ECLI:NL:GHARL:2024:6387

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 oktober 2024
Publicatiedatum
15 oktober 2024
Zaaknummer
200.334.878
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van pachtovereenkomst wegens onvoldoende persoonlijk gebruik door pachter

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontbinding van een pachtovereenkomst tussen [pachter] en De Staat der Nederlanden. De pachter, die drie percelen grond van de Staat pacht, heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de pachtkamer in Middelburg, die de pachtovereenkomst had ontbonden omdat de pachter het gepachte niet voldoende persoonlijk gebruikte. De pachter stelde dat hij toestemming had voor samenwerking met [bedrijf 2] en dat de Staat niet had moeten betogen dat hij tekortschiet in zijn verplichtingen. Het hof oordeelde echter dat de pachter onvoldoende bewijs had geleverd dat hij het gepachte nog zelf exploiteerde. Het hof benadrukte dat de wettelijke regeling van de pachtovereenkomst vereist dat de pachter het gepachte zelf exploiteert en dat de pachter in dit geval niet voldeed aan deze verplichting. Het hof bekrachtigde de eerdere vonnissen van de pachtkamer en veroordeelde de pachter tot betaling van de proceskosten. De uitspraak is uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat de veroordelingen ook ten uitvoer kunnen worden gelegd als de pachter de zaak aan de Hoge Raad voorlegt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.334.878
zaaknummer rechtbank 9614340
arrest van de pachtkamer van 15 oktober 2024
in de zaak van
[appellant] ,
die woont in [woonplaats]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de pachtkamer in Middelburg optrad als gedaagde
hierna: [pachter]
advocaat: mr. B. Nijman
tegen
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, het Rijksvastgoedbedrijf)
die is gevestigd in Den Haag
en bij de pachtkamer in Middelburg optrad als eiser
hierna: de Staat
advocaat: mr. S.J. van Baasbank

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

Naar aanleiding van het arrest van 4 juni 2024 heeft op 5 september 2024 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
[pachter] pacht drie percelen ( [gemeente] , [sectie 1] , [nummer 1] , [plaats] , [sectie 2] , [nummer 2] en [nummer 3] , thans groot 15.28.50 ha) van de Staat. Hij is in 1978 in de plaats gesteld van zijn vader. Op 20 maart 2000 heeft [pachter] aan de Staat toestemming gevraagd om met de [bedrijf 1] uit [plaats A] te mogen samenwerken. De Staat heeft hem laten weten dat voor de samenwerking zoals door [pachter] aangegeven geen toestemming nodig was. De samenwerking is later voortgezet met [bedrijf 2] . Volgens de Staat is er (inmiddels) echter onvoldoende sprake van persoonlijk gebruik door [pachter] , of heeft hij het gepachte onderverpacht, en gedraagt hij zich daarom niet (meer) als een goed pachter. Daarom heeft de Staat bij de pachtkamer in Middelburg gevorderd om de pachtovereenkomst met [pachter] te ontbinden met ingang van de datum van de uitspraak of een door de rechter te bepalen datum en [pachter] te bevelen het gepachte te ontruimen.
2.2.
De pachtkamer in Middelburg heeft de pachtovereenkomst ontbonden per datum van het einde van de oogst van het te velde staande gewas, uiterlijk 31 december 2023 en [pachter] bevolen dan ook het gepachte te ontruimen. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, zodat de Staat dit ten uitvoer kon leggen, ook als hoger beroep werd ingesteld. Het gepachte is inmiddels ontruimd.
2.3.
[pachter] heeft hoger beroep ingesteld. Hij wil dat de vonnissen van de pachtkamer in Middelburg (het tussenvonnis van 24 februari 2023 en het eindvonnis van 29 september 2023) worden vernietigd. Ook heeft hij in hoger beroep gevorderd dat, als zijn hoger beroep slaagt, de Staat wordt veroordeeld hem de als gevolg van de ontbinding van de pachtovereenkomst geleden schade te vergoeden, nader op te maken bij staat.
2.4.
