ECLI:NL:GHARL:2024:6533

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 juli 2024
Publicatiedatum
23 oktober 2024
Zaaknummer
P2024/102 en W19-083
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen overdracht tenuitvoerlegging TBS-maatregel aan Roemenië

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 juli 2024 uitspraak gedaan op een bezwaarschrift van een veroordeelde tegen het voornemen van de Minister tot overdracht van de tenuitvoerlegging van een TBS-maatregel aan Roemenië. De veroordeelde, geboren in 1981 en thans verblijvende in een Forensisch Psychiatrisch Centrum, heeft bezwaar aangetekend op grond van artikel 2:27 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETVVS). Het hof heeft het bezwaar gegrond verklaard, omdat het psychiatrisch ziekenhuis in Roemenië niet kan worden beschouwd als een passende voorziening voor de voortzetting van de behandeling van de veroordeelde. Het hof heeft in zijn overwegingen de leefomstandigheden in het Roemeense ziekenhuis, zoals beschreven in een rapport van het Europees Comité voor de Preventie van Foltering, betrokken. Dit rapport wijst op ernstige tekortkomingen in de behandeling en leefomstandigheden van patiënten, waaronder overbevolking en gebrek aan adequate zorg. De advocaat-generaal heeft ook betoogd dat de minister niet in redelijkheid tot de voorgenomen beslissing heeft kunnen komen, gezien de omstandigheden in Roemenië en het gebrek aan familie of netwerk van de veroordeelde daar. Het hof concludeert dat de minister bij de belangenafweging niet in redelijkheid tot de beslissing heeft kunnen komen om de veroordeelde over te dragen aan Roemenië, en verklaart het bezwaar gegrond.

Uitspraak

WETVVS P2024/102 en W19-083

Beschikking van 22 juli 2024

Beschikking gegeven naar aanleiding van een op 20 maart 2019 ter griffie van dit hof ingekomen bezwaarschrift, op grond van artikel 2:27, derde lid, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETVVS) ingediend door:

[veroordeelde] ,

geboren op [geboortedag] 1981 te [geboorteplaats]
thans verblijvende in Forensisch Psychiatrisch Centrum (FPC) [naam 1] in [plaats] , hierna te noemen: de veroordeelde.

Procesverloop

Voor het procesverloop verwijst het hof allereerst naar de beschrijving van het procesverloop in de tussenbeschikking van 24 april 2019. [1]
In de tussenbeschikking van 24 april 2019 heeft het hof overwogen dat het zich onvoldoende voorgelicht acht een beslissing te nemen op het door de veroordeelde ingediende bezwaarschrift. Het hof heeft verzocht nadere informatie te ontvangen over:
  • Het onderzoek naar de aanwezigheid van een passende voorziening in Roemenië en welke mogelijkheden en waarborgen die voorziening biedt om de behandeling van de veroordeelde daar voort te zetten;
  • De informatie-uitwisseling tussen FPC [naam 1] en psychiatrisch ziekenhuis [naam 2] over de persoon van de veroordeelde, om een behandelbreuk te vooromen;
  • De leef- en woonomstandigheden van de patiënten in het beoogde Roemeense psychiatrisch ziekenhuis (waaronder het aantal patiënten per kamer en de ruimte per patiënt);
  • De toestand en omstandigheden in de voorziening waar de veroordeelde in de tussentijd zal worden geplaatst, indien de veroordeelde niet direct in het gewenste psychiatrische ziekenhuis in Roemenië kan worden ondergebracht;
  • De mogelijkheid van behandeling van de veroordeelde in Roemenië in verband met de mogelijke taalbarrière, nu hij stelt de Roemeense taal niet machtig te zijn;
  • De huidige nationaliteit(en) van de veroordeelde.
Het hof heeft het onderzoek met dit doel heropend, het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst en iedere verdere beslissing aangehouden.
Naar aanleiding van de tussenbeschikking van 24 april 2019 zijn door het hof de volgende stukken ontvangen:
  • het Report to the Romanian Government on the visit to Romania carried out by the the European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment (CPT) from 19 to 30 September 2022 (CPT/Inf (2023) 28) van 5 oktober 2023 en de schriftelijke reactie van de Roemeense autoriteiten op dit rapport van diezelfde datum (CPT/Inf (2023) 29);
  • de brief van de Minister voor Rechtsbescherming (hierna: de minister) van 5 februari 2024 met als bijlage aanvullende informatie van de Roemeense autoriteiten van 9 juni 2023 over de naar aanleiding van de bevindingen van het CPT genomen en te nemen maatregelen.
Het hof heeft het bezwaarschrift op 8 juli 2024 nader in raadkamer behandeld. Gehoord zijn de veroordeelde, diens raadsvrouw mr. Š. Petković, advocaat in Amsterdam, en de advocaatgeneraal mr. H.J. Lambers. Ook is [naam 3] , transfercoördinator van FPC [naam 1] , gehoord.

