 2018;
  • de compensatie die hij heeft ontvangen van de rijksoverheid of Sociale Verzekeringsbank of derden voor kosten kinderopvang voor [de minderjarige] voor de periode(s) dat de kinderdagopvang en gastouderopvang gesloten waren vanwege het coronavirus;
  • een bedrag van € 600,-, zijnde de niet of te weinig betaalde bijdragen over augustus 2018, maart 2019 en september 2021,
voor de periodes die zijn verstreken dient hij de bedragen te betalen binnen veertien dagen na de datum van het vonnis.
2.5.
In het tussen partijen gewezen vonnis in kort geding van 14 september 2023 heeft de voorzieningenrechter de man veroordeeld om binnen drie dagen de in het bestreden vonnis genoemde stukken aan de vrouw te verstrekken onder oplegging van een dwangsom.

3.Het oordeel van het hof

gewijzigde afspraken
3.1.
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis geoordeeld dat de man de tussen partijen gemaakte afspraken moet nakomen en in dat kader alle kinderopvangtoeslagen en coronacompensatie die hij over de periode vanaf 1 januari 2018 heeft ontvangen, op de kindrekening moet storten.
3.2.
De man is het niet eens met dit oordeel en voert in zijn grieven I tot en met VI aan dat partijen in september 2018 andere afspraken hebben gemaakt, waaronder de afspraak dat ieder van partijen de helft van de kinderopvangtoeslag zouden aanvragen en de aldus ontvangen kinderopvangtoeslag mochten houden. De afspraken waar de vrouw zich op beroept, zijn slechts van tijdelijke aard. Partijen zijn overeengekomen dat zij deze gewijzigde afspraken zouden evalueren. De vrouw weigert hier echter aan mee te werken, zodat zij zich niet op deze afspraken kan beroepen. Daarbij rust de stelplicht/bewijslast op de vrouw. Nakoming van deze afspraken is daarnaast naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar, aldus de man.
3.3.
De vrouw voert hiertegen verweer. Partijen hebben weliswaar andere afspraken gemaakt, maar de afspraak dat partijen de kinderopvangtoeslag op de kindrekening moeten storten is nooit gewijzigd. Het is aan de man om zijn stelling dat deze afspraak is gewijzigd, nader te onderbouwen. De man is dan ook gehouden om de door hem ontvangen kinderopvangtoeslag op de kindrekening te storten, aldus de vrouw.
3.4.
Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat partijen in september 2018 een aantal afspraken uit het ouderschapsplan hebben gewijzigd. Zij hebben toen de zorgregeling gewijzigd, de afspraak gemaakt dat ieder van hen voortaan € 200,- per maand zou overmaken naar de kindrekening en afgesproken dat ieder van hen de helft van de kinderopvangtoeslag voor [de minderjarige] zou aanvragen. Dat partijen de afspraken daarna niet meer hebben geëvalueerd, maakt niet dat de gewijzigde afspraken slechts van tijdelijke aard zijn, zoals de man stelt en zoals de vrouw betwist. De man heeft te weinig aangevoerd of geconcretiseerd om van die tijdelijkheid te kunnen uitgaan.
Partijen hebben (voor een groot deel) uitvoering gegeven aan deze gewijzigde afspraken. Naar het oordeel van het hof zijn de gewijzigde afspraken dan ook duurzaam van aard. De vrouw kan zich dan ook op deze (gewijzigde) afspraken beroepen.
3.5.
De vrouw heeft in eerste aanleg (bij de rechtbank) nakoming van de (gewijzigde) afspraken gevorderd. Zij meent dat de man op basis van de afspraken gehouden is de door hem ontvangen kinderopvangtoeslag op de kindrekening over te maken. Partijen zijn het erover eens dat zij deze afspraak in het verleden hebben gemaakt en dat zij hieraan ook uitvoering hebben gegeven. De man heeft echter vanaf januari 2018 de door hem ontvangen kinderopvangtoeslag niet meer op de kindrekening gestort. Volgens hem hebben partijen ook hierover andere afspraken gemaakt. Hij stelt zich op het standpunt dat beide partijen de door henzelf ontvangen kinderopvangtoeslag voor [de minderjarige] mochten houden. Dit verweer wordt een ‘bevrijdend verweer’ genoemd. De stelplicht komt dan, omdat de man zich beroept op de rechtsgevolgen van wat hij aanvoert, bij de man te liggen. De man heeft ter onderbouwing van zijn stelling gewezen op de WhatsApp berichten die hij als productie A bij zijn memorie van grieven heeft ingediend. Uit deze WhatsApp berichten kan het hof echter niet afleiden dat partijen hebben afgesproken dat zij de kinderopvangtoeslag niet langer op de kindrekening zouden storten. Gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw en het ontbreken van een verdere onderbouwing, kan de stelling van de man niet slagen.
