ECLI:NL:GHARL:2024:6546

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 oktober 2024
Publicatiedatum
23 oktober 2024
Zaaknummer
21-003205-22
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor poging tot doodslag met een honkbalknuppel en afwijzing van noodweer(exces)

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte is veroordeeld voor poging tot doodslag, nadat hij op 30 oktober 2021 met een honkbalknuppel het hoofd van het slachtoffer, [benadeelde 1], heeft geslagen. De rechtbank had eerder een gevangenisstraf van 36 maanden opgelegd, waarvan zes maanden voorwaardelijk. Het hof heeft de straf verhoogd naar 720 dagen, waarvan 511 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren, en een taakstraf van 240 uren. De verdachte heeft geen geslaagd beroep op noodweer of putatief noodweer kunnen doen, omdat er geen sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Het hof heeft de gewijzigde persoonlijke omstandigheden van de verdachte in aanmerking genomen bij de strafoplegging, maar heeft de ernst van het feit en de gevolgen voor het slachtoffer, waaronder ernstig letsel, zwaar laten wegen. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn gedeeltelijk toegewezen, waarbij de benadeelde partij [benadeelde 1] een schadevergoeding van € 9.448,36 is toegewezen, en de benadeelde partij [benadeelde 2] een bedrag van € 2.500,00 voor immateriële schade. De benadeelde partijen [benadeelde 3] en [benadeelde 4] zijn niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen tot schadevergoeding.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003205-22
Uitspraak d.d.: 18 oktober 2024
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, van 26 juli 2022 met het parketnummer 18-294922-21 in de strafzaak tegen

[verdachte]

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1992,
wonende te [woonplaats] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 4 oktober 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot:
  • veroordeling van verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde tot een gevangenisstraf van 36 maanden, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren en met daaraan de gekoppeld een aantal bijzondere voorwaarden;
  • toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] tot een bedrag van
  • toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] tot een bedrag van
  • niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partijen [benadeelde 3] en [benadeelde 4] in hun vorderingen tot schadevergoeding.
Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. A. Çinar, naar voren is gebracht.
Ook heeft het hof kennisgenomen van hetgeen door mr. L.H. Poortman-de Boer, namens de benadeelde partijen [benadeelde 1] , [benadeelde 2] , [benadeelde 4] en [benadeelde 3] , naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij voornoemd vonnis, waartegen het hoger beroep gericht is:
  • verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren en met daaraan gekoppeld een aantal bijzondere voorwaarden;
  • de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] toegewezen tot een bedrag van
  • de benadeelde partijen [benadeelde 2] , [benadeelde 4] en [benadeelde 3] niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen tot schadevergoeding;
  • de inbeslaggenomen en niet teruggegeven honkbalknuppel verbeurdverklaard.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing en strafoplegging komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is, na omschrijving van de tenlastelegging op de terechtzitting in eerste aanleg, tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 30 oktober 2021 te [plaats 1] , in de gemeente [gemeente] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde 1] opzettelijk van het leven te beroven, (met kracht) met een honkbalknuppel op/tegen het hoofd van voornoemde [benadeelde 1] heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 30 oktober 2021 te [plaats 1] , in de gemeente [gemeente] , aan [benadeelde 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht, te weten:
- een indeukingsbreuk van de schedel en/of (daarbij) diverse schedelbreuken en/of
- diverse bloedingen in de hersenen en/of
- een (al dan niet blijvende) spraakstoornis, door (met kracht) met een honkbalknuppel op/tegen het hoofd van voornoemde [benadeelde 1] te slaan;
meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 30 oktober 2021 te [plaats 1] , in de gemeente [gemeente] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen (met kracht) met een honkbalknuppel op/tegen het hoofd van voornoemde [benadeelde 1] heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft, net als op de terechtzitting van de rechtbank, betoogd dat er wettig en overtuigend bewijs is voor het aannemen van een poging tot doodslag waarbij sprake was van voorwaardelijk opzet op de dood van aangever en heeft verder geen bewijsverweer gevoerd.
Het oordeel van het hof
De rechtbank heeft omtrent het primair tenlastegelegde het navolgende overwogen.
‘De rechtbank past ten aanzien van het primair ten laste gelegde de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.

1. De door verdachte ter terechtzitting van 12 juli 2022 afgelegde verklaring, voor zover

inhoudend:
Op 30 oktober 2021 heb ik mijn overbuurman, [benadeelde 1] , met een honkbalknuppel tegen
het hoofd geslagen.

2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. I december 2021, opgenomen op pagina 114 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PL0100-2021342238, d.d. 21 december 2021, inhoudend als verklaring van [benadeelde 1] :

(p. 115) Ik ben naar buiten gegaan om naar [verdachte] (c/e rechtbank begrijpt: verdachte) te
gaan en hem te vragen waarom hij [benadeelde 3] had geslagen. Hierna weet ik nog dat ik tegenover
[verdachte] stond maar wat er daarna is gebeurd weet ik niet meer. Ik kwam weer bij toen ik op
een stoel naast mijn woning zat.