Het hoger beroep van [pachter] slaagt niet en het hof zal de vonnissen van de pachtkamer in Middelburg bekrachtigen. Het hof zal dit oordeel hierna toelichten.

3.Het oordeel van het hof

3.1.
[pachter] komt op tegen het oordeel van de pachtkamer in Middelburg dat hij is tekortgeschoten in zijn verplichting het gepachte persoonlijk te gebruiken en legt het geschil in volle omvang aan het hof voor.
Maatstaf
3.2.
Het hof stelt voorop dat de wettelijke regeling van de pachtovereenkomst ervan uitgaat dat de pachter het gepachte zelf exploiteert. Een pachter handelt niet als goed pachter in de zin van artikel 7:347 BW wanneer hij een samenwerkingsverband aangaat in een zodanige vorm dat hij (feitelijk) het gepachte niet langer zelf exploiteert. Welke mate van persoonlijke betrokkenheid van pachter bij de landbouwkundige exploitatie van de verpachte percelen mag worden verwacht, wordt mede bepaald door wat partijen daarover hebben afgesproken. [1]
3.3.
Op de verpachter die ontbinding vordert, rust de stelplicht en bewijslast van zijn stelling dat de pachter tekortschiet. Dat neemt echter niet weg dat indien er aanleiding bestaat tot twijfel over de vraag of de pachter het gepachte nog zelf exploiteert, de pachter gehouden kan zijn om ter motivering van zijn betwisting van de stellingen van de verpachter feitelijke gegevens te verstrekken, om de verpachter aanknopingspunten voor eventuele bewijslevering te verschaffen. Het is immers bij uitstek de pachter die inzicht heeft in en toegang tot gegevens met betrekking tot de bedrijfsvoering, waaronder boekhoudrapporten en gecombineerde opgaven.
Wat hebben partijen over de samenwerking afgesproken
3.4.
[pachter] beroept zich erop dat hij van de Staat toestemming heeft voor de samenwerking met [bedrijf 2] , zodat de Staat nu niet met een beroep op die samenwerking kan betogen dat [pachter] tekortschiet. De Staat betwist dit standpunt.
3.5.
Deze toestemming zou gegeven zijn naar aanleiding van een schriftelijk verzoek van [pachter] van 20 maart 2000 in een brief van de Regionale Directie Domeinen Zuid van 30 augustus 2000. Bij de uitleg van deze correspondentie komt het aan op de zin die partijen daaraan in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs mochten toekennen en op wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
3.6.
Het hof oordeelt dat niet is afgesproken dat [pachter] het gepachte niet meer persoonlijk hoefde te gebruiken. In de gevraagde toestemming staat dat [pachter] zelf nog werkzaamheden zal ondernemen, maar gebruik zal maken van de technische kennis en knowhow van de [bedrijf 1] en daarnaast van de inzet van hun specifieke verzorgings- en oogstwerktuigen en hun bewaaraccommodatie. Tegen de achtergrond dat ook in 2000 onder de Pachtwet persoonlijk gebruik door de pachter al vereist was, hoefde de Staat het verzoek niet zo te begrijpen dat verzocht werd afstand te doen van die eis. Het verzoek benadrukt dat [pachter] persoonlijk betrokken blijft. Van ontheffing van de verplichting tot persoonlijk gebruik wordt niet gesproken. Hoe de Staat uit dit verzoek heeft moeten afleiden dat [pachter] het gepachte mogelijk niet meer persoonlijk zou gebruiken is dan ook onvoldoende onderbouwd. Uit het antwoord van de Staat blijkt dat deze het verzoek ook niet zo heeft opgevat. De Staat heeft geantwoord dat toestemming niet nodig was, terwijl voor een afwijking van de verplichting het gepachte persoonlijk te gebruiken juist wél toestemming is vereist. Klaarblijkelijk heeft de Staat het verzoek dan ook niet zo begrepen als [pachter] het nu uitlegt. Zelfs als de Staat moest begrijpen dat [bedrijf 2] een belangrijke rol zou spelen hoefde hij niet te begrijpen dat de verplichting tot persoonlijk gebruik niet meer zou gelden. Dat [pachter] al twintig jaar op deze wijze de grond exploiteert is gezien het bovenstaande ook niet voldoende om te concluderen dat de pachtovereenkomst is gewijzigd.