3.6.
Naar het oordeel van het hof is de man dan ook gehouden om de door hem ontvangen kinderopvangtoeslag over te maken naar de kindrekening. De man heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die maken dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is de man aan die afspraken te houden. Dat de vrouw heeft nagelaten om de helft van de kinderopvangtoeslag aan te vragen, maakt dit niet anders. De afspraak van partijen om de kinderopvangtoeslag op de kindrekening te storten wordt daardoor immers niet gewijzigd. De grieven I tot en met VI van de man falen dan ook.
3.7.
De man heeft tijdens de zitting in hoger beroep voor het eerst het standpunt ingenomen dat de nalatigheid van de vrouw om de helft van de kinderopvangtoeslag aan te vragen moet worden gezien als een toerekenbare tekortkoming. Dit betreft een nieuwe stelling die niet voor het eerst op de zitting in hoger beroep kan worden ingenomen. Het hof laat deze stelling dan ook onbesproken.
nakoming van de afspraken
3.8.
De man stelt in grief VII dat niet alleen hij gehouden is de kinderopvangtoeslag over te maken naar de kindrekening, maar dat dit ook van de vrouw mag worden verlangd. Verder voert de man verweer tegen de eerste grief van de vrouw in het incidenteel hoger beroep, waarin zij stelt dat de man € 15.433,41 naar de kindrekening moet overmaken. Hij meent dat de vrouw heeft nagelaten haar deel van de kinderopvangtoeslag aan te vragen. Als de vrouw haar deel had aangevraagd, had de man niet te veel ontvangen. Dit moet voor rekening en risico van de vrouw komen, aldus de man.
3.9.
De vrouw voert verweer tegen grief VII en voert aan dat zij de door haar ontvangen kinderopvangtoeslag op de kindrekening heeft gestort. Zij verwijst daarbij naar productie 4, overgelegd bij de dagvaarding in eerste aanleg. In haar eerste grief in het incidenteel hoger beroep stelt zij dat de man over de periode januari 2018 tot en met oktober 2023 een bedrag van € 15.433,41 aan kinderopvangtoeslag heeft ontvangen en dat hij daarom gehouden is dit bedrag op de kindrekening te storten. Ook is de man gehouden het door hem ontvangen bedrag aan kinderopvangtoeslag over de periode vanaf november 2023 op de kindrekening te storten. De vrouw beschikt niet over nadere stukken over de periode vanaf november 2023, zodat zij niet weet om welk bedrag het gaat voor de periode vanaf november 2023.
3.10.
Het hof overweegt als volgt. De man stelt terecht dat niet alleen hij, maar ook de vrouw gehouden is om de ontvangen kinderopvangtoeslag voor [de minderjarige] over te maken naar de kindrekening. De vrouw betwist dat ook niet. Uit de door de vrouw overgelegde stukken volgt dat zij de door haar ontvangen bedragen heeft overgemaakt naar de kindrekening. De man heeft dit niet betwist, zodat hij niets meer te vorderen heeft van de vrouw. Om die reden faalt grief VII.
3.11.
