ECLI:NL:GHARL:2024:6395

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 oktober 2024
Publicatiedatum
15 oktober 2024
Zaaknummer
200.343.115
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschillen tussen (klein)kinderen over de afwikkeling van de nalatenschap van hun (groot)vader met betrekking tot schorsing van uitvoerbaarheid en oproeping van derden

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om een geschil tussen (klein)kinderen over de afwikkeling van de nalatenschap van hun (groot)vader, die in 2014 is overleden. De (groot)vader heeft vier kinderen als enige erfgenamen achtergelaten, en na de beneficiaire aanvaarding van de nalatenschap door de appellante, zijn er verschillende juridische procedures gestart. De rechtbank Midden-Nederland heeft eerder vonnissen gewezen waarin de omvang van de nalatenschap en de verdeling daarvan zijn vastgesteld. De appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen deze vonnissen, met als doel dat haar vorderingen alsnog worden toegewezen.

In de tussenuitspraak van het hof op 15 oktober 2024 zijn twee incidenten behandeld. Het eerste incident betreft de vordering van de appellante om de tenuitvoerlegging van de beslissingen over het recht van erfpacht en opstal te schorsen. Het hof oordeelt dat er geen gronden zijn voor schorsing, omdat het belang van de andere partij om de uitspraak meteen te kunnen uitvoeren zwaarder weegt. Het hof wijst erop dat de rechtbank eerder heeft geoordeeld dat het recht van erfpacht is beëindigd en dat de vergoeding voor de opstallen is vastgesteld op € 105.000.

Het tweede incident betreft het verzoek van de appellante om de weduwe van de erflater als derde in het geding op te roepen. Het hof wijst dit verzoek af, omdat het niet duidelijk is wat het belang van de appellante hierbij is. De conclusie van het hof is dat de incidentele vorderingen van de appellante worden afgewezen en dat de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin deze zich bevindt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.343.115
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 517710
arrest in de incidenten van 15 oktober 2024
in de zaak van
[appellante] ( [appellante] )
die woont in [woonplaats1]
advocaat: mr. E.M.G. Pouls
tegen
[geïntimeerde1] ( [geïntimeerde1] )
die woont in [woonplaats2]
advocaat: mr. J.A. Jansens van Gellicum
en
[geïntimeerde2] ( [geïntimeerde2] )
die woont in [woonplaats3]
niet verschenen
en
[naam1]
die kantoor houdt in Zeist
die in deze zaak optreedt als bijzonder curator van
[geïntimeerde3] ( [geïntimeerde3] )
die woont in [woonplaats2] .

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
[appellante] heeft hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen die de rechtbank Midden-Nederland (locatie Utrecht) op 21 juni 2023 en 27 maart 2024 tussen partijen heeft uitgesproken.
1.2.
Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaardingen in hoger beroep met incidentele vorderingen
  • de antwoordconclusie in twee incidenten van [geïntimeerde1] .

