In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van een beschikking van de rechtbank Gelderland. De moeder, die alleen het gezag uitoefent over haar minderjarige kind, verzocht om schorsing van de voorlopige omgangsregeling die door de rechtbank was vastgesteld. De vader, die het kind heeft erkend, had een geschil met de moeder over de omgangsregeling en het gezag. De rechtbank had bepaald dat het kind om de week bij de vader verblijft en dat de moeder een dwangsom verbeurt als zij zich niet aan deze regeling houdt. De moeder stelde dat de belangen van het kind geschaad zouden worden door de voortzetting van deze regeling, maar het hof oordeelde dat zij haar stellingen niet voldoende had onderbouwd. Het hof concludeerde dat het belang van de vader bij uitvoering van de beschikking zwaarder weegt dan het belang van de moeder bij schorsing. Het verzoek tot schorsing werd dan ook afgewezen.