ECLI:NL:GHARL:2024:6585

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 oktober 2024
Publicatiedatum
25 oktober 2024
Zaaknummer
21-001811-23
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de kantonrechter inzake snelheidsovertreding en recht op eerlijk proces

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, waarbij de verdachte is veroordeeld voor een snelheidsovertreding op de Rijksweg A27. De verdachte heeft op 19 maart 2021 met een snelheid van ongeveer 162 kilometer per uur gereden, terwijl de maximumsnelheid ter plaatse 100 kilometer per uur was. De kantonrechter heeft de verdachte een geldboete van 500 euro opgelegd, subsidiair 10 dagen hechtenis, en een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor 56 dagen. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat zijn recht op een eerlijk proces is geschonden en dat er sprake is van uitlokking door de politie. Het hof heeft de zaak onderzocht op de zittingen van 18 januari en 8 oktober 2024. De verdachte heeft verzocht om heropening van het onderzoek, maar het hof heeft dit verzoek afgewezen. Het hof heeft vastgesteld dat de snelheidsmeting conform de eisen van het Handboek meetmethodiek mobiele trajectsnelheidsmeter is uitgevoerd en dat er geen sprake is van onrechtmatige uitlokking. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het de verdachte opnieuw heeft veroordeeld tot een geldboete van 500 euro, subsidiair 10 dagen hechtenis, en een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor 56 dagen, met aftrek van de tijd dat het rijbewijs reeds is ingehouden.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001811-23
Uitspraak d.d.: 22 oktober 2024
TEGENSPRAAK

Verkort arrest van de enkelvoudige kamer voor strafzaken

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland (zittingsplaats Almere) van 27 maart 2023 met parketnummer
96-079458-21 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1981,
wonende te [adres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 18 januari 2024 en 8 oktober 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte tot een geldboete van 500 euro, subsidiair 10 dagen hechtenis en tot een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 56 dagen met aftrek van de tijd dat het rijbewijs reeds ingehouden is geweest. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte naar voren is gebracht.
Bij brief, ontvangen op 18 oktober 2024, heeft verdachte verzocht om het ter terechtzitting van 8 oktober 2024 gesloten onderzoek te heropenen omdat verdachte na bestudering van de videobeelden nog nadere verweren heeft.
Ter terechtzitting zijn de videobeelden meermalen getoond en heeft verdachte de gelegenheid gekregen om daarop te reageren. Daarmee is hij voldoende in de gelegenheid gesteld zich te verdedigen. Daarom zal het hof het onderzoek niet heropenen.

Het vonnis waarvan beroep

De kantonrechter heeft verdachte veroordeeld tot een geldboete van 500 euro, subsidiair 10 dagen hechtenis en tot een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 56 dagen met aftrek.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen en opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 19 maart 2021 te [plaats] als bestuurder van een motorvoertuig (personenauto) op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Rijksweg A27, geen gevolg heeft gegeven aan een verkeersteken dat een gebod of verbod inhoudt, immers in strijd met een bord A1 van bijlage I van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 - op welk bord een maximumsnelheid van 100 kilometer per uur was aangegeven - heeft gereden met een snelheid van ongeveer 162 kilometer per uur, in elk geval de aldaar toegestane maximumsnelheid met meer dan 40 kilometer per uur heeft overschreden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging

Verdachte stelt dat er geen sprake is geweest van een eerlijk proces. Daartoe voert verdachte aan dat hij door het openbaar ministerie is tegengewerkt bij het voeren van zijn verdediging. Verdachte wijst erop dat de klacht die hij bij de hoofdofficier van justitie heeft ingediend, deels gegrond is verklaard. Door de handelswijze van de officier van justitie is hem ten tijde van de inhouding van zijn rijbewijs de toegang tot de rechter feitelijk onmogelijk gemaakt. Verder heeft verdachte pas in een zeer laat stadium kennis kunnen krijgen van de videobeelden van de overtreding en betreft dit slechts een deel van het beeldmateriaal. De beelden die gemaakt zijn voorafgaand aan de opname die de opsporingsambtenaar heeft verstrekt, ontbreken. Voorts kan hij niet beschikken over opgevraagde snelheidsmetingen die aan de uiteindelijke snelheidsmeting zijn vooraf gegaan.
De klachten van verdachte betreffende de gang van zaken ten tijde van de inhouding van het rijbewijs betreffen niet het strafproces in deze zaak, waarbij het gaat om de tenlastegelegde snelheidsovertreding. Er is ook niet gebleken dat deze gang van zaken gevolgen heeft gehad voor de mogelijkheden van verdachte om zich te verdedigen in het strafproces. Deze klachten kunnen niet leiden tot het oordeel dat het recht op een eerlijk proces in deze zaak geschonden is.
Verdachte heeft ruim voorafgaande aan de terechtzitting van het hof van 8 oktober 2024 de beschikking gekregen over het volledige strafdossier. De videobeelden van de snelheidsmeting heeft verdachte kunnen bekijken ter terechtzitting bij de kantonrechter en bij het hof op 8 oktober 2024. Verdachte heeft daarbij de gelegenheid gekregen om op die beelden te reageren en heeft van die gelegenheid ook gebruik gemaakt. Het ontbreken van gegevens van andere snelheidsmetingen die aan de in geding zijnde snelheidsmeting vooraf zijn gegaan maakt niet dat het recht op een eerlijk proces geschonden is. Daarbij betrekt het hof ook dat de videobeelden een tijdsbestek van meer dan 6 minuten betreffen waarin het voertuig van verdachte is gevolgd. Voorts is niet aannemelijk geworden dat de opsporingsambtenaar en/of het openbaar ministerie relevant beeldmateriaal, gemaakt voorafgaand aan de verstrekte opname, heeft achter gehouden.
Het hof ziet hierin geen grond om het openbaar ministerie in de vervolging niet-ontvankelijk te verklaren. Dit verweer treft geen doel.
Verdachte stelt verder dat gehandeld is in strijd met het Tallon-criterium. Er is sprake geweest van onrechtmatige uitlokking. Verdachte had niet de intentie om hard te rijden maar door de wild-west achtervolging door een onopvallende politieauto die zowel rechtstreeks voor, naast als vlak achter het voertuig van verdachte reed, voelde verdachte zich opgejaagd en is hij uitgelokt tot andere handelingen dan die waarop zijn opzet was gericht. De opsporingsambtenaar had ook eerder een snelheidsmeting kunnen doen, toen de verdachte minder hard reed. In het verlengde daarvan had de opsporingsambtenaar verdachte ook eerder kunnen staandehouden, bij een lagere snelheidsmeting.
Hierover overweegt het hof dat het in deze strafzaak gaat om een (snelheids)overtreding. Daarvoor is niet relevant, waarop het opzet van verdachte gericht is geweest. Het hof heeft ter terechtzitting de videobeelden die de opsporingsambtenaar heeft gemaakt bekeken. Het hof heeft waargenomen dat het voertuig van verdachte de aandacht van de opsporingsambtenaar trok doordat het voertuig van verdachte de opsporingsambtenaar met hogere snelheid dan ter plaatse toegestaan inhaalde en even later, toen het voertuig van verdachte werd opgehouden door een langzamer rijdende bus en voertuigen die de bus via de linker rijstrook inhaalden, de bus rechts - via de uitvoegstrook - inhaalde, vervolgens fors vaart meerderde en weer links via de blokmarkering invoegde. Daarop heeft de opsporingsambtenaar de achtervolging ingezet. Hij heeft daarbij via de uitvoegstrook en ook deels via de vluchtstrook langzamer rijdende voertuigen ingehaald en is achter het voertuig van de verdachte gaan rijden. De opsporingsambtenaar heeft daarbij een bij het verkeersbeeld passende afstand aangehouden, zodanig dat verdachte de gelegenheid had om vaart te minderen of in te voegen tussen het langzamer rijdende verkeer op de rechter rijstrook. Van die gelegenheid heeft verdachte geen gebruik gemaakt. Vervolgens is de opsporingsambtenaar het voertuig van