Het standpunt van de veroordeelde

Het hof heeft het bezwaarschrift van de veroordeelde tegen een eerder voorgenomen besluit van de minister bij beschikking van 12 december 2018 gegrond verklaard, op de grond dat onvoldoende was gebleken dat de psychiatrische behandeling van de veroordeelde in Roemenië kan worden voortgezet. De informatie die nadien beschikbaar is gekomen, maakt die conclusie bepaald niet anders. De raadsvrouw heeft gewezen op uitspraken van de internationale rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam waarin overlevering van opgeëiste personen aan Roemenië niet wordt toegestaan, omdat vanwege de detentieomstandigheden daar een reëel gevaar bestaat van een onmenselijke of vernederende behandeling. Verder valt niet in te zien op welke manier overbrenging van de veroordeelde naar Roemenië kan bijdragen aan zijn maatschappelijke integratie. De veroordeelde die behoort tot een Hongaarse etnische minderheid in Roemenië spreekt geen Roemeens en hij is een procedure gestart om afstand te doen van zijn Roemeense nationaliteit. De raadsvrouw heeft geconcludeerd tot gegrondverklaring van het bezwaar. De veroordeelde realiseert zich dat zijn resocialisatie in Nederland wordt bemoeilijkt vanwege zijn ongewenstverklaring. Hij heeft zijn hoop echter gevestigd op het verkrijgen van de Hongaarse nationaliteit, waarna hij zou willen terugkeren naar Hongarije om daar te resocialiseren.

Het standpunt van de advocaat-generaal

De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de minister bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot de voorgenomen beslissing heeft kunnen komen. Op grond van de ontvangen informatie kan niet worden geconcludeerd dat sprake is van een passende voorziening in het land van herkomst, gelet op de voorgenomen voortzetting van de behandeling van de veroordeelde in het psychiatrisch ziekenhuis van PădureniGrajduri en de leef- en woonomstandigheden in die instelling. Daar komt nog bij dat de veroordeelde geen familie of netwerk heeft in Roemenië en de minister geen detentiegaranties heeft bedongen.

