ECLI:NL:GHARL:2024:6327

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 oktober 2024
Publicatiedatum
15 oktober 2024
Zaaknummer
200.337.536
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zorgregeling en kinderalimentatie na ontbinding geregistreerd partnerschap

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een hoger beroep inzake een zorgregeling en kinderalimentatie na de ontbinding van een geregistreerd partnerschap. De verzoekster, aangeduid als de vrouw of de moeder, en de verweerder, aangeduid als de man of de vader, zijn ouders van twee minderjarigen. De rechtbank Overijssel had eerder een beschikking gegeven waarin de hoofdverblijfplaatsen van de kinderen waren vastgesteld en de alimentatiebedragen waren bepaald. De vrouw was het niet eens met deze beslissingen en heeft hoger beroep ingesteld.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij verschillende stukken zijn ingediend, waaronder beroeps- en verweerschriften. Tijdens de mondelinge behandeling waren beide partijen en hun advocaten aanwezig, evenals een vertegenwoordiger van de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming Overijssel. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de ontbinding van het geregistreerd partnerschap en de afspraken over de zorg voor de kinderen.

Het hof heeft geoordeeld dat de zorgregeling zoals vastgesteld door de rechtbank in stand moet blijven, omdat deze duidelijkheid en rust biedt voor de kinderen. Wat betreft de kinderalimentatie heeft het hof de bedragen herzien. De man moet met ingang van 1 augustus 2022 tot 1 mei 2023 een bijdrage van € 95,- per maand betalen voor de jongste en de vrouw moet € 27,- per maand betalen voor de oudste. De alimentatiebedragen voor de periodes daarna zijn ook vastgesteld. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank gedeeltelijk bekrachtigd en gedeeltelijk vernietigd, en de proceskosten in hoger beroep gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.337.536
(zaaknummer rechtbank Overijssel 280096)
beschikking van 15 oktober 2024
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw of de moeder,
advocaat: mr. W.G. ten Brummelhuis,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man of de vader,
advocaat: mr. M.S. Flokstra.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Overijssel,
gevestigd te Hengelo (O),
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 2 september 2022 en 15 november 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. De beschikking van 15 november 2023 wordt hierna ook de bestreden beschikking genoemd.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 8 februari 2024;
- het verweerschrift, tevens houdende incidenteel hoger beroep, met producties;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
- een journaalbericht namens de vrouw van 16 juli 2024 met producties;
- een journaalbericht namens de man van 17 juli 2024 met producties;
- een journaalbericht namens de vrouw van 18 juli 2024 met een productie;
- een brief van de GI van 25 juli 2024 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 30 juli 2024 plaatsgevonden. Aanwezig waren:
- de vrouw en haar advocaat;
- de man en mr. L. van Straten, waarnemer van mr. Flokstra;
- een vertegenwoordiger van de GI.

3.De feiten

3.1
Partijen hebben een geregistreerd partnerschap met elkaar gehad. Bij voormelde beschikking van 2 september 2022 is de ontbinding van het geregistreerd partnerschap uitgesproken. Het geregistreerd partnerschap is ontbonden op 5 oktober 2022 door inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Partijen zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2019 en
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2020,
over wie de ouders gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen. Bij de bestreden beschikking is de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] bepaald bij de man en van [de minderjarige2] bij de vrouw.
3.3
Bij beschikking van de kinderrechter van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 8 maart 2024 is de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] verlengd tot 23 november 2024.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank, voor zover relevant:
- de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] met ingang van 1 augustus 2022 tot 1 mei 2023 vastgesteld op € 75,- per maand en met ingang van 1 mei 2023 op € 45,- per maand;
- de door de vrouw aan de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] met ingang van 1 augustus 2022 tot 1 mei 2023 vastgesteld op € 50,- per maand en met ingang van 1 mei 2023 op € 80,- per maand;
- een zorgregeling voor de zomervakantie vastgesteld, waarbij in de oneven jaren de kinderen de eerste drie weken bij de vader verblijven en de laatste drie weken bij de moeder. De vader haalt de kinderen de vrijdag voor de vakantie (laatste schooldag) op uit school. In de laatste week van de vakantie bij de moeder haalt vader de kinderen op zondagavond om 18.00 uur bij moeder op.
