ECLI:NL:GHARL:2024:6563

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 oktober 2024
Publicatiedatum
24 oktober 2024
Zaaknummer
200.339.988
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van beperkte gemeenschap na echtscheiding met betrekking tot inboedel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot verdeling van de beperkte gemeenschap van goederen na echtscheiding. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, had in eerste aanleg een verzoek tot echtscheiding ingediend op 24 januari 2023, waarna het huwelijk op 21 februari 2024 werd ontbonden. De vrouw verzocht het hof om de inboedel, waaronder een eethoek, aan haar toe te delen, terwijl de man, verweerder in hoger beroep, betwistte dat deze inboedel tot de beperkte gemeenschap behoorde. Het hof oordeelde dat alle tot de eethoek behorende zaken vóór het huwelijk waren aangeschaft en dus niet tot de beperkte gemeenschap behoren. De grief van de vrouw faalde, en het hof bekrachtigde de bestreden beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, waarbij de vrouw werd veroordeeld in de proceskosten van de man, die in totaal € 2.065,- bedroegen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.339.988
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 551670)
beschikking van 24 oktober 2024
inzake
[verzoekster]
die woont in [woonplaats1]
verzoekster in hoger beroep
verder te noemen: de vrouw
advocaat: mr. A. Hashem Jawaheri
en
[verweerder]
die woont in [woonplaats1]
verweerder in hoger beroep
verder te noemen: de man
advocaat: mr. H.J.R.M. Boersma