Het oordeel van het hof

Nu niet is betwist dat is voldaan aan de formele voorwaarden van artikel 2:24 WETVVS, zal het hof daarop verder niet ingaan.
Op grond van artikel 2:27, vierde lid, WETVVS dient het hof te beoordelen of de minister bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen komen tot de voorgenomen beslissing om het arrest van het gerechtshof Den Haag aan Roemenië te zenden met het oog op de overbrenging van de veroordeelde naar Roemenië en de verdere tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie in dat land.
De belangenafweging
Bij de stukken bevindt zich onder meer een pro Justitiarapportage over de veroordeelde, opgemaakt in het kader van de strafzaak waarin de veroordeelde bij arrest van het gerechtshof Den Haag van 14 november 2016 is veroordeeld. Uit deze stukken valt onder meer af te leiden dat de veroordeelde, die tot de etnisch Hongaarse minderheid in Roemenië behoorde, geboren en getogen is in Roemenië. Na zijn opleiding heeft de veroordeelde Roemenië verlaten en heeft hij in Hongarije, Oostenrijk en Duitsland gewerkt. Ter zitting van het hof heeft de veroordeelde verklaard dat hij Roemenië meer dan twintig jaar geleden heeft verlaten en in Hongarije en Israël heeft gewoond. Na zijn behandeling wil hij vertrekken uit Nederland en naar Hongarije of Israël terugkeren. Zijn familie woont in Israël, Hongarije, Rusland en de Verenigde Staten.
Het gerechtshof Den Haag heeft in zijn arrest van 14 november 2016 overwogen dat oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege noodzakelijk is ter bescherming van de maatschappij. Het recidiverisico indien de veroordeelde zonder behandeling na afloop van de aan hem opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf weer op straat komt te staan, werd als (zeer) hoog ingeschat. Uit de stukken blijkt dat de minister het noodzakelijk acht dat de maatregel van terbeschikkingstelling wordt overgedragen.
In zijn brief van 5 februari 2024 heeft de minister laten weten dat uit de hem ter beschikking staande gegevens blijkt dat de veroordeelde nog steeds over de Roemeense nationaliteit beschikt. Uit de brief volgt ook dat de minister naar aanleiding van de in de tussenbeschikking opgeworpen vraagpunten meermaals tevergeefs contact heeft gezocht met de Roemeense autoriteiten. Daarom is van 11 tot en met 13 oktober 2022 samen met het FPC [naam 1] een werkbezoek aan Roemenië gebracht. Tijdens dit werkbezoek hebben [naam 3] van het FPC [naam 1] en een medewerker van de Divisie Individuele Zaken, Internationale Overdracht Strafvonnissen het psychiatrisch ziekenhuis in [naam 2] bezocht en gesproken met de geneesheerdirecteur. Uit dat gesprek bleek dat het zeer aannemelijk is dat de veroordeelde na overbrenging zal worden geplaatst in het psychiatrisch ziekenhuis van [naam 2] , waar personen met forensische psychiatrische problematiek kunnen worden opgenomen. Dit psychiatrisch ziekenhuis heeft vanwege zijn ligging nabij Iaşi in de regio Moldavië ruime ervaring met patiënten met een Hongaarse achtergrond, die de Roemeense taal niet machtig zijn. Gelet op die ervaring is een eventuele taalbarrière volgens de minister, die zich daarbij baseert op informatie van de geneesheer-directeur, geen belemmering voor de behandeling van de veroordeelde. Om een behandelbreuk te voorkomen kan het medisch dossier van de veroordeelde met de arts van het psychiatrisch ziekenhuis worden gedeeld. Dit is conform de standaardprocedure bij een strafoverdracht van een terbeschikkinggestelde. Als dit voor een goede overdracht wenselijk is, kan de veroordeelde bij de feitelijke overdracht worden begeleid door een medewerker van het FPC [naam 1] .
Het hof ziet zich gesteld voor de vraag of het psychiatrisch ziekenhuis van PădureniGrajduri kan worden gezien als een passende voorziening waar de behandeling van de veroordeelde op verantwoorde wijze kan worden voortgezet. Daarbij zal het hof ook ingaan op de leefomstandigheden in dit psychiatrisch ziekenhuis en de overige bevindingen van het CPT zoals die uit het rapport van 5 oktober 2023 naar voren komen.
In het kader van de totstandkoming van het rapport van het CPT van 5 oktober 2023 zijn verscheidene psychiatrische ziekenhuizen waaronder dat van [naam 2] ( [naam 2] ) in Roemenië bezocht. Het rapport is zeer kritisch als het gaat om de leefomstandigheden in deze inrichting en de wijze waarop de behandeling van patiënten plaatsvindt. In het rapport wordt onder meer beschreven dat sprake is substantiële overbevolking – tijdens het bezoek van de CPT waren 452 patiënten ondergebracht in 390 bedden terwijl het ziekenhuis een capaciteit heeft van 251 patiënten – en onderbezetting van (zorg)personeel, van mishandelingen, intimidatie door personeel, het vastbinden van patiënten en het tekortschieten en ontbreken van een behandeling.
Het rapport staat onder andere het volgende vermeld:
“a. Ill-treatment
The delegation received many allegations from patients on all the accommodation wards, apart from Pavilion 6, that infirmiers at times pushed, slapped and punched them for minor infractions or accidents (such as knocking over a bucket of water, or not standing in line) or as a part of a restraint intervention or punitively in an attempt to control the patients within the often hazardous, disturbed and understaffed wards.Patients also stated that infirmiers regularly shouted at and verbally abused them and that, on occasion, nurses also shouted. Numerous patients felt intimidated by staff.
A number of factors contributed to the ill treatment observed and documented such as:

severely overcrowded dormitories crammed with beds touching and a lack of communal areas for activities which offered poor living conditions;

the placement of patients with learning disabilities in the same rooms as other patients;