In de even jaren verblijven de kinderen de eerste drie weken bij de moeder en de laatste drie weken bij de vader. De moeder haalt de kinderen de vrijdag voor de vakantie (laatste schooldag) op uit school.
De ouder bij wie de kinderen het laatst verbleven brengt de kinderen naar de andere ouder.
- een zorgregeling voor de meivakantie vastgesteld waarbij in de oneven jaren de kinderen de eerste week bij de moeder verblijven en de tweede week bij de vader. In de even jaren verblijven de kinderen de eerste week bij de vader en de tweede week bij de moeder.
De kinderen worden op de vrijdag door de betreffende ouder met wie zij de eerste week van de vakantie doorbrengen opgehaald. De wisseldag in de vakantie is op de zaterdag om 19.00 uur.
4.2
De vrouw is het niet eens met de beslissingen van de rechtbank en komt daarvan in hoger beroep. Zij verzoekt het hof de bestreden beschikking gedeeltelijk, ten aanzien van het bepaalde in 4.3, 4.4, 4.5, 4.6 en 4.7 (ten aanzien van de zomervakantie en de meivakantie), te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat:
- de door de man aan haar te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] over de periode augustus 2022 tot mei 2023 wordt vastgesteld op ten minste € 207,- per maand, met ingang van 1 mei 2023 tot augustus 2024 op ten minste € 122,- per maand en met ingang van 1 augustus 2024 op ten minste € 136,- per maand;
- de door de man aan haar te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] over de periode augustus 2022 tot 1 mei 2023 wordt vastgesteld op ten minste € 88,- per maand en met ingang van 1 augustus 2024 op ten minste € 13,- per maand;- ten aanzien van de zorgregeling tijdens de zomervakantie de kinderen in de oneven jaren de
eerste drie weken bij haar en de laatste drie weken bij vader zullen verblijven en in de even jaren eerste drie weken bij vader en de laatste drie weken bij haar, alsmede te bepalen dat de reguliere omgangsregeling ook tijdens de meivakantie gewoon zal doorlopen.
4.3
De man voert verweer en vraagt het hof de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar beroep, althans haar beroep af te wijzen.
De man is daarnaast (voorwaardelijk) in incidenteel hoger beroep gekomen. Hij verzoekt het hof te bepalen dat:
- de door de vrouw aan hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en
opvoeding van [de minderjarige1] met ingang van 1 augustus 2022 wordt vastgesteld op een bedrag
van ten minste € 50,- per maand en met ingang van 1 mei 2023 op een bedrag van ten
minste € 80,- per maand;
- de door hem aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en
opvoeding van [de minderjarige2] met ingang van 1 augustus 2022 wordt vastgesteld op een bedrag
van maximaal € 75,- per maand en met ingang van 1 mei 2023 op een bedrag van
maximaal € 45,- per maand.
4.4
De vrouw voert verweer in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep. Zij vraagt het hof de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep, althans en in elk geval zijn verzoek af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Zorgregeling
5.1
In artikel 828 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is bepaald dat op een ontbinding van een geregistreerd partnerschap de bepalingen over de rechtspleging in scheidingzaken van overeenkomstige toepassing zijn. Op grond van artikel 827 lid 1 onder c Rv kan de rechter als nevenvoorziening bij de ontbinding van het geregistreerd partnerschap een voorziening treffen over onder meer de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna te noemen: zorgregeling).
5.2
Naar analogie van het bepaalde in artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek neemt het hof een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
5.3
De moeder verzoekt in haar beroepschrift de door de rechtbank vastgestelde zorgregeling te wijzigen wat betreft de mei- en de zomervakantie. De vader voert hiertegen verweer.
