ECLI:NL:GHARL:2024:642

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 januari 2024
Publicatiedatum
25 januari 2024
Zaaknummer
200.329.218
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zorgregeling, kinderalimentatie en verdeling schade-uitkeringen na echtscheiding

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een zorgregeling, kinderalimentatie en de verdeling van schade-uitkeringen na de echtscheiding van partijen. De moeder en vader, die op 8 augustus 2008 in Noord-Macedonië zijn gehuwd, hebben drie kinderen. De rechtbank Midden-Nederland heeft op 23 maart 2023 een beschikking gegeven waarin een zorgregeling is vastgesteld en de vader is veroordeeld tot het betalen van kinderalimentatie. De moeder is in hoger beroep gegaan tegen deze beschikking, met grieven over de zorgregeling, de schade-uitkering en de kinderalimentatie. Tijdens de mondelinge behandeling op 30 november 2023 is de minderjarige [de minderjarige1] gehoord en zijn beide ouders aanwezig geweest, bijgestaan door hun advocaten. Het hof heeft vastgesteld dat er sinds de bestreden beschikking ontwikkelingen zijn geweest, waaronder een 'time out' in het contact tussen de vader en [de minderjarige1]. Het hof heeft de zaak aangehouden voor nader onderzoek door de raad voor de kinderbescherming naar de zorgregeling en de belangen van de kinderen. De kinderalimentatie is vastgesteld op € 119,- per maand, en de moeder is veroordeeld tot betaling van € 12.500,- aan de vader uit hoofde van de schade-uitkeringen. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, maar de zorgregeling zal verder worden onderzocht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.329.218 en 200.329.219
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 518391 en 522857)
beschikking van 25 januari 2024
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. C.A.H. Boom,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. M.S. Haas.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 10 januari 2022 en 23 maart 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Laatstgemelde beschikking is hersteld bij beschikking van 24 mei 2023 en hierna te noemen: de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 22 juni 2023;
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties;
  • een journaalbericht namens de moeder van 15 november 2023 met producties;
  • een journaalbericht namens de vader van 17 november 2023 met producties;
  • een journaalbericht namens de moeder van 20 november 2023 met producties.
2.2
De minderjarige [de minderjarige1] is door de voorzitter en de griffier gehoord.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 30 november 2023 plaatsgevonden.
Aanwezig waren:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de vader, bijgestaan door mr. M. Tijseling als waarneemster van mr. Haas;
- een vertegenwoordiger van de raad voor de kinderbescherming (hierna: de raad).

3.De feiten

3.1
Partijen zijn op 8 augustus 2008 gehuwd in Petrovec (Noord-Macedonië).
In de bestreden beschikking is de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 30 mei 2023 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Partijen zijn de ouders van:
  • [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2010 in [plaats1] ;
  • [de minderjarige2] (hierna: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2012 in [plaats1] ;
  • [de minderjarige3] (hierna: [de minderjarige3] ), geboren [in] 2015 in [plaats1] .
De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de moeder.
3.3
In de beschikking van 10 januari 2022 heeft de rechtbank de behandeling van de zaak aangehouden tot 1 april 2022 in afwachting van het resultaat van het traject ouderschapsbemiddeling en het overleg tussen partijen over de voorliggende verzoeken.

4.Het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover van belang, een zorgregeling vastgesteld die inhoudt dat de kinderen bij de vader verblijven:
- iedere week van maandag uit school tot woensdag naar school;
- om het weekend van zaterdag 13.00 uur tot maandag naar school.
Verder heeft de rechtbank bepaald dat de vader aan de moeder een bedrag van € 119,- per maand dient te voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie) en de moeder veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 12.500,- aan de vader uit hoofde van de schade-uitkering.
De beslissingen die betrekking hebben op de zorgregeling en de kinderalimentatie zijn uitvoerbaar bij voorraad bepaald.
4.2
De moeder is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De eerste grief ziet op de zorgregeling. De tweede grief ziet op de schade-uitkering en de derde grief ziet op de kinderalimentatie.
