ECLI:NL:GHARL:2024:6475

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 oktober 2024
Publicatiedatum
21 oktober 2024
Zaaknummer
P2024-189
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen overdracht van gevangenisstraf aan Letland

In deze beschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gedateerd 7 oktober 2024, wordt het bezwaar van de veroordeelde tegen het voornemen van de minister voor Rechtsbescherming om zijn gevangenisstraf over te dragen aan Letland ongegrond verklaard. De veroordeelde, die in Nederland gedetineerd is, is eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van twintig jaar voor het medeplegen van moord. Het hof overweegt dat de veroordeelde geen verblijfsrecht meer heeft in Nederland en dat zijn re-integratie in de Nederlandse maatschappij niet mogelijk is. De minister heeft de beslissing genomen om de rechterlijke uitspraak aan Letland te zenden, met het oog op de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf aldaar. Het hof heeft daarbij gekeken naar de detentieomstandigheden in Letland en de resocialisatieperspectieven van de veroordeelde. Het hof concludeert dat de minister in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen, ondanks de zorgen over de detentieomstandigheden in Letland. Het hof benadrukt dat de minister pas tot overbrenging mag overgaan nadat er concrete garanties zijn ontvangen van de Letse autoriteiten dat de veroordeelde niet zal worden blootgesteld aan onmenselijke of vernederende behandeling. De beschikking is gebaseerd op de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETVVS).

Uitspraak

WETVVS P2024-189

Beschikking van 7 oktober 2024

Beschikkinggegeven naar aanleiding van een op 1 mei 2024 ter griffie van dit hof ingekomen bezwaarschrift, op grond van artikel 2:27, derde lid, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETVVS) ingediend door:

[veroordeelde]

geboren op [geboortedag] 1979 in [geboorteplaats]
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [detentieplaats] ,
hierna te noemen: de veroordeelde.

Procesverloop

De veroordeelde is bij vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Limburg van 13 november 2019 (hierna: de rechterlijke uitspraak) veroordeeld ter zake van het medeplegen van moord, gepleegd als voortgezette handeling van het medeplegen van een poging tot moord en vuurwapenbezit tot een gevangenisstraf voor de duur van twintig jaren met aftrek van het voorarrest. De rechterlijke uitspraak is onherroepelijk geworden op 3 november 2020.
Op 30 april 2024 is de veroordeelde in kennis gesteld van het voornemen van de minister voor Rechtsbescherming (hierna: de minister) om de rechterlijke uitspraak aan Letland te zenden met het oog op de verdere tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf aldaar.
Op 1 mei 2024 is namens de veroordeelde een bezwaarschrift ingediend tegen dit voornemen.
Bij brief van 30 mei 2024 heeft de Dienst Justitiële Inrichtingen van het Ministerie van Justitie en Veiligheid gereageerd op het bezwaarschrift.
Op 6 september 2024 en op 19 september 2024 is namens de veroordeelde het bezwaarschrift aangevuld.
Het bezwaarschrift is op 23 september 2024 behandeld door de raadkamer van het hof. Gehoord zijn de veroordeelde en diens raadsman, mr. M.A.M. Karsten, en de advocaatgeneraal, mr. S.T.C. van der Werf.

Vreemdelingenrechtelijke procedures

Bij besluit van 7 juli 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (hierna: de staatssecretaris) het EUverblijfsrecht van de veroordeelde beëindigd, aan de veroordeelde een onmiddellijke vertrekplicht opgelegd en de veroordeelde ongewenst verklaard.
Het tegen dit besluit door de veroordeelde gemaakte bezwaar heeft de staatssecretaris bij besluit van 30 oktober 2023 ongegrond verklaard.
De veroordeelde heeft tegen dat besluit beroep ingesteld, dat de rechtbank Den Haag bij uitspraak van 24 januari 2024 voor zover gericht tegen de ongewenstverklaring ongegrond heeft verklaard en voor zover gericht tegen de beëindiging van het verblijfsrecht nietontvankelijk heeft verklaard.
De veroordeelde heeft tegen de uitspraak van 24 januari 2024 hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling). De Afdeling heeft nog niet op het hoger beroep beslist.
Op 5 september 2024 heeft de veroordeelde een asielaanvraag ingediend bij het Aanmeldcentrum Schiphol . Op deze aanvraag is nog niet beslist.