De vrouw heeft op haar beurt in hoger beroep gevorderd de man te veroordelen € 15.433,41 naar de kindrekening over te maken, naast de door hem ontvangen kinderopvangtoeslag vanaf november 2023. De man meent dat het voor rekening en risico van de vrouw dient te komen dat zij niet ‘haar helft’ van de kinderopvangtoeslag heeft aangevraagd. Duidelijk is geworden dat de man voor het overgrote deel van de periode (januari 2028 tot september 2022) 100% van de kinderopvangtoeslag heeft aangevraagd en ontvangen, zoals hij zelf ook tijdens de zitting in hoger beroep heeft erkend. Vast staat dat de vrouw niet de helft van de kinderopvangtoeslag heeft aangevraagd. Zij voert in dat kader echter - onweersproken - aan dat het voor haar onmogelijk was om de kinderopvangtoeslag aan te vragen wegens het ontbreken van de voor die aanvraag benodigde gegevens. Of de man, zoals hij stelt, slechts de helft van de kinderopvangtoeslag zou hebben ontvangen als de vrouw haar deel zou hebben aangevraagd, is naar het oordeel van hof niet relevant. Vast staat immers dat partijen hebben afgesproken dat zij ieder het door hen ontvangen deel van de kinderopvangtoeslag op de kindrekening moet storten. Niet is gebleken dat daarbij relevant is welk deel van het totaalbedrag aan kinderopvangtoeslag een partij ontvangt: alles wat een partij aan kinderopvangtoeslag ontvangt dient die partij op de kindrekening te storten.
3.12.
De vrouw heeft pas na het vonnis in kort geding van 14 september 2023 de beschikking gekregen over de door haar benodigde en opgevraagde stukken. Naar aanleiding van deze gegevens heeft zij een overzicht gemaakt, waaruit blijkt dat de man over de periode januari 2018 tot en met oktober 2023 een bedrag van € 15.433,41 aan kinderopvangtoeslag en coronacompensatie heeft ontvangen. Voor de onderbouwing van haar berekening verwijst de vrouw naar onderliggende stukken (productie 3 in hoger beroep). De man heeft deze berekening van de vrouw niet gemotiveerd betwist. In het licht van de uitgebreide onderbouwing van de vrouw, is de enkele stelling van de man dat de hoogte van de vordering niet klopt, onvoldoende. De eerste grief van de vrouw in het incidenteel hoger beroep slaagt.
verrekening
3.13.
De man stelt in grief VIII dat de kantonrechter zijn vordering tot verrekening ten onrechte heeft afgewezen. De man heeft door een wijziging in de zorgregeling significant meer bijgedragen in de kosten van [de minderjarige] dan de vrouw. De afspraken zijn gebaseerd op een 50/50 regeling. [de minderjarige] verbleef echter vanaf september 2018 65% van de tijd bij de man. Dat betekent dat de vrouw vanaf die periode 15% te weinig heeft bijgedragen in de behoefte van [de minderjarige] . Dit komt neer op een bedrag van € 6.145,35.
3.14.
De vrouw voert hiertegen verweer en voert aan dat partijen bewust zijn overeengekomen dat de bijdrage 50/50 zou blijven ondanks de wijziging in de zorgregeling. Deze wijziging is volgens de vrouw overigens niet zo significant groot als de man doet voorkomen. Daarbij blijft onduidelijk welke kosten de man voor [de minderjarige] heeft betaald.
3.15.
Het hof overweegt als volgt. Partijen hebben in het ouderschapsplan afspraken gemaakt over de kosten van [de minderjarige] . Deze afspraken zijn gemaakt, onafhankelijk van de hoogte van het inkomen van partijen. Partijen hebben de afspraken in september 2018 gewijzigd en zij zijn overeengekomen dat ieder € 200,- per maand op de kindrekening overmaakt. Deze afspraak is gemaakt, los van de wijziging in de zorgregeling. Dit blijkt ook uit productie 18, overgelegd bij akte van de vrouw in eerste aanleg. Uit de afspraken van partijen volgt dat de verblijfsoverstijgende kosten van de kindrekening worden betaald. Voor zover de man bedoeld heeft te stellen dat hij verblijfsoverstijgende kosten van zijn eigen rekening heeft betaald en niet van de kindrekening, is het hof van oordeel dat de man deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd. Gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw had het op de weg van de man gelegen om zijn stelling nader te onderbouwen. Dit heeft de man echter nagelaten. Daarmee faalt grief VIII van de man.
opheffing van de kindrekening
3.16.
De man stelt in grief IX dat de kindrekening moet worden opgeheven. Partijen zijn niet in staat nadere afspraken met elkaar te maken, waardoor de huidige situatie onwerkbaar is.
3.17.