De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat:
- een zorgregeling wordt vastgesteld waarbij de kinderen iedere week van donderdag (na school) tot vrijdag 19.00 uur bij de vader zijn en eenmaal per veertien dagen het weekend van vrijdagmiddag uit school tot zondagavond 19.00 uur;
- de vader een bedrag van € 4.798,21 toekomt ter zake de in de gemeenschap van goederen vallende schade-uitkering;
- de kinderalimentatie vast te stellen op € 128,- per kind per maand.
4.3
De vader voert verweer in het principaal hoger beroep en vraagt het hof de verzoeken van de moeder af te wijzen.
De vader is op zijn beurt in (deels voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep gekomen.
Het onvoorwaardelijk deel ziet op de schade-uitkering van de moeder.
Hij verzoekt het hof de bestreden beschikking te wijzigen in die zin dat de beslissing onder punt 4.7.8 in het dictum wordt vernietigd en de moeder alsnog wordt veroordeeld om vanwege de schade-uitkeringen aan de vader te voldoen een bedrag van € 16.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 maart 2023.
Het voorwaardelijk deel ziet op de kinderalimentatie. De vader verzoekt het hof, indien de grieven of één van de grieven van de moeder met betrekking tot de kinderalimentatie slaagt, de door hem te betalen kinderalimentatie met ingang van 23 maart 2023 op nihil te stellen.
4.4
De moeder voert verweer en zij vraagt het hof de verzoeken van de vader in incidenteel en voorwaardelijk incidenteel beroep af te wijzen en de beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te bepalen.
4.5
Het hof zal de grieven in principaal en (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De overwegingen voor de beslissing

5.1
Op grond van artikel 827 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan de rechter ingeval de echtscheiding wordt uitgesproken, voor zover van belang, als nevenvoorziening een voorziening treffen over de verdeling van de gemeenschap (sub b) en een voorziening over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken over de kinderen en een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (sub c). Voor alle drie onderwerpen in deze procedure geldt dat de zaak internationale aspecten kent: de moeder heeft immers de Macedonische nationaliteit, de vader heeft de Nederlandse nationaliteit en partijen zijn in Macedonië gehuwd. Dat werpt de vragen op of de zaak hier thuishoort (rechtsmacht) en welk recht van toepassing is. Bij de bespreking van elk onderwerp zullen deze vragen steeds eerst aan de hand van de regels die daarvoor gelden worden beantwoord.
Zorgregeling
Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.2
Volgens artikel 8 van de Brussel IIbis Verordening is de Nederlandse rechter bevoegd indien het kind zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft op het tijdstip van het verzoek. Daarom heeft de rechtbank, naar het oordeel van het hof, terecht rechtsmacht aangenomen met betrekking tot het verzoek tot vaststelling van een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en is ook het hof in hoger beroep bevoegd om van de zaak kennis te nemen.
De rechtbank heeft het Nederlands recht toegepast. Ten aanzien van het toepasselijk recht zijn geen grieven opgeworpen, zodat het hof Nederlands recht zal toepassen.
Inhoudelijk
5.3
Het hof overweegt dat er sinds de bestreden beschikking de nodige ontwikkelingen zijn geweest. De vader en [de minderjarige1] hebben tijdens een contactmoment ruzie gekregen als gevolg waarvan er op advies van Breed Sociaal Loket een ‘time out’ in hun contact is ingelast. In de tussentijd zou hulpverlening worden ingezet voor de vader en [de minderjarige1] : MDFT (MultiDimensionele FamilieTherapie). Vanwege de lange wachtlijst voor deze vorm van therapie zijn de vader en [de minderjarige1] alvast gestart met contextuele therapie. Deze laatste therapie is eind november 2023 afgesloten, omdat de behandeling kan worden overgedragen naar MDFT.