3. Een forensisch medische letselrapportage, op 1 juni 2022 opgemaakt en ondertekend door drs. ing. [naam 1] , coördinerend forensisch arts GGD [locatie] (los opgenomen bij voornoemd dossier) voor zover inhoudend, als zijn/haar geneeskundige verklaring:

Zaakgegevens
Betrokkene: Dhr. [benadeelde 1] , geb. [geboortedatum 1] -1978

5. Beantwoording van de vraagstelling:

1. Wat was de aard van het letsel?

Op de spoedeisende hulp van het [ziekenhuis] werden door behandelaar op 30-10-2021 de volgende afwijkingen geconstateerd:

Een indeukingsbreuk van de schedel links ter plekke van het wandbeen, met schedelbreuken doorlopend in het zogeheten wiggenbeen en het voorhoofdsbot, tevens doorlopend in het linker jukbeen en de buitenste oogkas links.
Op CT onderzoek van de hersenen werden ter plekke van de schedelbreuk meerdere bloedingen gezien: 1. een bloeding tussen de schedel en het harde hersenvlies; 2. een bloeding onder het spinnenwebvlies met bloed rondom de hersenwindingen; 3. meerdere bloedingshaarden in de hersenschors. Het hersenweefsel aan de linker hersenhelft was hierbij gezwollen met vervorming van de linker hersenkamer. Aan de rechter zijde van de hersenen was sprake van een kleine bloeding onder het spinnenwebvlies die werd geduid als een contrecoup letsel als gevolg van inwerkend geweld aan de linker zijde van de schedel.
Er werd een woordvindstoornis geconstateerd die werd toegeschreven aan het letsel aan de linker hersenhelft.

2. Wat was de gevaarzetting (risico-inschatting) van het letsel (hoe ernstig is was het letsel

precies)?
Er is sprake van neurologische uitval, te weten een langer dan 24 uur bestaande
woordvindstoornis. Bij neurologische uitval hoort een AIS score van 4 (levensbedreigend
letsel). Het letsel is daarom te kwalificeren als ernstig tot levensbedreigend.

3. In hoeverre verwacht u restschade?

Op basis van de uitgebreidheid van het letsel en de mij bekende gegevens over de duur van
de klachten en progressie van het herstel acht ik het aannemelijk dat er een blijvende
beperking van de spraak en mogelijk het schrijven zal zijn.

6. In hoeverre had het letsel dodelijke gevolgen kannen hebben?

In zijn algemeenheid wordt ernstig schedelhersenletsel geassocieerd met een hoge kans op
dodelijke afloop en grote kans op blijvende restletsels. Het lijkt aannemelijk dat het bij
aangever geconstateerde letsel een dodelijk gevolg had kunnen hebben.

4. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van getuigenverhoor d.d. 3 1

oktober 2021, opgenomen op pagina 77 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als verklaring van [getuige 1] :
Ik was vandaag, 30 oktober 2021, 's avonds bij een feestje van [benadeelde 3] , aan de [adres 1]
in [plaats 1] . Ik zag dat de voordeur weer open ging van de overburen en dat een man met een houten honkbalknuppel naar buiten kwam lopen. Ik zag dat hij hiermee
zwaaide en hiermee de vader van [benadeelde 3] tegen zijn hoofd sloeg.

5. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van getuigenverhoor d.d. 10

november 2021, opgenomen op pagina 97 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als
verklaring van [getuige 2] :
(p. 98) Niet lang daarna zag ik [verdachte] uit zijn woning komen. Ik zag dat hij een knuppel in
zijn hand vast hield. Ik hoorde [verdachte] toen 2 keer roepen: "Kom dan, kom dan". Ik zag toen
iemand vanuit de groep aan de overkant in de richting van [verdachte] lopen. [verdachte] haalde uit
met die knuppel. Het geluid galmde door de hele straat. Ik zag toen dat er iemand in elkaar
zakte.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de primair ten laste gelegde poging tot doodslag als volgt.
Bewijsoverweging: poging tot doodslag bewezen
De rechtbank stelt op grond van de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen vast dat verdachte aangever met een honkbalknuppel tegen het hoofd heeft geslagen. De rechtbank stelt tevens vast dat de verklaring van verdachte en de getuigenverklaringen geen inzicht geven over hetgeen ten tijde van het slaan met de honkbalknuppel in verdachte is omgegaan. Dit betekent dat, behoudens contra-indicaties, niet kan worden bewezen dat verdachte zogenoemd ‘vol’ opzet heeft gehad op de dood van aangever. Van contra-indicaties is niet gebleken. De rechtbank is daarmee van oordeel dat verdachte niet de intentie heeft gehad om aangever te doden.
De rechtbank leidt uit het handelen van verdachte af dat hij wel voorwaardelijk opzet op de
dood van aangever heeft gehad. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg (in dit geval op de dood) is aanwezig, indien een verdachte zich bewust heeft blootgesteld aan de
aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. Voor de vaststelling dat een verdachte zich
bewust heeft blootgesteld aan deze kans is niet alleen vereist dat een verdachte wetenschap
heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat zij die kans ten
tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). De
beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis
toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht.
Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
Verdachte heeft aangever met een honkbalknuppel met dusdanige kracht tegen het hoofd
geslagen dat aangever daardoor fors en potentieel dodelijk letsel aan het hoofd heeft
opgelopen, zo blijkt uit voormelde forensisch medische letselrapportage. Het hoofd is een
kwetsbaar onderdeel van het lichaam en het is een feit van algemene bekendheid dat met een (harde) slag tegen het hoofd met een slagwapen als een houten honkbalknuppel dodelijk
letsel kan worden toegebracht. Uit de uiterlijke verschijningsvorm is derhalve af te leiden dat verdachte met zijn handelen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat aangever
daardoor zou komen te overlijden. Van enige contra indicatie die tot een ander oordeel zou
moeten leiden is niet gebleken.
De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft
gemaakt aan een poging tot doodslag op aangever.’
Het hof verenigt zich met de hierboven opgenomen overwegingen van de rechtbank en
maakt deze tot de zijne. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat op grond van de bewijsmiddelen bewezenverklaard kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
primair
hij op 30 oktober 2021 te [plaats 1] , in de gemeente [gemeente] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde 1] opzettelijk van het leven te beroven, met kracht met een honkbalknuppel tegen het hoofd van voornoemde [benadeelde 1] heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het primair bewezenverklaarde levert op:
poging tot doodslag.