5.4
Het hof is van oordeel dat de beslissing van de rechtbank over de mei- en de zomervakantie in stand moet blijven. Omdat de ouders niet in staat waren overeenstemming te bereiken over de zorgregeling, heeft de rechtbank, nadat de ouders en de GI zijn gehoord, op sommige punten een knoop doorgehakt. Dat wat de moeder in hoger beroep heeft aangevoerd vindt het hof onvoldoende zwaarwegend om anders te beslissen. Voor nu acht het hof het van belang dat de huidige regeling voor de mei- en zomervakantie in stand blijft, want dit geeft duidelijkheid en rust voor de kinderen.
Kinderalimentatie
De grenzen van de rechtsstrijd
5.5
De vrouw stelt dat de rechtbank buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden in de bestreden beschikking, omdat de rechtbank de door de man te betalen kinderalimentatie voor [de minderjarige2] lager heeft vastgesteld dan de vrouw en de man beiden hebben verzocht en de door haar te betalen kinderalimentatie voor [de minderjarige1] hoger heeft vastgesteld dan door de man is verzocht en bovendien ook over de periode van 1 augustus 2022 tot 1 mei 2023 is vastgesteld, terwijl de man heeft verzocht om een bijdrage van de vrouw vanaf 1 mei 2023.
5.6
De man stelt wat betreft de kinderalimentatie voor [de minderjarige1] dat pas na indiening van zijn aanvullende verzoek van 6 juni 2023 duidelijkheid is verkregen over het inkomen van partijen in 2022. Voorts bleek de vrouw recht te hebben op een substantieel hogere arbeidskorting en combinatiekorting. Ook de omvang van zijn schulden en aflossingsverplichtingen was niet helemaal helder. Dit geldt ook voor de kinderalimentatie voor [de minderjarige2] , waarbij komt dat de vrouw subsidiair in haar aanvullende verzoek van 27 maart 2023 de rechtbank heeft verzocht zodanige beslissingen te nemen als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren. Ten slotte heeft de man op de mondelinge behandeling van 30 oktober 2023 nieuwe alimentatieberekeningen in het geding gebracht, deze toegelicht en gezegd van mening te zijn dat deze bedragen dienen te worden vastgesteld. De rechtbank is van dezelfde financiële gegevens uitgaan en komt op bedragen die nagenoeg gelijk zijn (afrondingsverschillen).
5.7
De vrouw heeft niet weersproken dat de man op de mondelinge behandeling bij de rechtbank draagkrachtberekeningen heeft overgelegd, dat hij heeft verzocht deze als uitgangspunt te nemen, dat de berekeningen zijn besproken en dat de rechtbank deze als uitgangspunt heeft genomen bij haar beoordeling. De vrouw heeft niet gesteld en niet is gebleken dat de beginselen van de goede procesorde zijn geschonden.
Voor de stelling van de vrouw dat de rechtbank buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden, heeft de vrouw dan ook onvoldoende concrete feiten of omstandigheden gesteld.
Daar komt nog bij dat het rechtsmiddel van hoger beroep er mede toe dient om eventuele omissies of misslagen die zich hebben voorgedaan in eerste aanleg te kunnen herstellen.
Dus ook als de rechtbank buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden geldt dat de man in hoger beroep zijn verzoek heeft gewijzigd/vermeerderd waartoe hij is gerechtigd gelet op het bepaalde in artikel 283 Rv, in samenhang met zowel artikel 130 Rv als artikel 362 Rv. De vrouw is ook uitgebreid in de gelegenheid geweest te reageren op deze wijziging c.q. vermeerdering, zodat geen sprake is van strijd met de goede procesorde.
Ingangsdatum
5.8
De rechtbank heeft de ingangsdatum van de vast te stellen kinderalimentatie bepaald op 1 augustus 2022. Tegen deze datum is geen grief gericht, zodat het hof van deze ingangsdatum zal uitgaan.