Het standpunt van de veroordeelde

De veroordeelde heeft bezwaar gemaakt tegen het voornemen om de rechterlijke uitspraak aan de uitvoerende lidstaat toe te zenden, op de grond dat het verzoek niet aan de formele vereisten voldoet dan wel de minister bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot de voorgenomen beslissing heeft kunnen komen.
De veroordeelde stelt hiertoe dat de veroordeelde en Letland niet hebben ingestemd met het toezenden van de rechterlijke uitspraak terwijl dit wel vereist is, nu de veroordeelde vanwege de recente asielaanvraag niet kan worden uitgezet.
Voorts voert hij aan dat in het kader van de belangenafweging betrokken moet worden dat het besluit tot ongewenstverklaring nog geen formele rechtskracht heeft, er nog niet op de recente asielaanvraag is beslist en hij er belang bij heeft de uitkomst van deze procedures in Nederland te mogen afwachten.
Verder heeft de veroordeelde aangevoerd dat de slechte Letse detentieomstandigheden zich verzetten tegen een overdracht en de voortzetting van de tenuitvoerlegging van zijn gevangenisstraf in Letland en dat hij inmiddels binding heeft met de Nederlandse samenleving. Hij heeft goed contact met medegedetineerden en is gewend geraakt aan het regime in de Penitentiaire Inrichting [detentieplaats] .

Het standpunt van de advocaat-generaal

De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de minister niet in redelijkheid tot het voorgenomen besluit heeft kunnen komen en dat het bezwaarschrift gegrond moet worden verklaard.
De veroordeelde heeft geen verblijfsrecht meer in Nederland en mag om die reden na zijn detentie niet langer in Nederland verblijven waardoor de resocialisatie op zich beter is gediend in het land, Letland, waarnaartoe hij (uiteindelijk) zal worden uitgezet. De veroordeelde is in Nederland ongewenst verklaard en daarbij is bepaald dat hij zijn hoger beroep niet in Nederland mag afwachten. Dat de veroordeelde in Nederland asiel heeft aangevraagd, heeft geen gevolgen voor de ongewenstverklaring of zijn recht om zijn hoger beroep in Nederland af te wachten.
De detentieomstandigheden in Letland geven, gelet op het rapport van de European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment (CPT) uit 2023, aanleiding tot het bedingen van individuele detentiegaranties voordat tot overbrenging wordt overgegaan. Nu nog geen concrete toezeggingen zijn gedaan, dient het bezwaar gegrond te worden verklaard en dient pas een beslissing tot toezending van de rechterlijke uitspraak te worden genomen als die garanties van de bevoegde autoriteit van Letland zijn ontvangen.