Strafbaarheid van de verdachte

Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft – op gronden zoals nader in de pleitnota is verwoord – bepleit dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat hem een geslaagd beroep toekomt op noodweer, noodweerexces dan wel putatief noodweer(exces).
Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gesteld dat een beroep noodweer of noodweerexces niet kan slagen omdat er op het moment van slaan met de honkbalknuppel geen sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Ook kan verdachte geen beroep doen op putatief noodweer omdat verdachte ook niet in de veronderstelling mocht verkeren dat hij zich mocht verdedigen.
Het oordeel van het hof
Juridisch kader
Voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist dat er sprake is van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed, waartegen een noodzakelijke verdediging is geboden. Van een “ogenblikkelijke” aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. De enkele vrees voor zo'n aanranding is daartoe echter niet voldoende. De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding als hiervoor bedoeld. De verdediging mag daarbij de grenzen van de subsidiariteit en proportionaliteit niet overschrijden.
Een beroep op noodweer kan niet worden aanvaard ingeval de gedraging van degene die zich op deze exceptie beroept, noch op grond van diens bedoeling, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedraging kan worden aangemerkt als ‘verdediging’, maar – naar de kern bezien – als aanvallend moet worden gezien, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht.
Er kan sprake zijn van noodweerexces bij een overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging. In dat geval is aan alle vereisten voor noodweer voldaan, behalve aan de proportionaliteitseis. De overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging kan verontschuldigbaar zijn indien de gedragingen van verdachte het onmiddellijke gevolg zijn van een hevige, door de aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging. In dat geval moet aannemelijk zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedraging.
Wat de subsidiariteitseis betreft, verdient opmerking dat voor een beroep op noodweerexces geldt dat er wel een noodzaak tot verdediging moet zijn of moet zijn geweest.
Indien het een beroep op het zogenoemde putatieve noodweer betreft, zal de rechter moeten onderzoeken of sprake was van verontschuldigbare dwaling aan de kant van de verdachte (doorgaans) omtrent het bestaan van een noodweersituatie, bijvoorbeeld omdat hij niet alleen kon, maar redelijkerwijs ook mocht menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze als hij heeft gedaan omdat hij verontschuldigbaar zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld. Bij een vergissing die de objectieve waarnemer niet zou maken, is er geen sprake van een gerechtvaardigd beroep op noodweer en evenmin veel ruimte voor verschoonbare dwaling.
Feiten en omstandigheden
Voor aanvaarding van het beroep op noodweer is onder meer vereist dat de rechter de feitelijke grondslag ervan aannemelijk acht. Voor de vaststelling van de feiten en omstandigheden waarop dat beroep steunt, geldt – anders dan voor de beslissing over de bewezenverklaring – niet als maatstaf dat deze feiten en omstandigheden zich ‘buiten redelijke twijfel’ hebben voorgedaan. Bij de beoordeling van de feitelijke grondslag van het beroep op noodweer gaat het er slechts om dat die feitelijke toedracht, gelet op wat daarover door of namens de verdachte is aangevoerd en in het licht van het verhandelde ter terechtzitting, voldoende aannemelijk is geworden. Aan het oordeel dat de gestelde feitelijke grondslag voldoende aannemelijk is geworden, staat enige onzekerheid over de precieze feitelijke toedracht niet in de weg.
Het hof is, met de rechtbank, van oordeel dat de verklaringen van de die avond aanwezige personen op enkele punten uiteenlopen. Het hof heeft daarom bij de beoordeling van de aannemelijkheid van de diverse verklaringen de – zich in het dossier bevindende – camerabeelden die afkomstig zijn van het beveiligingsvideo-systeem dat verdachte had geïnstalleerd bij zijn voordeur betrokken, en voor wat betreft de van elkaar afwijkende verklaringen met name het vijfde filmpje in de dossiervolgorde.
Bij de beoordeling of sprake was van enige vorm van (putatief) noodweer(exces) gaat het hof uit van de navolgende aan wettige bewijsmiddelen ontleende feiten en omstandigheden.
Op 30 oktober 2021 geeft het gezin van aangever [benadeelde 1] , zijnde de overburen van verdachte, een feest en er staan voor het huis van de overburen een aantal personen die deelnemen aan dat feest. Als verdachte samen met twee vrienden, te weten [persoon 1] en [persoon 2] , naar buiten gaat om de hond uit te laten, worden zij nageroepen door de personen die voor het huis van de overburen staan. Er wordt onder andere geroepen: “mongool”, “uitkeringstrekkers”, “wat heb je een grote bek” en “kom dan”. [persoon 2] en vervolgens verdachte lopen naar de groep en er ontstaat een confrontatie. [persoon 2] geeft daarbij een harde duw of klap aan [benadeelde 3] waardoor [benadeelde 3] naar achteren wankelt. Vervolgens ontstaat er, grotendeels buiten het beeld van de camera, een gevecht waarbij uit meerdere verklaringen volgt dat verdachte behoorlijk wordt toegetakeld.
Verdachte gaat hierna met zijn twee vrienden – blijkens het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant] met betrekking tot het uitkijken van de camerabeelden – omstreeks 21:58:50 uur zijn woning binnen. Verdachte belt in de woning de politie. Verdachte heeft in zijn later gedane aangifte verklaard dat hij in dat gesprek te horen krijgt dat de politie onderweg is en dat hij binnen moet blijven en dat, als er weer wat gebeurd, hij weer moet bellen. Getuige [getuige 3] heeft verklaard dat hij toen geprobeerd heeft de groep bij [adres 2] (
het hof begrijpt: bij aangeve [benadeelde 1] )naar achteren te krijgen en dat ging aardig tot de deur van [adres 3]
(het hof begrijpt: de deur van de woning van verdachte)open ging.
Verdachte verklaart dat hij, nadat hij zijn woning was binnengegaan, harde knallen bij de voordeur hoorde. Dit is niet te horen op de camerabeelden, maar wordt ondersteund door de verklaring van getuige [getuige 2] die iemand (