2.De kern van de zaak

2.1.
De (groot)vader van partijen (hierna: erflater) is overleden in 2014. Deze zaak betreft de afwikkeling van zijn nalatenschap. Erflater heeft zijn vier kinderen [appellante] , [geïntimeerde2] , [geïntimeerde1] en [naam2] als zijn enige erfgenamen achtergelaten. [naam2] is in 2016 overleden; haar erfdeel is overgegaan op haar minderjarige zoon [geïntimeerde3] (geboren 18 juli 2012). [appellante] heeft de nalatenschap beneficiair aanvaard. In 2015 is een vereffenaar benoemd. De wettelijke vereffening van de nalatenschap is in 2018 voltooid. Erflater had samen met [geïntimeerde1] een vennootschap onder firma ( [naam 5] ). Erflater heeft de volgende uiterste wilsbeschikkingen gemaakt:
  • een legaat aan [geïntimeerde1] van zijn aandeel in de vennootschap onder firma [naam 5] die hij samen met [geïntimeerde1] had;
  • de oprichting van de Stichting [naam3] Collectie;
  • een legaat aan deze stichting van een deel van de kunst die erflater heeft vervaardigd
  • een legaat aan zijn echtgenote/weduwe ( [naam4] ) van het recht van gebruik en bewoning van een woning in [plaats1] .
2.2.
[geïntimeerde1] , [appellante] en de bijzonder curator hebben ieder bij de rechtbank vorderingen ingesteld tegen de andere deelgenoten in de nalatenschap van erflater. Die vorderingen gaan over de vaststelling van de omvang van de nalatenschap en de verdeling daarvan.
2.3.
De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 21 juni 2023 alle vorderingen besproken en [geïntimeerde1] en [appellante] bewijsinstructies gegeven ten aanzien van kunstwerken in de opslag in Nijmegen. Vervolgens heeft de rechtbank in haar eindvonnis van 27 maart 2024 beslist als volgt:
“3.1. verklaart voor recht dat de nalatenschap van erflater bestaat uit de bestanddelen als
omschreven in 2.6;
3.2.
stelt de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap vast als bepaald in
2.7. 2.8
en 2.9;
3.3.
bepaalt dat partijen elk gehouden zijn om een vierde gedeelte van de kosten, verbonden aan de uitvoering van deze verdeling, te voldoen;
3.4.
gebiedt [appellante] . [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] om binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis mee te werken aan de ondertekening en inschrijving van een verklaring van waardeloosheid, bij een door [geïntimeerde1] aan te wijzen notaris, waarin wordt vastgelegd dat het recht van erfpacht van een perceel grond - eigendom van de Stichting Het Utrechts Landschap - aan de [adres1] in [plaats1] , kadastraal bekend gemeente [plaats1] , sectie B, nummer 2045 zoals door erflater verkregen door inschrijving van een afschrift van een akte van levering op 11 september 1975, waardeloos is;
3.5.
gebiedt [appellante] . [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] om zo nodig afstand te doen van voormelde
erfpachtrechten en gebiedt hen tot het doen van doorhalen van voormelde erfpachtrechten door inschrijving in de openbare registers;
3.6.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere
partij de eigen kosten draagt;
3.7.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 3.2. 3.4 en 3.5 genoemde beslissingen
uitvoerbaar bij voorraad.”
De rechtbank heeft in haar vonnis van 22 mei 2024 een verzoek van [geïntimeerde1] tot verbetering en aanvulling van het vonnis van 27 maart 2024 afgewezen.
2.4.
De bedoeling van het hoger beroep van [appellante] is dat de vorderingen die [appellante] bij de rechtbank heeft ingesteld alsnog worden toegewezen. In dit arrest zal het hof beslissen op de incidenten van [appellante] en de dag bepalen waarop de hoofdzaak weer op de rol zal komen.