3.7.
[pachter] heeft ook betoogd dat als de Staat deze samenwerking onvoldoende vindt, hij onderzoek had moeten doen naar de manier van werken van [pachter] voor hij toestemming gaf. Die is namelijk niet veranderd en nu heeft de Staat het vertrouwen gewekt dat hij akkoord was. Het hof gaat daarin niet mee. [pachter] had uit het antwoord van de Staat kunnen en moeten begrijpen dat de Staat niet heeft willen afwijken van de verplichting tot persoonlijk gebruik. Had hij daarvoor toestemming gewild dan had hij dat na ontvangst van het antwoord van De Staat duidelijk moeten maken. Dat de Staat bij onderzoek had kunnen ontdekken dat er weinig veranderd was maakt dit niet anders, omdat niet is gesteld of gebleken dat de Staat eerder al akkoord was gegaan met een exploitatie anders dan persoonlijk door de pachter.
3.8.
Het hof concludeert dan ook dat de gevraagde toestemming en het antwoord daarop niet afdoen aan de verplichting van [pachter] om het gepachte persoonlijk te gebruiken.
Er is onvoldoende sprake van persoonlijk gebruik
3.9.
Het hof is van oordeel dat [pachter] , in het licht van de door hem overgelegde stukken en de op grond daarvan door de Staat onderbouwde beperkte betrokkenheid bij de exploitatie van het gepachte, onvoldoende heeft gemotiveerd dat er nog sprake is van persoonlijk gebruik.
3.10.
Het hof komt tot die conclusie op grond van de volgende omstandigheden. De invloed van [pachter] op wat er wanneer op zijn land wordt geteeld is beperkt. Uit de door [pachter] overgelegde gegevens blijkt dat gepachte sinds 2018 in overwegende mate is geëxploiteerd ofwel in teelten die gezamenlijk met [bedrijf 2] zijn geteeld (suikerbieten, uien, aardappelen en knolselderij) ofwel met [bedrijf 3] (graszaad). Twee jaren is grofweg de helft van het gepachte met mais beteeld. [pachter] heeft onvoldoende grond om intensieve teelten zelf te rouleren, mede daarom werkt hij samen met [bedrijf 2] . [pachter] heeft verklaard: “
Ik probeer aan te sluiten bij het teeltplan van [dhr A van bedrijf 1] , maar als ik niet aansluit, vaar ik mijn eigen koers”. Blijkbaar gaat [pachter] in overleg met [bedrijf 2] en afhankelijk van hun wensen en opslagcapaciteit teelt hij samen met hen. Als die opslagcapaciteit er niet is kiest hij voor [bedrijf 3] of mais. Alhoewel [pachter] dus bij teeltbeslissingen betrokken is, zijn de mogelijkheden van [bedrijf 2] volgens zijn eigen verklaring de belangrijkste factor. Het hof leidt daaruit af dat wat er bij [pachter] geteeld wordt voor een groot gedeelte bepaald wordt door het teeltschema en de opslagcapaciteit van [bedrijf 2] . Dat [pachter] ook wel eens nee zegt als [bedrijf 2] bij hem wil telen is niet gesteld of gebleken.
3.11.