het hof begrijpt : [benadeelde 3]) naar de woning van verdachte zag lopen en tegen het raam c.q. deur van die woning zag slaan. Deze verklaring vindt ook steun in de camerabeelden waarop – blijkens het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant] met betrekking tot het uitkijken van de camerabeelden – omstreeks 22:06:01 uur te zien is dat deze persoon door twee andere personen van de woning van verdachte naar de woning van de overburen wordt meegetrokken.
Vervolgens heeft verdachte een honkbalknuppel gepakt en is daarmee – blijkens het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant] met betrekking tot het uitkijken van de camerabeelden – omstreeks 22:06:22 naar buiten gelopen. Eenmaal buiten moet verdachte gezien hebben dat de personen die bij de groep van aangever behoorden weer aan de overkant van de straat op het trottoir stonden en dat de rust dus weer was teruggekeerd.
In plaats van bij zijn voordeur te blijven staan, of zelfs weer naar binnen te gaan, om de komst van de politie af te wachten, koos verdachte ervoor om naar voren in de richting van de groep aan de overkant te lopen.
Verdachte staat nog net aan zijn kant van de straat, en roept “kom nu nog maar een keer dan, kom nu nog een keer dan”. Vervolgens loopt de groep personen die op het trottoir voor het huis van de overburen staan richting verdachte en loopt verdachte verder de straat op richting deze groep, en is te zien, met name op de zogenoemde stills van deze videobeelden die zich in het dossier bevinden, dat een man (
het hof begrijpt: aangever [benadeelde 1]) wordt geslagen met de honkbalknuppel.
Noodweer
De vraag die het hof uitgaande van bovenvermelde toedracht moet beantwoorden is of er sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding jegens verdachte, dan wel van onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor, zodat een genoemde noodweersituatie aanwezig was.
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat de hierboven omschreven gedragingen van de aangever moeten worden gekwalificeerd als een onmiddellijk dreigend voor een aanranding van het lijf van verdachte, eens anders lijf, eerbaarheid of goed en dat dit gevaar niet is beëindigd toen verdachte samen met zijn vrienden terug was in zijn woning. Verdachte is immers flink toegetakeld voordat hij naar binnen is gegaan en vervolgens is er op het raam c.q. deur van verdachte gebonsd. Ongeveer zeven minuten nadat verdachte zijn woning is binnen gegaan is verdachte naar buiten gelopen met een honkbalknuppel. Toen verdachte met de honkbalknuppel zijn huis uit kwam en aan zijn zijde van de straat stond was het relatief rustig. Volgens getuige [getuige 3] was het aardig gelukt om een deel van de groep van aangever weer achter de woning te krijgen. Alle andere personen die bij de groep van aangever hoorden, stonden op dat moment op het trottoir aan de overkant van de straat. Er was derhalve op dat moment geen sprake meer van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van het lijf van verdachte, eens anders lijf, eerbaarheid of goed, dan wel een onmiddellijke dreigend gevaar voor zo’n aanranding. Het hof betrekt daarbij ook dat verdachte de politie had gebeld en dat tegen hem is gezegd dat zij onderweg zijn en dat hij binnen moest blijven. Op het moment dat verdachte uit zijn woning kwam heeft hij zelf de confrontatie gezocht door richting de groep van aangever te lopen en uitdagend die kant op te roepen “kom nu nog maar een keer dan, kom nu nog een keer dan”, gewapend met een duidelijk zichtbare honkbalknuppel. Die handelingen van verdachte kunnen niet meer als verdedigingshandelingen worden beschouwd, maar als handelingen die – naar de kern bezien – als aanvallend zijn aan te merken. Gelet op het vorenstaande verwerpt het hof derhalve het beroep op noodweer.
Noodweerexces
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat op het moment dat verdachte met de honkbalknuppel buiten stond er geen sprake meer was van een noodweersituatie. Bovendien is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden dat bij verdachte op dat moment (nog) sprake was van een hevige gemoedsbeweging. Het beroep op noodweerexces kan daarom ook niet slagen.
Putatief noodweer(exces)
Het hof is, evenals de rechtbank, van oordeel dat deze vrees bij verdachte geen verschoonbare dwaling oplevert. Verdachte heeft verklaard dat toen hij buiten op straat stond en de groep op hem afkwam iemand uit die groep met gebalde vuisten op hem afkwam en hem sloeg. Dat laatste blijkt niet uit de camerabeelden en ook is er geen enkele getuige die dat ook heeft verklaard. Het hof acht deze verklaring van verdachte dan ook niet aannemelijk. Gelet op voorgaande overwegingen wordt het beroep op putatief noodweer(exces) eveneens verworpen.
Strafbaarheid van verdachte
Nu ook voorts niet van een andere omstandigheid is gebleken of aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit, is het hof van oordeel dat verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft, mocht het hof tot het oordeel komen dat verdachte strafbaar is, verzocht om rekening te houden met de substantieel gewijzigde persoonlijke omstandigheden van verdachte en dat hij openstaat voor gedragsverandering. Verdachte heeft hierdoor veel te verliezen. Gelet hierop heeft de raadsman verzocht om bij een veroordeling een onvoorwaardelijke gevangenisstraf die gelijk is aan de tijd die hij voorarrest heeft doorgebracht gecombineerd met een forse voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Eventueel zou ook een forse taakstraf opgelegd kunnen worden, aldus de raadsman.
Het oordeel van het hof
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De aard en de ernst van het feit
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag waarbij hij het slachtoffer met een houten honkbalknuppel hard tegen het hoofd heeft geslagen. Het slachtoffer is daardoor bewusteloos geraakt en heeft ernstig letsel aan het hoofd opgelopen, te weten meerdere bloedingen in de hersenen en breuken in de schedel, een chronische tinnitus aan beide oren, een doof gevoel in het rechter oor en een gevoelloze rechterzijde van de mond. Daarbij is het aannemelijk dat er een blijvende beperking van de spraak en mogelijk het schrijven zal zijn.