3.Het oordeel van het hof

Incident 1: schorsing tenuitvoerlegging van de beslissingen over het recht van erfpacht
3.1.
[appellante] vordert dat de tenuitvoerlegging van de beslissingen over het recht van erfpacht en opstal worden geschorst tot 60 dagen na de beslissing van het hof in de hoofdzaak. Het gaat haar om de beslissingen in 3.4. en 3.5. in het eindvonnis van 27 maart 2024 en de beslissing over de omvang van de opstalvergoeding die de rechtbank in 2.6 van het eindvonnis heeft vastgesteld op € 105.000. [geïntimeerde1] verweert zich tegen deze vorderingen; de bijzonder curator refereert zich aan het oordeel van het hof en voert geen verweer.
3.2.
De uitspraak is wat de beslissingen in 3.2., 3.4. en 3.5. betreft uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Dat betekent dat de uitspraak kan worden uitgevoerd, ook als daartegen hoger beroep is ingesteld. Het hof kan de uitvoerbaarheid schorsen als het belang van de veroordeelde partij om de situatie te houden zoals die nu is, zwaarder weegt dan het belang van de andere partij om de uitspraak meteen te kunnen uitvoeren. Het hof gaat uit van de overwegingen en beslissingen van het vonnis van de rechtbank en kijkt voor zijn beslissing niet naar de kans van slagen van het hoger beroep. Als blijkt dat de beslissing van de rechtbank op een duidelijke fout of vergissing (een ‘kennelijke misslag’) berust, kan het hof daaraan wel gevolgen voor de uitvoerbaarheid van de uitspraak verbinden. [1]
3.3.
In 1975 heeft de stichting Het Utrechts Landschap aan erflater een recht van erfpacht uitgegeven van een perceel grond gelegen aan de [adres1] in [plaats1] . Dit recht van erfpacht houdt tevens in een recht van opstal voor de opstallen die erflater op dit perceel heeft gebouwd. Partijen hebben een geschil over de vraag of en wanneer dit recht van erfpacht en het recht van opstal zijn beëindigd en wat het bedrag is van de vergoeding voor de opstallen die ten gevolge van de beëindiging tot de nalatenschap van erflater behoort. De rechtbank heeft geoordeeld dat het recht van erfpacht door de stichting Het Utrechts Landschap in een brief van 10 augustus 2016 aan de vereffenaar is opgezegd per 1 januari 2017 en dat het recht van erfpacht op 1 januari 2017 is beëindigd (in 4.16 en volgende van het tussenvonnis van 21 juni 2023). De rechtbank heeft het bedrag van de vergoeding voor de opstallen vastgesteld op het bedrag dat de vereffenaar met de stichting Het Utrechts Landschap heeft afgesproken. Dat is € 105.000 (in 4.24 van het tussenvonnis van 21 juni 2023 en in 2.6. van het eindvonnis van 27 maart 2024); de rechtbank gaat voorbij aan wat [appellante] in dit incident aanduidt als het driedeskundigenrapport en licht dat toe. Het hof gaat van die overwegingen en beslissingen van de rechtbank uit. Het is duidelijk dat [appellante] het daarmee niet eens is en dat zij in de hoofdzaak in hoger beroep een andere beslissing wil, maar het hof kijkt voor zijn beslissing in dit schorsingsincident niet naar de kans van slagen van het hoger beroep.
3.4.
[appellante] stelt in dit incident dat de beslissingen van het hof over de beëindiging van het recht van erfpacht en over de omvang van de vergoeding voor de opstallen op een kennelijke misslag berusten en daarom nog niet uitgevoerd mogen worden. Die kennelijke misslag is er volgens haar omdat de rechtbank heeft beslist zoals in 3.3. is weergegeven en eraan is voorbijgegaan dat:
  • het recht van erfpacht (inclusief het recht van opstal) nog een bestanddeel van de nalatenschap is en niet waardeloos is;
  • het recht van erfpacht tot 2021 niet rechtsgeldig is opgezegd;
  • het driedeskundigenrapport van 23 augustus 2023 een vaststellingsovereenkomst is in de zin van artikel 9:400 BW (hof: bedoeld is kennelijk artikel 7:900 BW);
  • het recht van erfpacht het recht van opstal behelst;
  • de omvang van de vergoeding van € 105.000 niet voldoende is onderbouwd;
  • voor de vaststelling van de omvang van de vergoeding na de mondelinge behandeling bij de rechtbank (12 december 2022) een driedeskundigenrapport is gemaakt dat uitkomt op een vergoeding van € 400.000.
Daarbij komt volgens [appellante] ook nog dat de rechtbank niet bevoegd is te oordelen over de beëindiging van het recht van erfpacht en over het driedeskundigenrapport.
3.5.
Een beslissing berust op een kennelijke misslag als voor partijen en derden direct duidelijk is dat de beslissing onjuist is en berust op een evidente vergissing in het recht of in de feiten. Dat is hier niet het geval. Dat andere – door [appellante] bepleite – beslissingen mogelijk zijn en dat [appellante] vindt dat de rechtbank haar beslissingen niet goed motiveert is onvoldoende om te spreken van kennelijke misslagen. Het hof ziet in wat [appellante] aanvoert geen evidente fouten in het recht of in de feiten en verbindt daaraan dan ook geen gevolgen voor de uitvoerbaarheid van die beslissingen. De bezwaren die [appellante] heeft tegen de beslissingen van de rechtbank komen uiteraard wel aan de orde in de hoofdzaak.