Op het moment van de mondelinge behandeling duurt de ‘time out’ al een half jaar. De vader en [de minderjarige1] hebben, behalve in therapie, geen contact meer met elkaar gehad. Naar het oordeel van het hof duurt de ‘time out’ te lang en is de ontstane situatie zorgelijk en niet in het belang van [de minderjarige1] , zoals ook de raad op de mondelinge behandeling heeft aangegeven. Uit het gesprek van de voorzitter met [de minderjarige1] blijkt bovendien dat zij niet goed begrijpt waarom dit zo lang duurt en dat zij het liefst weer samen met [de minderjarige2] en [de minderjarige3] naar de vader gaat. Met de raad is het hof van oordeel dat het contact weer zo snel mogelijk moet worden hersteld. Belangrijk vindt de raad dat er eerst een gesprek plaatsvindt tussen de vader en [de minderjarige1] en dat dit voor beiden succesvol moet zijn. Er moet weer een zekere mate van vanzelfsprekendheid ontstaan dat er contact is tussen de vader en [de minderjarige1] , zodat [de minderjarige1] weer kan invoegen in de zorgregeling die [de minderjarige2] en [de minderjarige3] met de vader hebben. De raad heeft op de mondelinge behandeling aangeboden hierin een rol te kunnen spelen en na de mondelinge behandeling met beide ouders daarover in gesprek te gaan.
5.4
Verder overweegt het hof dat, hoewel vooral [de minderjarige1] knel lijkt te zitten in deze situatie, deze situatie ook niet in het belang is van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] . De moeder heeft op de mondelinge behandeling verklaard dat er – sinds [de minderjarige1] niet meer naar de vader gaat – bij haar thuis een zekere strijd lijkt te zijn ontstaan tussen enerzijds [de minderjarige1] en anderzijds [de minderjarige2] en [de minderjarige3] . Het hof heeft nauwelijks informatie over hoe [de minderjarige2] en [de minderjarige3] deze situatie en de zorgregeling bij de vader ervaren. Daarbij weet het hof niet hoe de zorgregeling bij de vader feitelijk wordt ingevuld.
Verder heeft de moeder aangevoerd dat alle kinderen bij de vader behoefte hebben aan een moment met de vader alleen ofwel zonder de nieuwe partner [naam1] en zonder de kinderen van [naam1] . Volgens de vader kunnen [de minderjarige2] en [de minderjarige3] het echter goed vinden met de kinderen van [naam1] en verwacht hij dat [de minderjarige1] dat ook zal gaan ervaren. Daarbij voert de vader aan dat er in de huidige zorgregeling al momenten zijn waarop hij alleen is met de kinderen. De ouders verschillen hierover van mening.
Het hof is met de raad van oordeel dat het in het belang van de kinderen is dat er momenten zijn waarop de kinderen één op één contact kunnen hebben met de vader. De raad heeft op de mondelinge behandeling benadrukt dat deze momenten bijdragen aan de basis die nodig is voor een goede band tussen de kinderen en de vader en dat die basis in deze leeftijdsfase wordt gecreëerd. Hierin is het belangrijk dat [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] zich gezien en belangrijk voelen.
5.5
Daarnaast neemt het hof mee dat er veel speelt tussen de ouders. Er lijkt onduidelijkheid te bestaan over de inzet en de benodigde hulpverlening voor de ouders en over de bereidheid van de ouders om samen tot invulling te komen van het ouderlijk gezag. Het hof overweegt dat de ouders bij de rechtbank hadden afgesproken dat zij zich weer bij [naam2] zouden melden voor een traject van ouderschapsbemiddeling. Op de mondelinge behandeling van het hof bleek echter dat de vader ervan uit gaat dat er een traject van parallel ouderschap zal worden ingezet in plaats van ouderschapsbemiddeling. Verder maken de ouders elkaar nog steeds verwijten, hebben zij weinig vertrouwen in elkaar en belasten zij de kinderen hiermee.
5.6
Gelet op het vorenstaande acht het hof zich op grond van de stukken en de mondelinge behandeling onvoldoende voorgelicht om een verantwoorde beslissing te kunnen geven. Er liggen nog te grote vragen op tafel om op basis van wat het hof nu weet te bepalen welke zorgregeling het meest in het belang van de kinderen is. Het hof zal de behandeling van de zaak dan ook aanhouden en de raad verzoeken een onderzoek in te stellen naar de vraag welke zorgregeling het meest in het belang is van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] . Het hof zal de raad verzoeken om over het verloop van een en ander te rapporteren.