Verdachte heeft met zijn handelen de lichamelijke integriteit van het slachtoffer op grove wijze geschonden. Aannemelijk is dat slachtoffers van dergelijk geweld daarvan langere tijd psychisch nadelige gevolgen ondervinden. Bovendien vond het feit in het openbaar plaats, waardoor ook de openbare orde is geschonden. Door het plaatsvinden van dergelijke feiten in de publieke ruimte nemen de gevoelens van onveiligheid toe bij omwonenden en anderen die hiervan kennis nemen.
De persoon van verdachte en zijn omstandigheden
Het hof heeft acht geslagen op het verdachte betreffende uittreksel van de Justitiële Documentatie van 4 september 2024, waaruit blijkt dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor strafbare feiten, waaronder voor mishandeling.
Ten aanzien van de strafbaarheid van verdachte heeft het hof gelet op de psychologische onderzoeksrapportage van 1 februari 2022, opgemaakt door drs. [naam 2] , GZ-psycholoog.
De conclusie van dit rapport luidt – kort samengevat – dat verdachte lijdt aan een psychische stoornis in de zin van autisme en dat er aanwijzingen zijn voor lage intellectuele vaardigheden. De rapporteur adviseert om verdachte in verband hiermee als verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen.
Het hof heeft verder acht geslagen op het reclasseringsadvies van het Leger des Heils van 18 september 2024. Daaruit volgt dat verdachte is belast met een traumatisch verleden. In aanloop naar de zitting van het hof heeft verdachte tweeënhalf jaar onder toezicht gestaan van de reclassering. In deze periode heeft verdachte zich ingezet voor het verbeteren van de criminogene factoren. Zo heeft verdachte nu een nieuwe partner en woont hij samen in een appartement in [plaats 2] . Verdachte heeft zijn band met zijn moeder en zoon versterkt. Hij is inmiddels schuldenvrij verklaard met hulp van bewindvoering. Hij heeft de mensen die betrokken waren bij onderhavig delict achter zich gelaten. Verdachte heeft ondersteuning van begeleiding van Leger des Heils bij praktische zaken en ondergaat behandeling via [zorgverlener] . De reclassering heeft verdachte de afgelopen twee jaar zien groeien. Verdachte heeft meer inzicht verkregen in zijn eigen handelen. Hij denkt meer na voordat hij iets doet, waardoor hij zijn keuzes op een positieve manier kan beïnvloeden. Hierdoor is de kans op recidive naar inschatting van de reclassering inmiddels verlaagd ten opzichte van tweeënhalf jaar geleden. Verdachte is de gemaakte afspraken met reclassering, begeleiding en behandeling nagekomen en heeft zich de afgelopen tweeënhalf jaar ingezet voor het verbeteren van zijn leefgebieden en het verlagen van het risico op recidive. Wel zien de reclassering en behandelaren van [zorgverlener] dat er nog ruimte is voor verdachte om zich verder te ontwikkelen als het gaat om de behandeling en dagbesteding. Bij een veroordeling adviseert de reclassering een (deels) voorwaardelijke straf met de bijzondere voorwaarden: meldplicht bij de reclassering, ambulante begeleiding, ambulante behandeling en een contactverbod. Wanneer verdachte terug de detentie in zou moeten, zou dit aldus reclassering schadelijk kunnen zijn voor de onderlinge relatie met zijn zoon en de voogdijbevoegdheden van verdachte. Tevens staat bij detentie zijn relatie en het wonen onder druk. Verder zullen bij detentie de positieve ontwikkelingen die verdachte heeft doorgemaakt stoppen en de vooruitgang stagneren. Verdachte is zowel fysiek als psychisch in staat om een taakstraf uit te voeren.
Het hof houdt bij de strafoplegging tevens rekening met zijn persoonlijke omstandigheden, zoals door verdachte en zijn raadsman naar voren gebracht op de terechtzitting van het hof. Verdachte is gemotiveerd om zijn leven op orde te brengen en te houden. Nu het erop lijkt dat verdachte zijn leven op de rit heeft gekregen, heeft hij daarom veel te verliezen.
De op te leggen straf
Het hof neemt de conclusie van de psycholoog om hem verminderd toerekeningsvatbaar te achten over en laat dat in het voordeel van verdachte doorwerken in de op te leggen straf.
In het voordeel van verdachte houdt het hof, net als de rechtbank, rekening met de rol van (de sociale omgeving van) het slachtoffer, zoals hiervoor onder de bespreking van het beroep op noodweer en noodweerexces is omschreven, die in belangrijke mate heeft bijdragen aan het ontstaan van een gewelddadige situatie.
Het hof acht gelet op de ernst van de feiten een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zoals de rechtbank die heeft opgelegd in beginsel passend en geboden. Echter, sinds het plegen van het feit en de terechtzitting in eerste aanleg is een aanzienlijke tijd verstreken en zijn de persoonlijke omstandigheden van verdachte substantieel gewijzigd. Verdachte heeft zich daar tijdens de schorsing van de voorlopige hechtenis daadwerkelijk voor ingezet. Een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zal ontegenzeggelijk leiden tot een negatieve doorkruising van de positieve ontwikkelingen die verdachte heeft doorgemaakt en nog doormaakt. Het geheel overziend acht het hof derhalve oplegging van een straf die zou inhouden dat verdachte nu nog (geruime tijd) gedetineerd zou raken niet meer passend. Het hof zal verdachte een gevangenisstraf opleggen waarvan het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Met deze straf hoeft verdachte niet terug naar de gevangenis. Daarnaast zal het hof verdachte een onvoorwaardelijke taakstraf voor de maximale duur opleggen. Het hof zal, in navolging van hetgeen de reclassering heeft geadviseerd in haar rapport van 18 september 2024, bijzondere voorwaarden opleggen.
Gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat een gevangenisstraf van 720 dagen waarvan 511 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren, met daaraan de bijzondere voorwaarden gekoppeld zoals nader omschreven in het dictum, thans passend en geboden is. Verder acht het hof passend en geboden de oplegging van een taakstraf van 240 uren subsidiair 120 dagen hechtenis. Het hof komt tot een andere straf dan door de advocaat-generaal is gevorderd, gelet op de waardering van voornoemde bijzondere omstandigheden en het tijdsverloop. Het hof wil met deze strafmodaliteit enerzijds de ernst van de verweten feiten benadrukken en anderzijds verdachte de mogelijkheid bieden de door hem geschetste positieve lijn in zijn leven voort te zetten en daarnaast hem ervan weerhouden om opnieuw (soortgelijke) strafbare feiten te plegen.