the woeful lack of nurses and trained auxiliary staff present on each ward to safely supervise and trat patients across the wards. For example, in Pavilion 1, there were only two nurses and two infirmiers (one male), caring for the 106 most disturbed male patients in the hospital across two floors.
b. Patients’ living conditions
None of the accommodation blocks in the hospital could be considered as complying with the minimum standards that the CPT expects to find in a psychiatric establishment (…).
The living conditions on the small stand-alone admission ward (Pavilion 8) were appalling. The pavilion consisted of two dormitories, a sanitary annexe a small dining area that could seat 8 beds on which 18 patients were sleeping. The smaller dormitory measured 13 m2 and eight patients slept on the four beds jammed between the wall and the window. A fifth bed in this dormitory was occupied by a 90-year old man with an amputated leg. The dormitories were impersonal, and patients had no personal storage space.
Patients were offered no activities at all and spent their days sitting of lying in their beds sleeping, talking or reading. They did not have access to an outdoor exercise area; access to fresh air took place on the barred veranda area (20 m2) at the entrance to the pavilion. The veranda was too small to hold more than ten patients at the same time.
In the CPT’s view, Pavilion 8 should accommodate no more than six patients.
Pavilion 1 accommodated 106 of the most acute male patients in the hospital as well as patients with learning disabilities and some older adult patients. The dormitories spread across two floors, were extremely overcrowded. For example, room 12, measuring 30 m2, was filled with 11 beds and accommodated 13 patients; there was no floor space to move around the room. Such overcrowding was typical of most of the dormitories on the ward.
Pavilion 3 accommodated 87 patients in the main one-story building. Most dormitories were crowded with six (18m2) or seven (20m2) beds and the “Club” room (42m2) had been turned into a dormitory with 12 beds accommodating 15 patients. The rooms all had good access to natural light and sufficient artificial lighting and heating, and were equipped with bedside cabinets or, in the “Club” room, a large cupboard for personal belongings. There was also a dining room with nine small tables and 31 chairs. The Annexe to Pavilion 3, a separate building on the other side of the secured garden area, accommodated 20 patients in two dormitories; one (32m2) was crammed with 12 beds in which 18 patients slept and one (7.5m2) of two beds. The larger dormitory was not equipped with personal storage space for the patients and the artificial lighting was poor and access to natural light limited. The lack of ventilation also exacerbated the stale, foul odor in the Annexe.
Pavilion 2 accommodated 74 female patients in 60 beds spread across two floors and it was similarly crowded. For example, Rooms 5 and 6, measuring 18m2, were equipped with six beds on which seven patients slept. The rooms were clean, had sufficient lighting (artificial and natural) and the heating was functioning; and each patient had a small cabinet in which personal belongings could be kept.
The living conditions in Pavilions 4 and 5, were in a similar state. For example, in Pavilion 4, there were 42 beds for 56 patients17 and in Pavilion 5, the eight rooms contained 51 beds for 60 patients.
Pavilion 6 accommodated the most stable, lowest risk, patients, many of whom had work tasks in the hospital (e.g., distributing food) and was described “as the ready to leave” ward. The 20 patients were accommodated on 17 beds; one dormitory (26m2) was equipped with five sets of bunk beds and the other dormitory (18m2) with three beds and two sets of bunk beds. The rooms were somber, poorly equipped and somewhat dilapidated. However, the patients were permitted to spend most of the day outside in the small garden with minimal supervision when not working.
On all the wards visited, the toilets and shower rooms, located on the corridors outside the dormitories, were in an acceptable state of hygiene and repair. Patients were offered a warm shower once a week although on several wards patients stated they could access the shower more often with permission from the staff to unlock the shower rooms. However, the sanitary facilities were insufficient for the number of patients. For example, on Pavilion 3, there were three toilets and two showers for 87 patients in the main building and one toilet for 20 patients in the Annexe which is hardly sufficient.
[naam 2] is supposed to be a hospital to treat persons with mental disorders in a therapeutic environment. The situation described in the above paragraphs is an affront to human dignity and represents a throwback to a bygone era when society’s most vulnerable members would be warehoused out of sight. In the CPT’s view, these conditions raise clear issues under Article 3 of the European Convention on Human Rights and may well be considered as amounting to inhuman and degrading treatment.
c. Treatment

In a forensic psychiatric hospital, psychiatric treatment should be based on an individualized approach, which implies the drawing up of a treatment plan for each patient, indicating the goals of treatment, the therapeutic means used and the staff member responsible. The treatment plan should also contain the outcome of a regular review of the patient’s mental health condition and a review of the patient’s medication.