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 21 februari 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 16 april 2024;
  • het verweerschrift met producties;
  • een journaalbericht van mr. Boersma van 29 augustus 2024 met producties, en
  • een journaalbericht van mr. Hashem Jawaheri van 2 september 2024 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 12 september 2024 plaatsgevonden. Partijen waren aanwezig, de vrouw bijgestaan door mr. Hashem Jawaheri en mr. S. Sacikgoz en de man door mr. Boersma. Voorts was aanwezig [naam1] , tolk in de taal Farsi, ten behoeve van de vrouw.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2020 met elkaar gehuwd te Bunschoten.
3.2
De vrouw heeft op 24 januari 2023 een verzoek tot echtscheiding ingediend. Het huwelijk van partijen is [in] 2024 ontbonden door inschrijving van de bestreden beschikking in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1
De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de wijze van verdeling van de beperkte huwelijksgemeenschap vastgesteld.
4.2
De vrouw is met één grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grief ziet op (de verdeling van) de inboedel. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor zover daarbij haar verzoek tot verdeling van de inboedel is afgewezen en te bepalen dat de goederen genoemd in bijlage 3 van haar aanvullend verzoek (in eerste aanleg) aan haar worden toegedeeld en de eethoek genoemd onder randnummer 4.4 van het beroepschrift aan de man, tegen vergoeding van € 2.000,- aan haar.
4.3
De man voert verweer en hij verzoekt het hof de vrouw in haar verzoeken in hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans deze verzoeken ongegrond te verklaren dan wel af te wijzen, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten van de man.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Partijen zijn gehuwd na 1 januari 2018, zodat de Wet van 24 april 2017 tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en de Faillissementswet teneinde de omvang van de wettelijke gemeenschap van goederen te beperken (Wet beperking wettelijke gemeenschap van goederen) van toepassing is op het huwelijksvermogen. Partijen hebben geen huwelijkse voorwaarden opgemaakt. Tussen partijen bestaat daarom een beperkte gemeenschap van goederen. Dit betekent dat goederen die tijdens het huwelijk zijn verkregen en goederen die vóór het huwelijk aan hen gezamenlijk toebehoorden tot de huwelijksgemeenschap behoren. Goederen die voor het huwelijk niet gezamenlijk eigendom waren, behoren dus niet tot de huwelijksgemeenschap, net zoals erfenissen en schenkingen. Dit blijft allemaal privévermogen.
5.2
Voor de beoordeling van de samenstelling en omvang van de (beperkte) gemeenschap is de datum van ontbinding bepalend, tenzij partijen daarvoor een andere datum hebben afgesproken. Aangezien van een dergelijke afspraak niet is gebleken, geldt als peildatum 24 januari 2023, de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek, zoals door de rechtbank is vastgesteld.
5.3
Volgens de vrouw heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat partijen ter zitting hebben verklaard dat de inboedel al is verdeeld en dat de vrouw de spullen heeft meegenomen die ze wilde. Zij stelt dat zij alleen te kennen heeft gegeven dat zij een meubelstuk: het bankstel, heeft opgehaald dat al vóór het huwelijk van haar was en dus geen onderdeel van de beperkte gemeenschap was. Met het ophalen van het bankstel heeft zij geen afstand gedaan van het recht op verdeling van de (overige) inboedel, die tot de beperkte gemeenschap behoort, aldus de vrouw. Zij wil dat de eethoek (een tafel, zithoek en drie stoelen) ter waarde van € 4.000,- aan de man wordt toegedeeld tegen een vergoeding aan haar van de helft van de waarde, € 2.000,-.
5.4
De man stelt dat de inboedel niet behoort tot de beperkte gemeenschap, omdat de vrouw bij hem is ingetrokken in een volledig ingerichte woning die hij al ruim voor het huwelijk bewoonde. De inboedel is van hem met uitzondering van de tijdens het huwelijk aangeschafte inboedelzaken, aldus de man. Hij betwist dat de eethoek tot de beperkte gemeenschap behoort, want deze is door hem aangeschaft vóór het huwelijk. De vrouw heeft volgens de man haar eigen (maar ook enkele gezamenlijke) spullen opgehaald op 28 januari 2023 en op 18 februari 2023.
5.5
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat de vrouw haar persoonlijke eigendommen (die zij had vóór het huwelijk) en die van haar dochter heeft opgehaald en dat het geschil beperkt is tot (de verdeling van) de eethoek, bestaande uit drie stoelen, een tafel, een op maat gemaakte hoekbank en een spiegel.
5.6
Het hof overweegt dat de man onweersproken heeft gesteld dat hij de tafel vóór het huwelijk heeft gekocht. De vrouw heeft ter zitting erkend dat de tot de eethoek behorende spiegel en stoelen als laatste zijn gekocht, in 2020, maar op welke datum weet zij niet precies. De man heeft een afschrift van een pinbetaling via Rabo Bankieren, (productie 3 in hoger beroep) overgelegd, waaruit volgens hem blijkt dat deze zaken door hem zijn gekocht en betaald op 24 september 2020. Dit heeft de vrouw niet betwist. Voorts zijn partijen het erover eens dat de hoekbank is aangeschaft vóór de koop van de spiegel en de stoelen. De conclusie is dan dat alle tot de eethoek behorende zaken vóór het huwelijk zijn aangeschaft en dus niet tot de beperkte gemeenschap behoren. Daarmee bestaat geen grond voor het verzoek van de vrouw tot toedeling van de eethoek aan de man (voor een bedrag van € 4.000,-) tegen betaling door hem van € 2.000,- aan haar wegens onderbedeling. Het hof zal het verzoek van de vrouw dan ook afwijzen.

6.De slotsom

6.1
De grief van de vrouw faalt. De bestreden beschikking zal, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, worden bekrachtigd.
6.2
Het hof zal de vrouw zal als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van de man, begroot op € 349,- aan griffierecht en € 1.716,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (twee punten x tarief I).

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 21 februari 2024, voor zover aan zijn oordeel onderworpen;
veroordeelt de vrouw in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de man vastgesteld op € 349,- aan griffierecht en € 1.716,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L. Hamer, J.B. de Groot en J.U.M. van der Werff, in tegenwoordigheid van mr. T.H.M. Lueb als griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 24 oktober 2024.