De vrouw voert verweer tegen grief IX. Zij voert aan dat de man een verzoekschriftprocedure bij de rechtbank moet starten met een gelijktijdig verzoek over de kinderalimentatie.
3.18.
Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat partijen afspraken met elkaar hebben gemaakt, waaronder de afspraak dat zij maandelijks ieder een bedrag van € 200,- op de kindrekening storten. Partijen geven hier uitvoering aan en betalen de verblijfsoverstijgende kosten van deze kindrekening. Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat alleen al om deze reden de kindrekening niet zomaar kan worden opgeheven. Daarvoor is het nodig dat partijen eerst nadere afspraken met elkaar maken dan wel dat in een procedure tot opheffing ook gelijk een verzoek over de kosten van [de minderjarige] wordt gedaan. Grief IX van de man faalt dan ook.
verdere vastlegging van de afspraken
3.19.
De vrouw vraagt in haar tweede grief in het incidenteel hoger beroep om de afspraak dat partijen ieder € 200,- op de kindrekening storten in het dictum op te nemen.
3.20.
De man voert hiertegen verweer.
3.21.
Het hof overweegt als volgt. De tweede grief in het incidenteel hoger beroep van de vrouw faalt. De vrouw wenst vastlegging van een deel van de gewijzigde afspraken in het dictum. Op zich zijn partijen het erover eens dat zij ieder maandelijks € 200,- op de kindrekening storten. Partijen hebben echter niet alleen op dit punt andere afspraken gemaakt. Het hof ziet, net als de kantonrechter, niet in waarom slechts een deel van de gewijzigde afspraken in het dictum moeten worden opgenomen.
uitvoerbaarheid bij voorraad
3.22.
De man voert in grief X aan dat de kantonrechter de beslissing ten onrechte uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard, aangezien sprake is van een misslag.
3.23.
De vrouw voert hiertegen verweer.
3.24.
Het hof overweegt als volgt. Gezien voorgaande overwegingen is het hof van oordeel dat geen sprake is van een misslag. De kantonrechter heeft de beslissing dan ook terecht uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Grief X van de man faalt dan ook.
bewijsaanbod
3.25.
Zowel de man als de vrouw hebben een (algemeen) bewijsaanbod gedaan. Het hof passeert het bewijsaanbod van beide partijen als enerzijds onvoldoende concreet en anderzijds niet ter zake dienend.
de proceskosten
3.26.
Omdat de man in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof de man tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Deze kosten bedragen:
  • € 343,- aan griffierecht en
  • € 2.574,- aan salaris van de advocaat van de vrouw (2 procespunten x appeltarief II in het principaal hoger beroep en 2 procespunten x de helft van appeltarief II in het incidenteel hoger beroep).

4.De beslissing

Het hof:
in het principaal en in het incidenteel hoger beroep:
4.1.
vernietigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 17 mei 2023, voor zover het de beslissing onder 5.3 betreft, en:
4.2.
veroordeelt de man te voldoen op de kindrekening bij [de bank] met rekeningnummer [nummer1] :
  • een bedrag van € 15.433,41, zijnde de kinderopvangtoeslagen en de compensatie die hij heeft ontvangen van de rijksoverheid of Sociale Verzekeringsbank of derden voor kosten kinderopvang voor [de minderjarige] voor de periode(s) dat de kinderdagopvang en de gastouderopvang gesloten waren vanwege het coronavirus over de periode januari 2018 tot en met oktober 2023;
  • alle kinderopvangtoeslagen die hij voor [de minderjarige] heeft ontvangen en zal ontvangen over de periode vanaf november 2023;
  • een bedrag van € 600,-, zijnde de niet of te weinig betaalde bijdragen over augustus 2018, maart 2019 en september 2021;
voor de periodes die verstreken zijn, dient de man de bedragen te betalen binnen veertien dagen na de datum van dit arrest;
4.3.
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 17 mei 2023, voor het overige;
4.4.
veroordeelt de man tot betaling van de volgende proceskosten van de vrouw:
€ 343,- aan griffierecht;
€ 2.574,- aan salaris van de advocaat van de vrouw; en
bepaalt dat deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag;
4.5.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
4.6.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.H.F. van Vugt, E. de Boer en L. Hamer, en is door mr. Van Vugt in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2024.