Het oordeel van het hof

Het hof zal eerst nagaan of aan de formele voorwaarden is voldaan.
Artikel 2:24 WETVVS luidt als volgt:
Een Nederlandse rechterlijke uitspraak kan aan de uitvoerende lidstaat worden gezonden, met het oog op de tenuitvoerlegging aldaar, indien:
de veroordeelde zich in Nederland of in de uitvoerende lidstaat bevindt; en
de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat met de toezending heeft ingestemd, tenzij deze instemming niet vereist is; en
de veroordeelde om de toezending heeft verzocht of daarmee heeft ingestemd, tenzij deze instemming niet vereist is; en
Onze Minister zich ervan heeft vergewist, al dan niet na overleg met de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat, dat de tenuitvoerlegging in de uitvoerende lidstaat kan bijdragen aan de maatschappelijke re-integratie van de veroordeelde in die staat.
Ten aanzien van deze voorwaarden overweegt het hof als volgt.
Ad a) De veroordeelde, die de Letse nationaliteit heeft, bevindt zich in Nederland.
Ad b) Op grond van artikel 2:25, aanhef en onder a, WETVVS is sprake van een geval waarin de instemming van de bevoegde autoriteit van Letland niet is vereist. De veroordeelde is onderdaan van de uitvoerende lidstaat en voldoende is komen vast te staan dat hij daar zijn vaste woon- of verblijfplaats heeft. Hij is in Letland geboren en opgegroeid en niet anders is gebleken dan dat hij daar zijn hele leven tot aan zijn huidige detentie heeft gewoond of verbleven. De omstandigheid dat hij op dit moment in Nederland is gedetineerd doet aan het voorgaande niet af. Nu aan het woon- of verblijfplaatsvereiste is voldaan, komt het hof niet toe aan de beantwoording van de vraag of hij vanwege de recente asielaanvraag op grond van de Vreemdelingenwet 2000 al dan niet kan worden uitgezet en gaat daarom verder voorbij aan wat daarover is gesteld.
Ad c) Uit artikel 2:26, aanhef en onder a, WETVVS volgt dat de instemming van de veroordeelde in dit geval niet is vereist omdat hij onderdaan is van de uitvoerende lidstaat en aldaar zijn vaste woon- of verblijfplaats heeft. Hierbij wordt verwezen naar wat hiervoor onder b) is overwogen.
Ad d) Uit de stukken waaronder de bestreden voorgenomen beslissing komt naar voren dat de minister zich ervan heeft vergewist dat de tenuitvoerlegging in de uitvoerende lidstaat kan bijdragen aan de maatschappelijke re-integratie van de veroordeelde in Letland (‘Ik meen dat dit zal bijdragen aan uw resocialisatie. Volgens mijn gegevens heeft u de Letse nationaliteit en een woon- of verblijfplaats in dat land’). Van overleg met de bevoegde autoriteit van Letland is het hof niet gebleken. Bij de stukken bevinden zich wel stukken, zoals het besluit van 7 juli 2021 tot ongewenstverklaring, op grond waarvan de minister heeft kunnen beoordelen of de verdere tenuitvoerlegging in Letland kan bijdragen aan de maatschappelijke re-integratie van de veroordeelde in dat land.
Gelet op het voorgaande kan de rechterlijke uitspraak aan Letland worden gezonden.
Op grond van artikel 2:27, vierde lid, WETVVS dient het hof te beoordelen of de minister bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot de voorgenomen beslissing heeft kunnen komen.
Resocialisatieperspectief
Vast is komen te staan dat de veroordeelde is geboren in [geboorteplaats] in de voormalige SovjetUnie, op het grondgebied van het huidige Letland. De veroordeelde is in Nederland ongewenst verklaard. Dit betekent dat de re-integratie in de Nederlandse maatschappij niet tot de mogelijkheden behoort: de veroordeelde heeft na zijn invrijheidstelling geen verblijfsrecht in Nederland. De veroordeelde kan worden uitgezet naar Letland, waar hij het recht heeft om te verblijven. Met Letland heeft de veroordeelde ook de meeste binding voor wat betreft de culturele, sociale, familiale en andere aspecten die bij de maatschappelijk reintegratie een rol spelen. Daarbij komt dat de veroordeelde bij de behandeling van het bezwaarschrift in raadkamer heeft opgemerkt dat hij in Letland verschillende banen heeft gehad. Naar het oordeel van het hof kon de minister vanuit resocialisatieperspectief dan ook in redelijkheid tot de voorgenomen beslissing komen.
Vreemdelingenrechtelijke procedure nog niet onherroepelijk. Asielaanvraag.
De gevolgen van het bij de beslissing op bezwaar gehandhaafde besluit van 7 juli 2021 is dat de veroordeelde geen verblijfsrecht meer heeft en Nederland meteen moet verlaten. Het besluit tot beëindiging van het verblijfsrecht en ongewenstverklaring van de veroordeelde is door het lopende hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 januari 2024 nog niet onherroepelijk. Het instellen van het rechtsmiddel van hoger beroep heeft in een dergelijke bestuursrechtelijke procedure echter geen schorsende werking. Bovendien is niet gebleken dat de voorzieningenrechter de voorlopige maatregel heeft getroffen dat de veroordeelde zijn hoger beroep in Nederland mag afwachten.
De raadsman heeft gesteld dat namens de veroordeelde een verblijfsvergunning bedoeld in de artikelen 14 en 28 van de Vreemdelingenwet 2000 is aangevraagd en dat hij op grond van artikel 8, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 rechtmatig verblijf heeft in Nederland in afwachting van de beslissing op die aanvraag. De raadsman heeft daarbij echter miskend dat ingevolge artikel 67, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 de ongewenst verklaarde vreemdeling in afwijking van artikel 8 geen rechtmatig verblijf kan hebben. De recente asielaanvraag staat dus niet in de weg aan een verdere tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in Letland.
Detentieomstandigheden in Letland