Beslag

Het hof acht het inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerp, te weten een honkbalknuppel, vatbaar voor verbeurdverklaring nu het feit met behulp van dit voorwerp is begaan en deze toebehoort aan verdachte. Het hof zal daarom de hierna te noemen honkbalknuppel verbeurdverklaren.

Vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 4] en [benadeelde 3]

De benadeelde partijen [benadeelde 4] en [benadeelde 3] hebben zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van de schade ten bedrage van € 500,00 aan immateriële schade (shockschade), te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De benadeelde partijen zijn bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen tot schadevergoeding.
De benadeelde partijen hebben zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vorderingen. Derhalve duren de voegingen ter zake van de in eerste aanleg gedane vorderingen tot schadevergoeding in het geding in hoger beroep voort.
De rechtbank heeft ten aanzien van voornoemde vorderingen het navolgende overwogen.
‘Zowel [benadeelde 3] als [benadeelde 4] hebben een vordering ingediend ter vergoeding van shockschade. Shockschade wordt vergoed als het gaat om schade (bij de naasten van het slachtoffer) die het gevolg is van het waarnemen van het misdrijf dan wel de rechtstreekse confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan. Dit moet hebben geleid tot een emotionele schok waaruit geestelijk letsel voortvloeit. Uit vaste jurisprudentie blijkt voorts dat bij degene die de schade claimt een in de psychiatrie erkend ziektebeeld aan de orde dient te zijn wil dit soort schade voor vergoeding in aanmerking komen.
Aan de onderbouwing van het geestelijk letsel dat bij de naasten van een slachtoffer is ontstaan, worden derhalve hoge eisen gesteld. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval niet aan deze hoge eisen is voldaan omdat uit de onderbouwing van de vorderingen niet blijkt dat er bij [benadeelde 3] of [benadeelde 4] sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. (…).’
Het hof verenigt zich met de hierboven opgenomen overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. Het hof overweegt in aanvulling hierop dat de benadeelde partijen [benadeelde 4] en [benadeelde 3] ook in hoger beroep hun vorderingen niet met nadere stukken hebben onderbouwd. Het hof zal de benadeelde partijen daarom niet-ontvankelijk verklaren in hun vorderingen tot schadevergoeding.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van de schade ten bedrage van € 17.948,36, bestaande uit
€ 16.000,00 aan immateriële schade en € 1.948,36 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 9.448,36, bestaande uit € 7.500,00 aan immateriële schade en € 1.948,36 aan materiële schade.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. Derhalve duurt de voeging ter zake van de in eerste aanleg gedane vordering tot schadevergoeding in het geding in hoger beroep voort. Tevens heeft de advocaat van de benadeelde partij verzocht om de totale kosten van een gehoorapparaat en de vervanging van dit gehoorapparaat om de vijf jaar, te weten 6 x € 1.047,00 = € 6.282,00, te scharen onder de schadepost smartengeld.
De rechtbank heeft ten aanzien van de gevorderde schade het navolgende overwogen.
Smartengeld vormt een naar billijkheid vast te stellen vergoeding voor het niet in vermogensschade bestaande nadeel dat is geleden door een persoon die als gevolg van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is, (lichamelijk) letsel heeft opgelopen (artikel 6:106 BW lid 1 en onder b BW). Naar het oordeel van de rechtbank is, op grond van de gebezigde bewijsmiddelen en hetgeen verder ter terechtzitting met betrekking tot de vordering is gebleken, komen vast te staan dat de benadeelde partij door het bewezen verklaarde rechtstreeks nadeel is toegebracht dat niet uit vermogensschade bestaat. Door de slag met de honkbalknuppel heeft aangever ernstig letsel opgelopen aan zijn hoofd als gevolg waarvan hij nog steeds moeite heeft met spreken en schrijven. Daarnaast heeft aangever als gevolg van de klap last van tinnitus. De rechtbank zal, gelet op bovenstaande, naar billijkheid de immateriële schade vaststellen op € 10.000,-. De rechtbank heeft daarbij rekening gehouden met de aard en de ernst van het feit en de bedragen die Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen toewijzen.
Eigen schuld
Over de door de verdediging en de officier van justitie gestelde eigen schuld overweegt de rechtbank als volgt. Uit het dossier blijkt dat verdachte verschillende malen is geprovoceerd door aangever en de personen die bij het feest van de zoon van aangever aanwezig waren. De rechtbank acht het daarbij relevant dat de situatie uit de hand is gelopen na het uitschelden en uitdagen van verdachte en zijn vrienden toen zij de hond van verdachte gingen uitlaten. Hoewel dit geenszins het gedrag van verdachte rechtvaardigt, is er volgens de rechtbank wel sprake van civielrechtelijke eigen schuld aan de zijde van [benadeelde 1] . De rechtbank ziet daarom aanleiding om het toe te wijzen geldbedrag met een kwart te verminderen, wat neerkomt op een toe te wijzen geldbedrag van € 7.500,-.
De rechtbank wijst aangever een bedrag toe van € 1.948,36,- plus € 7.500,-, wat neerkomt op een totaalbedrag van € 9.448,36.
Het hof verenigt zich met de hierboven opgenomen overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne.
In aanvulling op hetgeen de rechtbank heeft overwogen overweegt het hof het volgende.
Het hof is van oordeel dat de door de namens de benadeelde partij in hoger beroep gevorderde schadepost dient aangemerkt te worden als materiële schade.