Kinderalimentatie
Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.7
Volgens artikel 3 van de Alimentatieverordening is de Nederlandse rechter – onder meer – bevoegd indien het alimentatieverzoek als nevenverzoek in de echtscheidingsprocedure is ingediend en de Nederlandse rechter in die procedure bevoegd is (sub c). Daarom heeft de rechtbank, die zich bevoegd achtte om te oordelen over de echtscheiding (partijen hadden ten tijde van de indiening van het verzoek beiden hun gewone verblijfplaats in Nederland), naar het oordeel van het hof, terecht rechtsmacht aangenomen met betrekking tot het verzoek van de vrouw om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen en is ook het hof in hoger beroep bevoegd om van de zaak kennis te nemen.
De rechtbank heeft het Nederlands recht toegepast. Ten aanzien van het toepasselijk recht zijn geen grieven opgeworpen, zodat ook het hof Nederlands recht zal toepassen.
Inhoudelijk
5.8
De richtlijnen voor de berekening van kinderalimentatie van de Expertgroep Alimentatienormen zullen worden toegepast.
Ingangsdatum
5.9
Partijen zijn het erover eens dat 23 maart 2023 als ingangsdatum moet worden gehanteerd.
Behoefte kinderen
5.1
De bij de bestreden beschikking vastgestelde behoefte (voor de drie kinderen samen) van € 772,- per maand in 2020 is in geschil.
Het hof volgt de moeder niet in haar stelling dat partijen in 2020, naast hun inkomen, hebben geleefd van een bedrag van € 11.500,- dat zij zou hebben ontvangen uit haar schade-uitkering. Bij betwisting door de vader heeft de moeder dit bedrag onvoldoende onderbouwd en onvoldoende onderbouwd dat partijen hiervan hebben geleefd. Het hof overweegt hiertoe dat tegenover bepaalde schade-uitkeringen kosten staan (met de uitgekeerde vergoeding wordt immers schade gecompenseerd). Voor het hof blijft onduidelijk of en zo ja, welk deel van de schade-uitkering ziet op verlies van inkomsten dan wel vergoedingen voor gemaakte kosten. Het hof zal voor wat betreft de behoefte van de kinderen dan ook aansluiten bij het oordeel van de rechtbank en gaat uit van een behoefte van € 772,- per maand in 2020.
Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de behoefte dan € 838,- per maand in 2023.
Draagkracht
5.11
Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van partijen hun netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt nemen. Gelet op hetgeen onder 5.9 ten aanzien van de ingangsdatum wordt overwogen zal het hof de draagkracht beoordelen vanaf 23 maart 2023.
Draagkracht moeder
5.12
Het hof stelt voorop dat bij de bepaling van de draagkracht van een onderhoudsplichtige het niet alleen aan komt op het inkomen dat hij/zij verwerft, maar ook op het inkomen dat hij/zij geacht kan worden zich redelijkerwijs te verwerven.
Het hof is van oordeel dat de moeder in staat moet worden geacht het door de rechtbank becijferde inkomen van € 2.190,- bruto per maand (inkomen plus onregelmatigheidstoeslag op basis van 24 uur) te genereren. Het hof neemt bij zijn beslissing mee dat de moeder inmiddels een opleiding volgt tot doktersassistente en dat zij verwacht deze opleiding eind 2024 te hebben afgerond. De moeder heeft op de mondelinge behandeling verklaard inmiddels een nieuwe baan te hebben geaccepteerd. Uit het door de moeder overgelegde mailbericht van huisartsenpraktijk [naam3] van 8 november 2023 blijkt dat de moeder 24 uur gaat werken en in het begin ongeveer evenveel zal gaan verdienen als zij tot dat moment doet. Ook blijkt uit dat mailbericht dat de moeder na het behalen van haar diploma hoger zal worden ingeschaald, waardoor haar inkomen stijgt.
Op basis hiervan en rekening houdend met de pensioenpremie, eindejaarsuitkering, inkomensafhankelijke combinatiekorting en het kindgebonden budget, heeft de rechtbank het netto besteedbaar inkomen van de moeder terecht bepaald op € 3.082,- per maand.