3.6.
[appellante] stelt verder dat er omstandigheden zijn die meebrengen dat het belang van [appellante] , [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] om de situatie te houden zoals die nu is, zwaarder weegt dan het belang van [geïntimeerde1] om de uitspraak meteen te kunnen uitvoeren. [appellante] licht dat ook toe. Volgens haar behoort tot de nalatenschap van erflater een recht op een vergoeding door stichting Het Utrechts Landschap voor de opstallen van € 400.000 in plaats van € 105.000 en is het daarom belangrijk om nog niet tot uitvoering over te gaan op grond van € 105.000. Het hof is van oordeel dat dit geen belang is dat zwaarder weegt dan het belang van [geïntimeerde1] om de uitspraak meteen te kunnen uitvoeren. Het belang van [geïntimeerde1] is dat hij de onderneming die hij tot diens overlijden samen met zijn vader in de vorm van een vennootschap onder firma dreef en die hij alleen voortzet kan blijven voortzetten op het perceel aan de [adres1] in [plaats1] . Daarvoor is nodig dat nu ruim tien jaar na het overlijden van erflater duidelijk is dat het oude recht van erfpacht is geëindigd. De stichting het Utrechts Landschap kan dit perceel met de opstallen dan opnieuw aan [geïntimeerde1] in erfpacht uitgeven, waarna [geïntimeerde1] kan investeren in het onderhoud, de verbetering en modernisering van de opstallen. Daarbij komt dat de rechtbank heeft bepaald dat ieder van de erfgenamen recht heeft op 1/4e deel van de vergoeding van € 105.000. Mocht in dit hoger beroep uiteindelijk worden geoordeeld dat de vergoeding € 400.000 is of een hoger bedrag dan € 105.000 dan heeft ieder van de erfgenamen recht op 1/4e van dat bedrag, te betalen door de stichting Het Utrechts Landschap. Dat het bedrag van de vergoeding dan hoger kan worden is voor de erfgenamen geen reden de uitvoerbaarheid op basis van het bedrag van € 105.000 te schorsen.
3.7.
De slotsom is dat het hof geen gronden ziet voor schorsing van de uitvoerbaarheid van de beslissingen van de rechtbank over het recht van erfpacht en de omvang van de vergoeding voor de opstallen.
Incident 2: oproeping [naam4] namens alle deelgenoten
3.8.
[appellante] verzoekt het hof haar toe te staan namens alle erven/deelgenoten [naam4] , de weduwe van erflater, als derde in het geding op te roepen ter zake van de vordering van de nalatenschap op [naam4] . [geïntimeerde1] en de bijzonder curator refereren zich aan het oordeel van het hof.
3.9.
[appellante] heeft [naam4] in de procedure tussen de erfgenamen in vrijwaring opgeroepen. De rechtbank heeft op 21 juni 2023 vonnis gewezen in de vrijwaringszaak; [appellante] heeft tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld. Uit het vonnis blijkt dat [appellante] haar vorderingen in de vrijwaringszaak heeft ingesteld namens de nalatenschap (artikel 3:171 BW). Het hof ziet niet in wat het belang van [appellante] is bij haar verzoek om [naam4] naast het hoger beroep in de vrijwaringszaak ook nog op te roepen als derde in dit geding tussen de erfgenamen en zal dat afwijzen. Het hof merkt daarnaast op dat het [appellante] vrijstaat op voet van artikel 118 Rv wie zij wil als derde in het geding op te roepen als daarvoor aanleiding is. Daarvoor heeft zij niet de toestemming van het hof nodig.
De conclusie
3.10.
Het hof wijst de incidentele vorderingen af. Omdat [appellante] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof haar tot betaling van de proceskosten in dit incident veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [2]
De hoofdzaak
3.11.
Het hof bepaalt dat de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin deze zich blijkens het roljournaal bevindt. Verder houdt het hof iedere beslissing aan.

4.De beslissing

Het hof:
in het incident
4.1.
wijst de vorderingen af;
4.2.
veroordeelt [appellante] tot betaling van de proceskosten van het incident van [geïntimeerde1] ter hoogte van € 1.214 aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde1] (1 procespunt x tarief II hoger beroep);
in de hoofdzaak in hoger beroep
4.3.
bepaalt dat de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin deze zich volgens het roljournaal bevindt;
4.4.
iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, R. Prakke-Nieuwenhuizen en M.L. van der Bel en is in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2024.

Voetnoten

1.HR 20 december 2019,
2.HR 10 juni 2022,