Behoefte [de minderjarige1] en [de minderjarige2]
5.9
Tegen de door de rechtbank vastgestelde behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] van € 794,- per maand in 2021 is geen grief gericht zodat deze behoefte vaststaat. Gelet op de wettelijke indexering bedraagt deze behoefte afgerond met ingang van 1 januari 2022 € 809,- per maand, met ingang van 1 januari 2023 € 837,- per maand en met ingang van 1 januari 2024 € 888,- per maand.
Draagkracht
5.1
Het hof moet vervolgens beoordelen of partijen over voldoende draagkracht beschikken om elk hun aandeel in deze behoefte te kunnen betalen.
Draagkracht man
5.11
De draagkracht van de man is in geschil. Gelet op een wijziging in het inkomen van de man is de rechtbank bij het vaststellen van de draagkracht van de man van twee opvolgende perioden uitgegaan: van 1 augustus 2022 tot 1 mei 2023 (periode I) en de periode vanaf 1 mei 2023 (periode II).
5.12
De rechtbank heeft het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man in periode I berekend op € 2.777,- per maand en in periode II op € 2.763,- per maand. Tussen partijen is in geschil of de man daarnaast nog netto bijverdiensten heeft uit werkzaamheden in de horeca.
5.13
Het hof gaat voorbijgaan aan de stelling van de vrouw dat rekening gehouden moet worden met netto bijverdiensten van de man uit werkzaamheden in de horeca. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw, gelet op de gemotiveerde betwisting door de man, haar stelling op dit punt onvoldoende onderbouwd. Het hof heeft geen enkel aanknopingspunt dat sprake zou zijn van structurele bijverdiensten aan de zijde van de man.
5.14
Verder is tussen partijen in geschil of en in hoeverre bij de berekening van de draagkracht in periode I rekening moet worden gehouden met door de man gestelde aflossing van € 276,- per maand op de navolgende schulden:
- schuld aan de ouders van de man: € 200,- per maand;
- schuld aan de hypotheekbemiddelaar: € 50,- per maand;
- schuld aan de belastingdienst: € 26,- per maand.
Naast de genoemde aflossing van € 276,- per maand is de rechtbank in periode II ook
uitgegaan van € 100,- per maand aan aflossing op een schuld aan de broer van de man.
5.15
Ten aanzien van de door de man opgevoerde maandlast voor de genoemde schulden stelt het hof voorop dat in beginsel alle schulden van de man van invloed zijn op diens draagkracht. Wel kan er reden zijn aan bepaalde schulden geen of minder gewicht toe te kennen, bijvoorbeeld als schulden na vaststelling van de onderhoudsplicht nodeloos zijn aangegaan of de onderhoudsplichtige de mogelijkheid heeft zich van een schuld te bevrijden of een regeling te treffen. Ook kunnen er anderszins onredelijk te achten schulden zijn die de rechter, maar alleen gemotiveerd, buiten beschouwing kan laten.
5.16
Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat rekening moet worden gehouden met een aflossing op voormelde schulden in periode I en II van € 276,- per maand en in periode II ook met een aflossing van € 100,- per maand. Het hof overweegt daartoe als volgt.