verdachte genaderd tot een tussenafstand van circa 50 meter en heeft de opsporingsambtenaar de snelheidsmeting gestart. Die meting stopte toen de afstand tussen beide voertuigen circa 65 meter bedroeg. Het hof merkt op dat de opsporingsambtenaar verdachte in de fase voorafgaand en tijdens de meting niet heeft ingehaald of voor verdachte is gaan rijden. Eerst nadat de meting was afgerond is de opsporingsambtenaar op korte afstand van het voertuig van verdachte gaan rijden, naar kan worden aangenomen om de aandacht van verdachte te trekken teneinde hem staande te houden en heeft de opsporingsambtenaar vervolgens het voertuig van verdachte ingehaald. Het hof ziet in deze gang van zaken niets waardoor de rechten van verdachte zijn geschonden of waardoor de opsporingsmethode als niet rechtmatig zou moeten worden aangemerkt. De opsporingsambtenaar heeft niet onjuist of jegens verdachte onbehoorlijk gehandeld.
Dat verdachte voorafgaand aan de verstrekte opname langdurig door de opsporingsambtenaar is opgejaagd, acht het hof niet aannemelijk geworden. Op de videobeelden is te zien dat het voertuig van verdachte aan komt rijden en de opsporingsambtenaar inhaalt. De beelden bevatten geen enkele aanwijzing dat verdachte zich op dat moment door de opsporingsambtenaar opgejaagd voelde.
Dat de opsporingsambtenaar mogelijk op een eerder moment, waarop verdachte minder snel reed, een snelheidsmeting had kunnen verrichten en verdachte daarvoor had kunnen staande houden, maakt niet dat het openbaar ministerie het recht op vervolging van verdachte ter zake van het tenlastegelegde feit moet worden ontzegd.
Dit verweer treft evenmin doel.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Verdachte heeft gesteld dat hij van het tenlastegelegde moet worden vrijgesproken. De snelheidsmeting is niet volgens de voorschriften uitgevoerd. Volgens artikel 14.6.3 van de Concept Regeling Voorschriften Meetmiddelen Politie (hierna: de Regeling) had de duur van de meting hier, gelet op de grootste meetafstand van 65 meter, minimaal 29 seconden moeten zijn. De duur van de meting was hier echter slechts 16,36 seconden.
Het hof stelt vast dat artikel 14.6.3 van de Regeling, gelet op de tekst daarvan, eisen stelt aan de mobiele trajectsnelheidsmeter die de politie gebruikt bij mobiele trajectsnelheidsmetingen als hier aan de orde, met het oog op de ijking daarvan. De snelheidsmeter moet een automatisch werkende inrichting hebben die zekerheid biedt dat geen metingen kunnen plaatsvinden die aanleiding geven tot een te grote fout in het meetresultaat. Bedoelde zekerheid moet - voor zover hier van belang - ten minste gelijkwaardig zijn aan die, waarbij de inrichting verhindert dat de tijdsduur benodigd voor het afleggen van het traject waarover wordt gemeten minder is dan 16 + n seconden, waarbij n gelijk is aan 1/5 van de grootste waarde in meetafstand.
Artikel 14.1 van de Regeling geeft als definitie van meetafstand: de afstand tussen gemeten en metend voertuig bij mobiele trajectsnelheidsmeters op de momenten waarop de meetcyclus wordt gestart en gestopt.
Artikel 14.6.3 van de Regeling stelt geen eisen aan de duur van de metingen, maar slechts aan de automatisch werkende inrichting van de trajectsnelheidsmeter. Dit artikel bepaalt, door het gebruik van het woord "gelijkwaardig aan", ook niet dat de werking van de trajectsnelheidsmeter zodanig moet zijn dat geen metingen kunnen worden verricht die korter duren dan de daar genoemde duur. In het resultaat van de metingen die verricht worden mag niet een te grote fout mogelijk zijn. Van een te grote fout is geen sprake als de resultaten van de meting gelijkwaardig zijn aan de resultaten indien de duur van de meting voldoet aan de daar gestelde norm. De opsporingsambtenaar heeft verklaard dat hij bij de meting gebruik heeft gemaakt van een geijkte trajectsnelheidsmeter. Dat heeft de verdachte niet betwist.
De wijze waarop gemeten moet worden is omschreven in het Handboek meetmethodiek mobiele trajectsnelheidsmeter. Uit het proces-verbaal van de opsporingsambtenaar volgt dat hij gebruik heeft gemaakt van de meetmethode Mobiele trajectsnelheidsmeting-combi uitlopen (c-c) (2.3 Optie 23). Aan de in het handboek voor deze meetmethode gestelde eisen wordt voldaan.
Gelet hierop komt het hof tot het oordeel dat voor het bewijs van het tenlastegelegde gebruik kan worden gemaakt van de door de opsporingsambtenaar verrichte snelheidsmeting.