Onvoldoende duidelijk is dat [pachter] op wezenlijke punten betrokken is bij de teelt. Van overleg of gezamenlijke beslissingen tussen [bedrijf 2] en [pachter] is niet gebleken. [pachter] heeft in algemene termen verklaard dat hij over de teelten overlegt, maar in zijn processtukken en overgelegde producties blijkt niets van gezamenlijke beslissingen met [bedrijf 2] of [bedrijf 3] . Er zijn geen e-mails, geen appjes, geen specifieke conversaties waarnaar verwezen is, geen verklaringen waaruit blijkt dat [pachter] een beslissende invloed of zelfs een mede-beslissende invloed heeft op beslissingen die de teelt aangaan. De gecombineerde opgave van [pachter] is in 2022 en 2023 ondertekend door [bedrijf 2] en correspondentie daarover moet volgens deze opgave mede worden gericht aan een emailadres van [bedrijf 2] . De beperkte betrokkenheid van [pachter] blijkt ook uit de afrekeningen met [bedrijf 2] : daaruit blijkt dat [pachter] inbreng bestaat uit de inbreng van grond, de aankoop van kunstmest (niet het aanbrengen daarvan) en het afsluiten van een gewasverzekering. Van [bedrijf 2] worden wel werkzaamheden in de afrekening betrokken en beschreven. De beschrijving van [pachter] zelf, tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep, dat hij ook door middel van loonwerkers, namelijk [bedrijf 2] , meehielp met planten, spuiten en kunstmest strooien bevestigt de afhankelijkheid van [bedrijf 2] . De werkzaamheden die [pachter] verder noemt (kamille-bestrijding met de hand) tonen eerder een ondergeschikte betrokkenheid dan medezeggenschap of beslissende invloed op hoe de grond wordt geëxploiteerd. Ook uit de overgelegde verklaring van [bedrijf 3] over de graaszaadteelt komt een beperkte rol van [pachter] naar voren: [bedrijf 3] verstrekt het graszaad en stelt de machines ter beschikking voor het zaaien, geeft teeltbegeleiding, bepaalt of het gras goed genoeg is en koopt het dan ruim voor de oogst, oogst het zelf en neemt het oogstrisico. Los van de beslissing om met [bedrijf 3] in zee te gaan lijkt de betrokkenheid van [pachter] bij deze teelt minimaal. Dat een enkele factuur van andere loonwerkers is overgelegd, is onvoldoende om dit beeld te corrigeren.
3.12.
De beperkte betrokkenheid wordt verder onderstreept door het machinepark van [pachter] , dat zeer beperkt is en inmiddels volledig is afgeschreven en waarin ook niet geïnvesteerd wordt. [pachter] wijst erop dat zijn areaal te beperkt is om zelf te investeren in machines. Dat en zijn gebrek aan kennis voor hoogwaardige teelten is nu juist de reden geweest om met [bedrijf 2] samen te gaan werken. Dat doet er echter niet aan af dat beide factoren, een beperkt machinepark en een gebrek aan eigen kennis, benadrukken wat uit de andere stukken ook naar voren komt: dat de rol van [pachter] beperkt is. Naar het oordeel van het hof te beperkt. Van [pachter] mag verwacht worden, zeker in hoger beroep, dat hij met stukken onderbouwd, zijn inbreng in het bedrijf duidelijk maakt. Hij is er niet in geslaagd duidelijk te maken dat zijn inbreng zodanig is, dat hij de gepachte gronden nog zelf exploiteert.
3.13.
[pachter] heeft nog aan de orde gesteld dat in dit geval geen aanleiding bestond tot twijfel omtrent de vraag of hij het gepachte nog zelf exploiteerde en dat daarom op hem geen verzwaarde motiveringsplicht is komen te rusten. Het hof gaat daarin niet mee. De Staat heeft voldoende onderbouwd gesteld dat en waarom hij aan de persoonlijke betrokkenheid van [pachter] twijfelde. Het bezoek van de rentmeester aan zijn erf riep twijfels op en [pachter] heeft die twijfels met zijn categorische weigering stukken te verstrekken aangewakkerd. Uit het bovenstaande blijkt dat die twijfels ook terecht waren. Dat de overheid hier onzorgvuldig is opgetreden is onvoldoende onderbouwd.
De tekortkoming rechtvaardigt de ontbinding
3.14.
[pachter] beroept zich er ten slotte op dat de tekortkoming in dit geval de ontbinding niet rechtvaardigt.
3.15.