Naar aanleiding van wat door en namens de veroordeelde naar voren is gebracht heeft het hof beoordeeld of verdere tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in Letland tot gevolg heeft dat de veroordeelde een reëel gevaar loopt om te worden onderworpen aan zodanige detentieomstandigheden dat sprake is van een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest).
De onderhavige vorm van samenwerking in strafzaken tussen lidstaten van de Europese Unie is gebaseerd op het beginsel van wederzijdse erkenning. Dit beginsel veronderstelt dat de lidstaten erop vertrouwen dat de andere lidstaten de door het Unierecht erkende grondrechten in acht nemen. Hieruit volgt dat het de lidstaten in beginsel niet is toegestaan om te beoordelen of een andere lidstaat in een concreet geval die grondrechten daadwerkelijk eerbiedigt (HvJ EU 15 oktober 2019, ECLI:EU:C:2019:857, punt 47).
Dit vertrouwen in andere lidstaten is echter niet absoluut en kan in uitzonderlijke omstandigheden worden beperkt. Toegepast op deze zaak betekent dit dat als het hof sterke aanwijzingen heeft dat er voor een gedetineerde in Letland een reëel gevaar bestaat om in een penitentiaire inrichting te worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling, afgemeten aan de beschermingsnorm van grondrechten die is gewaarborgd door het Unierecht en met name door artikel 4 van het Handvest, het hof moet toetsen of dit gevaar ook van toepassing is op de veroordeelde in het geval van verdere tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in Letland (vgl. HvJ EU 5 april 2016, ECLI:EU:C:2016:198, punt 88).
Hiertoe dient het hof zich te baseren op objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over de detentie-omstandigheden die kunnen duiden op gebreken die hetzij structureel of fundamenteel van aard zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken, hetzij bepaalde detentiecentra betreffen. Deze gegevens kunnen met name blijken uit internationale rechterlijke beslissingen, zoals de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), uit (andere) rechterlijke beslissingen van of over de betreffende lidstaat, alsook uit besluiten, rapporten en andere documenten die zijn opgesteld door de organen van de Raad van Europa of die tot het systeem van de Verenigde Naties behoren.
Met de veroordeelde en in lijn met de rechtspraak van de Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam is het hof van oordeel dat er voor gedetineerden in Letland in het algemeen een reëel gevaar bestaat om in een detentie-inrichting te worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling. Dit blijkt onder meer uit het rapport van het CPT van 11 juli 2023. [1] In dit rapport zijn onder andere zorgen geuit over: het bestaan van een informele hiërarchie onder gedetineerden (het kastenstelsel) met geweld tegen en een vernederende behandeling van gedetineerden in de lagere kasten als gevolg en een gebrek aan adequaat gevangenispersoneel.
Als door de autoriteiten van de beoogde uitvoerende lidstaat de garantie is gegeven dat de betrokkene niet zal worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling vanwege de concrete omstandigheden van zijn detentie, ongeacht de penitentiaire inrichting waarin hij zal worden ondergebracht in de uitvoerende lidstaat, mag de minister bij gebreke van enig nauwkeurig gegeven dat erop wijst dat de detentieomstandigheden in een bepaalde detentie-inrichting strijdig zijn met artikel 4 van het Handvest in beginsel afgaan op deze garantie (vgl. HvJ EU 25 juli 2018, ECLI:EU:C:2018:589, punt 112). Uit de rechtspraak van het EHRM en het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat niet alleen ruimte een belangrijke factor is bij de beoordeling of de detentieomstandigheden adequaat zijn (wanneer een gedetineerde in een meerpersoonscel zal verblijven), maar dat ook andere factoren een rol spelen, in het bijzonder het ontbreken van toegang tot een binnenplaats of frisse lucht en daglicht, slechte ventilatie, te lage of te hoge binnentemperaturen, gebrek aan privacy op het toilet of (andere) slechte sanitaire en hygiënische omstandigheden (zie EHRM 20 oktober 2016, nr. 7334/13, Muršić/Kroatië, § 139, en HvJ EU 15 oktober 2019, ECLI:EU:C:2019:857, punt 75 en punt 76).
Het hof is van oordeel dat het aan de minister is om een garantie te bedingen die ertoe leidt dat de veroordeelde niet in een detentieregime zal worden geplaatst waarin hij wordt blootgesteld aan het reële gevaar voor een onmenselijke of vernederende behandeling.
De algemene gebreken ten aanzien van de detentieomstandigheden in Letland vormen geen reden voor gegrondverklaring van het bezwaar. Het hof vertrouwt erop dat de minister de voorgenomen overbrenging van de veroordeelde naar Letland pas doorgang zal laten vinden nadat de bevoegde autoriteit van Letland een concrete garantie heeft afgegeven waardoor het algemene gevaar voor een onmenselijke of vernederende bestraffing van de veroordeelde afdoende is weggenomen.
Conclusie
Het hof is van oordeel dat de minister bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen komen tot de voorgenomen beslissing tot strafoverdracht. Het bezwaar wordt ongegrond verklaard.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart het bezwaar ongegrond.
Aldus gegeven op 7 oktober 2024 door
mr. M.J. Vos als voorzitter,
mr. M. Keppels en mr. N.C. van Lookeren Campagne als raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M. Klein als griffier,
en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Voetnoten

1.Report to the Latvian Government on the periodic visit to Latvia carried out by the European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment (CPT) from 10 to 20 May 2022 van 11 juli 2023 (CPT/Inf (2023) 16).