The treatment should involve a wide range of therapeutic, rehabilitative and recreational activities – including appropriate medication and medical care – and should be aimed at both controlling the symptoms of the illness and reducing the risk of re-offending. Procedures must be in place to ensure that medication prescribed is in fact provided, and that a regular supply of appropriate medicines is guaranteed.
Patients should also be involved in the drafting of their individual treatment plans and be informed of their progress. Those managers and clinicians entrusted with the delivery of these programmes should be empowered with the necessary resources.
At [naam 2] , the above precepts were not followed. The delegation noted that individual written treatment plans consisted essentially of the medication prescribed with the sections for multidisciplinary treatment left blank. Patients were also not involved in the development of their treatment plans. No therapeutic or rehabilitative activities were on offer (individual psychotherapy, support and group therapy, special education, work therapy, life skills training, art, sports, etc.) and daytime activities consisted of only a few board games and perhaps watching television. Newly admitted patients were not rapidly assessed to determine whether they needed to be in the hospital.
There was a sufficient supply of medication (first generation antipsychotic medication, second generation antipsychotic medication, antidepressants).
e. Means of restraint

In all the Pavilions visited, patients met by the delegation spoke about the regular resort to the immobilization of patients to a bed, notably on Pavilions 1, 2 and 3, and that the patients with learning disabilities on these wards were tied to their beds or to a fixed object, such as a radiator in the dining room, almost daily. Similar allegations were also received on Pavilions 4 and 5 although patients stated that it was less routine.”

Het CPT constateert dat de omstandigheden van de patiënten in het psychiatrisch ziekenhuis van Pădureni-Grajduri zodanig zijn dat wat een aantal leefomstandigheden en aspecten van hun behandeling betreft, sprake is van een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM. Ook constateert het CPT dat op het individu toegespitste behandelplannen ontbreken en dat de behandeling hoofdzakelijk bestaat uit toediening van psychofarmaca.
In hun reactie op het rapport van het CPT hebben de Roemeense autoriteiten aandacht besteed aan een aantal verbetermaatregelen. Daarbij gaat het echter met name om voorgenomen aanpassingen zoals een geplande nieuwbouw die nog niet zijn gerealiseerd. Uit de reactie van de Roemeense autoriteiten blijkt ook niet dat in de tussentijd iets is gedaan aan de overbevolking van het psychiatrisch ziekenhuis van Pădureni-Grajduri .
Het hof is van oordeel dat – ondanks de manier waarop volgens de brief van de minister van 5 februari 2024 de sanctie aan Roemenië kan worden overgedragen – in het licht van de vaststellingen door het CPT het psychiatrisch ziekenhuis van PădureniGrajduri niet kan worden gezien als een passende voorziening waar de behandeling van de veroordeelde op verantwoorde wijze kan worden voortgezet.
De door [naam 3] op de zitting afgelegde verklaring geeft geen aanleiding om ondanks het CPTrapport van 5 oktober 2023 deze instelling toch als een passende voorziening voor de veroordeelde te zien.
Het hof komt daarom tot de conclusie dat – daargelaten of de minister zich er in voldoende mate van heeft vergewist dat de tenuitvoerlegging in Roemenië gelet op wat bekend is over de persoonlijke omstandigheden en achtergrond van de veroordeelde kan bijdragen aan de maatschappelijke reïntegratie van de veroordeelde in Roemenië – de minister bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot de voorgenomen beslissing heeft kunnen komen. Dit betekent dat het bezwaar gegrond moet worden verklaard.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart het bezwaar gegrond.
Aldus gegeven door
mr. J.D. den Hartog als voorzitter,
mr. N.C. van Lookeren Campagne en mr. M.J. Vos als raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M. Klein als griffier,
en gegeven op 22 juli 2024.
mr. N.C. van Lookeren Campagne en mr. M.J. Vos zijn buiten staat deze beschikking mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Aan deze beschikking is een kopie van de tussenbeschikking van 24 april 2019 gehecht.