De draagkracht van de moeder is dan € 687,- per maand.
Draagkracht vader
5.13
Het hof houdt evenals de rechtbank rekening met een draagkracht van de vader van € 666,- per maand.
De stelling van de moeder dat bij de bepaling van de draagkracht van de vader rekening moet worden gehouden met een lagere woonlast dan de forfaitaire woonlast, volgt het hof niet.
Het hof stelt voorop dat voor een aanpassing van de forfaitaire woonlasten conform het advies van de Expertgroep Alimentatienormen slechts ruimte is indien partijen niet volledig in de behoefte van de kinderen kunnen voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten aanmerkelijk en duurzaam lager zijn dan het forfaitaire bedrag. Hiervan is geen sprake, omdat het hof de door de rechtbank berekende behoefte in stand heeft gelaten en partijen zoals de rechtbank heeft vastgesteld volledig in de behoefte van de kinderen kunnen voorzien.
5.14
Zoals hierboven is gebleken zal het hof de kinderalimentatie niet opnieuw vaststellen. Omdat de grieven van de moeder met betrekking tot de kinderalimentatie niet slagen, komt het hof niet toe aan het voorwaardelijk incidenteel beroep van de vader.
5.15
Op basis van het vorenstaande is het aandeel van de vader in de kosten van de kinderen € 412,- per maand, zoals de rechtbank heeft berekend.
De zorgkorting bedraagt 35% (ofwel € 293,-) en is tussen partijen niet in geschil.
Op grond van het vorenstaande dient de vader een bedrag van € 119,- per maand aan kinderalimentatie te voldoen, zoals de rechtbank terecht heeft berekend. Het hof zal de bestreden beschikking dan ook bekrachtigen voor wat betreft de daarbij vastgestelde kinderalimentatie.
Verdeling
Rechtsmacht
5.16
Volgens artikel 5 lid 1 Huwelijksvermogensrechtverordening brengt rechtsmacht in een scheidingszaak rechtsmacht met zich mee om te beslissen in zaken betreffende het huwelijksvermogensstelsel die met het scheidingsverzoek verband houden. De rechtbank heeft dan ook terecht rechtsmacht aangenomen met betrekking tot het verzoek tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. In hoger beroep is het hof daarom ook bevoegd kennis van deze zaak te nemen.
De rechtbank heeft het Nederlands recht toegepast. Ten aanzien van het toepasselijk recht zijn geen grieven opgeworpen, zodat ook het hof Nederlands recht zal toepassen.
Schade-uitkering
5.17
Niet in geschil is dat als peildatum voor de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap 5 maart 2021 dient te worden gehanteerd (de datum waarop het verzoek tot echtscheiding werd ingediend).
5.18
Als gevolg van een ernstig auto-ongeval in 2017 is de moeder arbeidsongeschikt geraakt en heeft zij diverse letselschade uitkeringen ontvangen.
5.19
Het hof stelt voorop dat indien een van de echtgenoten een vergoeding ontvangt van schade die deze echtgenoot heeft geleden als gevolg van een ongeval, niet reeds daarom sprake is van verknochtheid in de zin van artikel 1:94 lid 3 (oud) BW. De echtgenoot die zich op artikel 1:94 lid 3 (oud) BW beroept, zal ten minste (ook) moeten stellen op welke schade(n) van de bij het ongeval betrokken echtgenoot de vergoeding betrekking heeft, opdat de rechter kan vaststellen of, en zo ja in hoeverre, die vragen ten aanzien van een of meer componenten van de vergoeding bevestigend moeten worden beantwoord. Zo is onder meer van belang of de vergoeding betrekking heeft op schade die de betrokken echtgenoot als gevolg van het ongeval na ontbinding van de gemeenschap in de toekomst zal lijden, zoals toekomstige inkomensschade wegens door het ongeval blijvend verloren arbeidsvermogen. De vergoeding van toekomstige inkomensschade valt in beginsel niet in de gemeenschap. Dat geldt naar het oordeel van het hof ook voor de vergoeding van toekomstige, dat wil zeggen na de ontbinding van de gemeenschap, te maken kosten, zoals de kosten voor huishoudelijke hulp.