Het hof stelt het volgende voorop. Iedere tekortkoming van een partij in de nakoming van een van haar verbintenissen onder een pachtovereenkomst geeft de wederpartij de bevoegdheid om deze overeenkomst geheel of gedeeltelijke te laten ontbinden, tenzij de tekortkoming deze ontbinding niet rechtvaardigt. Slechts een tekortkoming van voldoende gewicht geeft de Staat het recht de overeenkomst te laten ontbinden. Of daarvan sprake is hangt af van alle omstandigheden van het geval. Nu het hof hierboven heeft vastgesteld dat [pachter] is tekortgeschoten, rusten de stelplicht en bewijslast van omstandigheden die tot de conclusie moeten leiden dat ontbinding niet gerechtvaardigd is op [pachter] .
3.16.
Het hof is van oordeel dat in dit geval de tekortkoming de ontbinding rechtvaardigt. De tekortkoming ziet voor alle jaren waarvoor stukken zijn overgelegd op het gehele gepachte op twee jaren na waarin het op grofweg de helft van het gepachte zag. [pachter] heeft gesteld dat zijn manier van werken de afgelopen twintig jaar niet is gewijzigd. Het persoonlijk gebruik is bovendien een belangrijke verbintenis van een pachter. Gering van aard is de tekortkoming daarmee niet. Dat deze tekortkoming van voorbijgaande aard is, is ook niet onderbouwd. [pachter] heeft niet duidelijk gemaakt hoe een exploitatie eruit zou zien die wel aan het vereiste van persoonlijk gebruik zou voldoen. Daartegenover stelt [pachter] de ingrijpende gevolgen van ontbinding, dat de Staat toestemming had gegeven voor de samenwerking met [bedrijf 2] en dat de rentmeester van De Staat de afgelopen twintig jaar nooit is langs geweest en dat de Staat hem dan tenminste een waarschuwing had moeten geven om hem in staat te stellen zijn leven te beteren. In de lange duur dat de Staat geen toezicht heeft gehouden ziet het hof geen aanleiding om de ontbinding niet uit te spreken. Het was aan [pachter] zelf om ervoor te zorgen dat hij zich aan zijn verplichtingen hield. Het hof ziet ook onvoldoende aanleiding om te oordelen dat de Staat [pachter] een waarschuwing of laatste kans moest bieden, omdat [pachter] zelf een gesprek met de Staat heeft afgehouden door categorisch te weigeren stukken over te leggen die inzicht boden in zijn bedrijfsvoering. De Staat heeft er belang bij dat pachters zich aan hun pachtovereenkomst houden. Dit belang weegt in dit geval voor het hof zwaarder dan het belang van [pachter] bij voortzetting van de pacht.
3.17.
In zijn spreekaantekeningen in hoger beroep heeft de advocaat van [pachter] nog aangevoerd dat er geen sprake is van verzuim, terwijl nakoming in de toekomst niet onmogelijk is. Omdat de tekortkoming hier heeft plaatsgevonden in het verleden en niet meer ongedaan kan worden gemaakt is verzuim in dit geval echter niet vereist.
Bewijsaanbiedingen
3.18.
Het hof passeert de bewijsaanbieding door [pachter] . Deze bewijsaanbieding ziet niet op specifieke stellingen die, als ze bewezen worden, tot een andere conclusie zouden leiden.
De conclusie
3.19.
Het hoger beroep slaagt niet. De vordering van [pachter] tot schadevergoeding, die [pachter] als ongedaanmakingsvordering in hoger beroep heeft ingesteld, hoeft het hof daarom niet te behandelen. Omdat [pachter] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof hem tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. Wettelijke rente over deze kosten is niet gevorderd.
3.20.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt de vonnissen van de pachtkamer in Middelburg van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 februari 2023 en 29 september 2023;
4.2.
veroordeelt [pachter] tot betaling van de proceskosten van de Staat tot op heden begroot op:
€ 783 aan griffierecht
€ 2.428 aan salaris van de advocaat van de Staat (2 procespunten x appeltarief II);
4.3.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag;
4.4.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.S.A. van Dam, R.W.E. van Leuken, B.J.H. Hofstee en de deskundige leden mr. ing. E. Oostra en ing. H.G.J.M. Janssen en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2024.

Voetnoten

1.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 10 april 2012, ECLI:NL:GHARN:2012:BW5496.