5.17
Uit het door partijen op 12 juli 2022 getekende convenant ontbinding geregistreerd partnerschap blijkt onder meer dat de woning aan de man wordt toebedeeld en dat partijen diverse schulden hadden ter omvang van ruim € 11.000,-. Uit artikel 3.6 van het convenant leidt het hof af dat bij toedeling van de woning aan de man, de man voor zijn deel van de schulden een lening zou moeten afsluiten bij zijn ouders en dat het aandeel van de vrouw in de schulden zou worden verrekend met haar overbedelingsvergoeding. Om onder meer de woning over te kunnen nemen blijkt uit de stukken dat de man meerdere leningen nodig heeft gehad, waaronder de lening van zijn ouders om ervoor te zorgen dat hij geen BKR-registratie meer heeft en de lening van zijn broer om aan de vrouw haar overbedelingsvergoeding te kunnen betalen. Bovendien onderbouwt de man met stukken dat hij daadwerkelijk aflost op de onder 5.14 genoemde schulden. De stelling van de vrouw dat (deels) de schuld aan de ouders en de schuld aan de broer van de man er niet waren geweest als partijen de woning hadden verkocht en daarom deze lasten moeten worden gezien als hypothecaire lasten, maakt het oordeel van het hof niet anders. Partijen hebben in het convenant afgesproken dat de man de woning toebedeeld zou krijgen en dit is ook in het belang van de kinderen geweest, zodat zij nog in hun ouderlijk huis (deels) kunnen wonen. Voorts heeft de man voldoende aangetoond dat, voor zover bij overgemaakte bedragen door de ouders en de broer de vermelding ‘schenking’ staat, dit op advies van de financieel adviseur van partijen is geweest, omdat hij anders de hypotheek niet kon overnemen en de vrouw dus niet kon worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor deze schuld. Ook heeft de man voldoende onderbouwd dat hij de auto van het werk niet voor privédoeleinden mag gebruiken, maar dat hij wel een auto in privé nodig heeft en daarvoor een lening heeft afgesloten bij zijn ouders. Net als de vrouw, die de gezamenlijke auto heeft toebedeeld gekregen, moet ook de man in staat worden gesteld de kinderen te kunnen vervoeren in een auto om samen activiteiten te ondernemen, zoals met vakantie gaan. Bovendien constateert het hof dat de door de man aangeschafte tweedehands auto van € 3.851,00 geen onredelijk dure auto is.
5.18
Voorts heeft de vrouw op de mondelinge behandeling gesteld dat uit de stukken blijkt dat de man een teruggave van de belastingdienst heeft gehad van ruim € 3.800,- en de man dit bedrag had kunnen gebruiken ter aflossing van een deel van zijn schulden. De man betwist dat en stelt hij het bedrag deels heeft gebruikt om achterstanden in de aflossing te betalen, maar ook dat de vrouw, net als hij, een teruggave zal hebben gehad. De teruggave ziet volgens de man namelijk op de inkomensafhankelijke combinatiekorting en die ontvangt de vrouw ook.
5.19
Het hof zal geen rekening houden met de teruggave van de belastingdienst. Zoals de man stelt zal ook de vrouw een teruggave van de belastingdienst hebben ontvangen in verband met de inkomensafhankelijke combinatiekorting, maar zij heeft geen inzage daarin gegeven. Het hof vindt het dan niet redelijk om bij de man rekening te houden met deze teruggave, terwijl hierna bij de bespreking van de schulden van de vrouw er geen rekening mee kan worden gehouden omdat de vrouw hierover geen stukken heeft overgelegd.
5.2
De vrouw stelt dat per 1 augustus 2024 de schuld aan [de bank1] en de belastingdienst door de man kunnen zijn afgelost. Het hof merkt op dat uit de stukken blijkt dat de schuld aan [de bank1] zal zijn afgelost per 1 december 2024 en dat op de mondelinge behandeling door de man is verklaard dat ook de schuld aan de belastingdienst aan het eind van het jaar is afgelost. Dat komt (nagenoeg) overeen met het in eerste aanleg op 20 oktober 2023 door de man overgelegde overzicht van zijn schulden met bijbehorende aflossingen. Het hof houdt in de berekening van de onderhoudsbijdrage voor de kinderen echter geen rekening met deze toekomstige omstandigheden, mede omdat niet duidelijk is of op het moment dat deze schulden zijn afgelost er geen sprake is van andere wijzigingen. De huidige berekeningen stellen partijen in staat zo mogelijk in onderling overleg bij verder ongewijzigde omstandigheden nieuwe berekeningen te maken rekening houdend met het wegvallen van vermelde aflossingen van in totaal € 76,- per maand.
