In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om een geschil tussen (klein)kinderen over de afwikkeling van de nalatenschap van hun (groot)vader, die in 2014 is overleden. De (groot)vader heeft vier kinderen als enige erfgenamen achtergelaten, en na de beneficiaire aanvaarding van de nalatenschap door de appellante, zijn er verschillende juridische procedures gestart. De rechtbank Midden-Nederland heeft eerder vonnissen gewezen waarin de omvang van de nalatenschap en de verdeling daarvan zijn vastgesteld. De appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen deze vonnissen, met als doel dat haar vorderingen alsnog worden toegewezen.
In de tussenuitspraak van het hof op 15 oktober 2024 zijn twee incidenten behandeld. Het eerste incident betreft de vordering van de appellante om de tenuitvoerlegging van de beslissingen over het recht van erfpacht en opstal te schorsen. Het hof oordeelt dat er geen gronden zijn voor schorsing, omdat het belang van de andere partij om de uitspraak meteen te kunnen uitvoeren zwaarder weegt. Het hof wijst erop dat de rechtbank eerder heeft geoordeeld dat het recht van erfpacht is beëindigd en dat de vergoeding voor de opstallen is vastgesteld op € 105.000.
Het tweede incident betreft het verzoek van de appellante om de weduwe van de erflater als derde in het geding op te roepen. Het hof wijst dit verzoek af, omdat het niet duidelijk is wat het belang van de appellante hierbij is. De conclusie van het hof is dat de incidentele vorderingen van de appellante worden afgewezen en dat de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin deze zich bevindt.