5.2
Partijen zijn erover eens dat de moeder voor de peildatum een bedrag van € 25.000,- heeft ontvangen, waarvan € 6.000,- is verknocht en waarvan de resterende € 19.000,- is opgegaan aan de kosten van de huishouding, zodat dit bedrag niet in de verdeling behoeft te worden betrokken.
Bij de rechtbank waren partijen het ook eens over het bedrag aan schade-uitkeringen dat de moeder na de peildatum nog had ontvangen. Partijen gingen uit van een bedrag van € 30.000,- waarvan € 5.000,- aan de moeder verknocht was, zodat hooguit een bedrag van € 25.000,- nog in de verdeling diende te worden betrokken, afhankelijk van welk deel van deze schade-uitkering ziet op de inkomensschade die de moeder voor de peildatum heeft geleden.
In hoger beroep discussiëren partijen echter alsnog over de hoogte van het bedrag dat de moeder na de peildatum nog aan schade-uitkeringen heeft ontvangen. Beide partijen gaan uit van andere bedragen, maar onderbouwen hun stellingen onvoldoende. Op zichzelf is het aan de vader om voldoende te stellen ter onderbouwing van zijn verzoek op dit punt, maar de informatie ten aanzien van de schade-uitkering ligt in het domein van de moeder. Het had dan ook op de weg van de moeder gelegen om het hof meer duidelijkheid over en inzicht te verschaffen in de schade-uitkeringen, zodat duidelijk zou zijn welk bedrag de moeder überhaupt na de peildatum nog heeft ontvangen, welk deel daarvan ziet op de huwelijkse periode en welk deel voor verdeling in aanmerking komt. Dit heeft zij echter nagelaten. De moeder heeft verschillende expertiserapporten overgelegd, die echter niet op alle punten van belang helderheid brengen en ook niet geheel aansluiten bij haar eigen berekeningen en de overige door haar verschafte informatie (bijvoorbeeld ten aanzien van ontvangen betalingen). Daar staat dus tegenover dat de vader op dit punt wel het een en ander stelt (en zich op de rechtsgevolgen daarvan beroept) maar dat niet of onvoldoende heeft onderbouwd, ook niet aan de hand van de stukken die de moeder wel heeft overgelegd. Bij deze stand van zaken zal het hof voor zijn oordeel aansluiten bij het oordeel van de rechtbank. Dit betekent dat de moeder de helft van het bedrag van € 25.000,- (waarover partijen bij de rechtbank overeenstemming hadden) ofwel een bedrag van € 12.500,- aan de vader dient te voldoen uit hoofde van de schade-uitkeringen. Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt dan ook bekrachtigen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 23 maart 2023, hersteld bij beschikking van 24 mei 2023, voor zover het betreft de daarbij vastgestelde de kinderalimentatie en veroordeling van de moeder tot betaling van € 12.500,- aan de vader uit hoofde van de schade-uitkeringen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte ten aanzien van de kinderalimentatie en de schade-uitkeringen;
alvorens verder te beslissen over de zorgregeling:
verzoekt de raad een nader onderzoek in te stellen als hiervoor onder 5.6 omschreven en daaromtrent uiterlijk op
25 juli 2024te rapporteren;
bepaalt dat het onderzoek door de raad zal worden verricht onder leiding van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. K. Mans;
bepaalt dat de raad zich voor vragen of opmerkingen betreffende het onderzoek zal kunnen wenden tot voornoemde raadsheer-commissaris;
bepaalt dat partijen hun inlichtingen en verzoeken dienen te richten aan de raadsheer-commissaris en
bepaalt dat de behandeling van de zaak zal worden voortgezet op een na ontvangst van het rapport van de raad te bepalen datum, waarvoor partijen en de raad zullen worden opgeroepen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. K. Mans, I.G.M.T. Weijers-van der Marck en K.A.M. van Os-ten Have, bijgestaan door mr. L.J.G. Scheffer-Overbeek als griffier, en is op 25 januari 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.