Bewezenverklaring

Door - in geval van cassatie in de aanvulling op dit arrest op te nemen - wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 19 maart 2021 te [plaats] als bestuurder van een motorvoertuig (personenauto) op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Rijksweg A27, geen gevolg heeft gegeven aan een verkeersteken dat een gebod of verbod inhoudt, immers in strijd met een bord A1 van bijlage I van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 - op welk bord een maximumsnelheid van 100 kilometer per uur was aangegeven - heeft gereden met een snelheid van 162 kilometer per uur.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Verdachte heeft bezwaren naar voren gebracht tegen de maximumsnelheid van 100 kilometer per uur ter plaatse op dat moment. De bij besluit van 23 december 2019 door de toenmalige Minister van Infrastructuur en Waterstaat (landelijk) vastgestelde snelheidsverlaging op autosnelwegen van 130 naar 100 kilometer per uur in de periode van 06.00 uur tot 19.00 uur betreft een milieumaatregel waarvoor volgens verdachte geen juridische basis bestaat. Dit volgt volgens verdachte uit een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, gepubliceerd op rechtspraak.nl: ECLI:NL:RBNHO:2022:3375. Verder is de snelheidslimiet van 100 kilometer per uur overdag niet geloofwaardig, deze snelheidslimiet wordt massaal genegeerd. Daar komt bij dat geen additionele aanpassingen van de weginrichting zijn getroffen om ervoor te zorgen dat automobilisten hun snelheid terugbrengen tot 100 kilometer per uur. Een maximumsnelheid van 100 kilometer hier is ongeloofwaardig. Daardoor kan hier geen rechtskracht worden ontleend aan de door de Minister vastgestelde maatregel. Het hof begrijpt dat verdachte de strafbaarheid van het bewezenverklaarde feit betwist.
Het hof stelt vast dat verdachte niet is tenlastegelegd dat hij het door hem genoemde besluit heeft overtreden. Tenlastegelegd en bewezenverklaard is dat hij geen gevolg heeft gegeven aan een verkeersteken dat een gebod of verbod inhoudt, namelijk een bord A1 van bijlage I van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 op welk bord een maximumsnelheid van 100 kilometer was aangegeven. Dat betreft een overtreding van artikel 62 juncto bord A1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990. Het staat niet ter beoordeling van de weggebruiker of het verkeersteken overeenkomstig de voorschriften en terecht is geplaatst.
Evenmin doet zich hier de uitzondering voor dat de situatie onmiskenbaar zo afwijkend is van die waarop het verkeersteken betrekking heeft dat gevolg geven aan dat teken de veiligheid op de weg in gevaar zou brengen.
Het bewezenverklaarde feit is aldus een strafbaar feit.
Het bewezenverklaarde levert op:
overtreding van het bepaalde bij artikel 62, bord A 1 van bijlage I, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, strafbaar gesteld bij artikel 177, tweede lid, onder d, van de Wegenverkeerswet 1994 en artikel 92 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft op 19 maart 2021 als bestuurder van een personenauto een snelheidsovertreding begaan. Het gaat om een forse overschrijding van de toegestane snelheid, waardoor er onveilige situaties kunnen ontstaan doordat medeweggebruikers geen rekening houden met dergelijke hoge snelheden. Door zijn handelwijze heeft verdachte de verkeersveiligheid in gevaar gebracht.
Verdachte is blijkens een hem betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie van
12 september 2024 niet eerder veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit.
In situaties als deze is oplegging van een geldboete ter hoogte van 940 euro en een onvoorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor de duur van twee maanden gebruikelijk. Het hof zal echter een lagere straf opleggen en betrekt daarbij het tijdsverloop tussen het feit en de veroordeling door de kantonrechter en verder de omstandigheid dat verdachte door de handelwijze van het openbaar ministerie langere tijd niet in de gelegenheid is geweest het voortduren van de inhouding van het rijbewijs aan de rechter voor te leggen.
Alles overwegende acht het hof oplegging van een geldboete van 500 euro, subsidiair tien dagen hechtenis, en een ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen van 56 dagen met aftrek van de tijd dat het rijbewijs reeds ingevorderd was, zoals door de advocaat-generaal gevorderd, passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 23, 24 en 24c van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 177 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994 en de artikelen 62 en 92 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 500,00 (vijfhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
10 (tien) dagen hechtenis.
Ontzegt de verdachte ter zake van het bewezenverklaarde de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
56 (zesenvijftig) dagen.
Bepaalt dat de tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 vóór het tijdstip, waarop deze uitspraak voor wat betreft de in artikel 179 van die wet genoemde bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van bovengenoemde bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht.
Aldus gewezen door
mr. W.M. van Schuijlenburg, lid van de enkelvoudige kamer,
in tegenwoordigheid van mr. S. Werdmüller von Elgg, griffier,
en op 22 oktober 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.