Ten aanzien van de in hoger beroep opgevoerde kosten voor de gehoorapparaten overweegt het hof dat gelet op het bepaalde in artikel 421, derde lid, Sv een benadeelde partij zich, voor zover de gevorderde schadevergoeding niet is toegewezen, zich binnen de grenzen van haar eerste vordering in hoger beroep kan voegen. De in deze wetsbepaling opgenomen beperking moet zo worden uitgelegd dat de benadeelde partij in hoger beroep geen schadeposten mag opvoeren die zij in eerste aanleg niet heeft opgevoerd en evenmin het bedrag van de in eerste aanleg wel opgevoerde schadeposten mag verhogen. Nu voornoemde schadepost door de benadeelde partij voor het eerst in hoger beroep is opgevoerd kan zij derhalve in zoverre niet in de vordering worden ontvangen en zal het hof de benadeelde partij voor wat betreft de in hoger beroep opgevoerde schadeposten van de gehoorapparaten niet-ontvankelijk verklaren.
Wel kan de strafrechter ambtshalve, los van een door de benadeelde partij ingestelde vordering, de in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) bedoelde schadevergoedingsmaatregel opleggen indien en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht. Artikel 36f Sr betreft een strafrechtelijke sanctie, die los van de beslissing in de voegingsprocedure kan worden opgelegd. Hieruit volgt dat de rechter niet is gehouden het bedrag van de betalingsverplichting als bedoeld in artikel 36f Sr op hetzelfde bedrag te stellen als het bedrag waarvoor hij de daarmee verband houdende vordering van de benadeelde partij heeft toegewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen voor de kosten van € 1.047,00 voor het gehoorapparaat, omdat verdachte ook voor die schade naar burgerlijk recht aansprakelijk is. Verdachte heeft immers onrechtmatig gehandeld jegens de benadeelde partij, ten gevolge waarvan deze rechtstreeks ook die schade heeft geleden.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof ook de maatregel van artikel 36f Sr opleggen voor het bedrag van € 10.495,36, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 30 oktober 2021 tot aan de dag der algehele voldoening.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van de schade ten bedrage van € 15.000,00, bestaande uit € 5000,00 aan immateriële schade (shockschade) en € 10.000,00 aan materiële schade (verlies verdienvermogen), te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De benadeelde partij is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. Derhalve duurt de voeging ter zake van de in eerste aanleg gedane vordering tot schadevergoeding in het geding in hoger beroep voort.
Ten aanzien van de shockschade overweegt het hof dat, zoals hierboven reeds is overwogen, voor de toekenning van shockschade vereist is dat sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, hetgeen dient te blijken uit een valide deskundigenbericht van bijvoorbeeld een psychiater, huisarts of psycholoog, waarbij niet is vereist dat daarnaast ook een specifieke diagnose van dit in de psychiatrie erkend ziektebeeld wordt gesteld. Ter onderbouwing van haar vordering heeft de benadeelde partij een verwijzing van de huisarts overgelegd. In deze verwijzing is beschreven dat het feit dat aangever, de echtgenoot van de benadeelde partij, in het ziekenhuis is opgenomen, bij de benadeelde partij heeft bijgedragen tot het ontwikkelen van angstklachten en een post traumatisch stress syndroom (hierna: PTSS). Het hof constateert voorts dat de PTSS samenhangt met het getuige zijn van de poging tot doodslag toen haar echtgenoot met een honkbalknuppel op zijn hoofd geslagen werd en bewusteloos neerviel.
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde.
De vordering leent zich – naar maatstaven van billijkheid – voor gedeeltelijke toewijzing tot een bedrag van € 2.500,00, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 30 oktober 2021 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op. Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
De rechtbank heeft ten aanzien van de gevorderde materiële schade het navolgende overwogen.
‘Daarnaast heeft [benadeelde 2] een vergoeding van € 10.000,- aan materiële schade gevorderd omdat zij als gevolg van het door aangever opgelopen letsel en diens ziekenhuisopname en revalidatie ziek is geworden en daardoor geen betaalde werkzaamheden heeft kunnen verrichten. Ter onderbouwing heeft [benadeelde 2] een brief overgelegd van haar werkgever waarin, kort gezegd, de werkgever bevestigd dat [benadeelde 2] haar tijdelijke arbeidsovereenkomst niet heeft verlengd in verband met ziekte. De rechtbank is van oordeel dat op basis van de overgelegde stukken niet vastgesteld kan worden in welke mate het door aangever gepleegde feit heeft bijgedragen aan de ziekmelding van aangeefster. Ook kan uit de stukken niet worden afgeleid of, en zo ja, in welke mate de ziekte van [benadeelde 2] heeft geleid tot een vermindering van het arbeidsvermogen. De rechtbank zal deze vordering daarom niet- ontvankelijk verklaren, nu het causale verband tussen het gepleegde feit en deze post onvoldoende is onderbouwd.’
Het hof verenigt zich met de hierboven opgenomen overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 24, 33, 33a, 36f, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
720 (zevenhonderdtwintig) dagen.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
511 (vijfhonderdelf) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 3 (drie) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn/haar identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde(n) niet heeft nageleefd.