5.21
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het hof uitgaat van de door de rechtbank berekende draagkracht van de man in periode I van € 454,- per maand en in periode II van € 268,- per maand.
Draagkracht vrouw
5.22
De draagkracht van de vrouw is eveneens in geschil. De rechtbank heeft het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in periode I berekend op € 2.281,- per maand en in periode II op € 2.367,- per maand. De rechtbank is daarbij uitgegaan van het belastbare jaarloon volgens de aangifte Inkomstenbelasting 2022 van € 22.906,-.
5.23
Anders dan de man stelt constateert het hof op basis van de stukken dat het inkomen van de vrouw in 2023 niet hoger was dan het inkomen waarvan de rechtbank is gegaan. Het jaarloon van de vrouw was in 2023 € 22.248,92, zoals vermeld op onder meer de salarisspecificatie van de vrouw van april 2024. Nu het inkomen nagenoeg gelijk is gebleven, gaat het hof uit van het door de rechtbank berekende netto besteedbare inkomen van de vrouw in de perioden I en II.
5.24
Tussen partijen is in geschil in hoeverre bij de berekening van de draagkracht van de vrouw rekening moet worden gehouden met door de haar gestelde aflossing op schulden.
5.25
De vrouw stelt dat rekening moet worden gehouden in de periode van 1 augustus 2022 tot 1 mei 2023 met een aflossing op schulden en wegens ten onrechte ontvangen toeslagen van gemiddeld € 574,12 per maand, in de periode van 1 mei 2023 tot augustus 2023 met een aflossing wegens ten onrechte ontvangen toeslagen van gemiddeld € 318,82 per maand en met ingang van 1 november 2023 met een aflossing van € 141,25 per maand op een studieschuld bij DUO en een belastingschuld. De man betwist dat met een aflossing op schulden aan de zijde van vrouw rekening moet worden gehouden, omdat de door de vrouw genoemde bedragen niet blijken uit de door haar overgelegde rekeningoverzichten van [de bank2] . De schuld wegens te veel ontvangen kindgebonden budget is bovendien een verwijtbare last, want de vrouw heeft niet tijdig doorgegeven dat [de minderjarige1] met ingang van 1 augustus 2022 zijn hoofdverblijfplaats bij de man had. Bovendien is de schuld aan de belastingdienst onvoldoende onderbouwd. De studieschuld aan DUO is een voorhuwelijkse schuld. Primair stelt de man dat daar geen rekening mee moet worden gehouden en subsidiair dat de vrouw sinds december 2023 € 121,50 per maand dient af te lossen, maar dat voorheen dit bedrag € 50,- per maand lager was.
5.26
Bij het bepalen van de draagkracht van de vrouw houdt het hof rekening met de last uit hoofde van de studieschuld (ca. € 33.000) van de vrouw aan DUO, omdat die verplichting ziet op een niet vermijdbare en niet verwijtbare schuld waarvan het bestaan niet ter discussie staat en de vrouw ook daadwerkelijk op deze schuld heeft afgelost. Uit de stukken die de vrouw heeft overgelegd heeft het hof - met enige moeite - kunnen herleiden (productie 1 bij het beroepschrift voor de aflossingen in 2022 en productie 2 bij het beroepschrift voor de aflossingen in 2023) dat de vrouw vanaf augustus 2022 tot en met december 2023 in totaal € 1.931,75 heeft afgelost aan DUO. Dit betekent een gemiddelde aflossing in die periode (zeventien maanden) van € 113,63 per maand. Verder blijkt uit de stukken dat in januari 2024 net als in november 2023 € 121,25 is afgelost. Om proceseconomische redenen gaat het hof daarom in de perioden I en II in redelijkheid uit van een gemiddelde aflossing aan DUO van € 121,25 per maand.