Stelt als bijzondere voorwaarden dat:

- verdachte zich binnen vijf dagen na de uitspraak meldt bij reclassering Leger des Heils op het adres [adres 4] . Verdachte meldt zich op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt;
- verdachte zich laat begeleiden door Leger des Heils of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling start vanaf de datum van de uitspraak. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de begeleiding;
- verdachte zich laat behandelen door [zorgverlener] of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling start vanaf de datum van de uitspraak. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Gelet op de problematiek kan hieronder ook het innemen van medicijnen vallen, als de zorgverlener dat nodig vindt;
- verdachte op geen enkele wijze -direct of indirect- contact zal opnemen, zoeken of hebben met [benadeelde 1] , geboren op [geboortedatum 1] 1978, en met [benadeelde 3] , geboren op [geboortedatum 2] 2002, ook als zij daartoe zelf initiatief zouden nemen, zolang het openbaar ministerie dit noodzakelijk acht. De politie ziet toe op handhaving van dit contactverbod.
Geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarde(n) en de verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
120 (honderdtwintig) dagen hechtenis.
Verklaart verbeurdhet in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
- honkbalknuppel (1433479).

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]

Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 4] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]

Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 3] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 9.448,36 (negenduizend vierhonderdachtenveertig euro en zesendertig cent) bestaande uit € 1.948,36 (duizend negenhonderdachtenveertig euro en zesendertig cent) materiële schade en € 7.500,00 (zevenduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 10.495,36 (tienduizend vierhonderdvijfennegentig euro en zesendertig cent) bestaande uit € 2.995,36 (tweeduizend negenhonderdvijfennegentig euro en zesendertig cent) materiële schade en € 7.500,00 (zevenduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 87 (zevenentachtig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 30 oktober 2021.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 35 (vijfendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 30 oktober 2021.
De voorlopige hechtenis
Heft op het geschorste, tegen verdachte verleende bevel tot voorlopige hechtenis.
Aldus gewezen door
mr. F.E.J. Goffin, voorzitter,
mr. O. Anjewierden en mr. E. Pennink, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A. Abdulkarim, griffier,
en op 18 oktober 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.