5.27
Los van de vraag of de overige schulden van de vrouw verwijtbaar zijn of niet, is het hof - met de man - van oordeel dat de vrouw de door haar gestelde aflossingen op andere schulden onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt voor het hof en vooral voor de wederpartij. Dit bemoeilijkt de wederpartij om verweer te voeren op de door de vrouw gestelde aflossing op schulden. Het enkel overleggen van een grote hoeveelheid rekeningafschriften van [de bank2] en op de mondelinge behandeling benoemen van enkele bedragen uit deze afschriften die zouden zien op de aflossingen is daartoe onvoldoende. Bovendien ontbreken onderliggende stukken waaruit blijkt om welke schulden het precies gaat. Het hof ziet daarom geen aanleiding om rekening te houden met andere door de vrouw gestelde (aflossingen op) schulden dan de hiervoor genoemde.
5.28
Rekening houdend met de aflossing op de studieschuld aan DUO berekent het hof de draagkracht van de vrouw in de periode I (met een NBI van € 2.281,-) aan de hand van de formule 70% x [NBI - (0,3 NBI + € 1.020 + € 121,25)] op afgerond € 319,- per maand. In periode II (met een NBI van € 2.367,-) wordt de draagkracht berekend aan de aan van de formule 70% x [NBI - (0,3 NBI + € 1.175 + € 121,25)] op afgerond € 287,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
5.29
Als de ouders samen genoeg draagkracht hebben voor alle kosten van hun kinderen, dan moet worden berekend wie welk deel van de kosten voor zijn rekening moet nemen, de zogenaamde draagkrachtvergelijking.
Zo'n vergelijking is voor zowel periode I als II niet nodig. In periode I is de gezamenlijke draagkracht van de ouders (€ 454,- + € 319,- =) € 773,- per maand, terwijl de kosten van de kinderen € 809,- per maand zijn. Er is sprake van een tekort aan gezamenlijke draagkracht van € 36,- per maand. In periode II is de gezamenlijke draagkracht van de ouders (€ 268,- + € 287,- =) € 555,- per maand, terwijl de kosten van de kinderen € 837,- per maand zijn. Er is sprake van een tekort aan gezamenlijke draagkracht van € 282,- per maand. De ouders zullen daarom ieder hun volledige draagkracht moeten gebruiken.
Zorgkorting
5.3
De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte; de zorgkorting. Tussen partijen is niet in geschil dat de zorgkorting 35% bedraagt.
5.31
In de perioden I en II hebben de man en de vrouw samen niet genoeg draagkracht om in de totale behoefte van de kinderen te voorzien. Dat tekort in draagkracht moeten zij ieder voor de helft dragen. De zorgkorting wordt daarmee verminderd.
Periode
Zorgkorting
tekort
(resterende) zorgkorting
I
0,35 x € 809,- = € 283,-
€ 36,-
€ 283,- minus € 18,- = € 265,-
II
0,35 x € 837,- = € 293,-
€ 282,-
€ 293,- minus € 141,- = € 152,-
Conclusie
5.32
In periode I (van 1 augustus 2022 tot 1 mei 2023) dient de man (€ 454,- minus € 265,-) ÷ 2 = € 95,- voor [de minderjarige2] te betalen en de vrouw (€ 319,- minus € 265,-) ÷ 2 = € 27,- voor [de minderjarige1] . In periode II (vanaf 1 mei 2023) dient de man (€ 268,- minus € 152,-) ÷ 2 = € 58,- voor [de minderjarige2] te betalen en de vrouw (€ 287,- minus € 152,-) ÷ 2 = € 68,- voor [de minderjarige1] .
Terugbetaling
5.33
Aangezien de door de vrouw te betalen bijdrage lager is dan door de rechtbank vastgesteld, moet het hof oordelen of en in hoeverre van de man in redelijkheid kan worden gevergd dat hij het eventueel teveel ontvangene aan de vrouw terugbetaalt. Het bedrag dat de man teveel kan hebben ontvangen is in periode I € 207,- (9 maanden x € 23,- (het was € 50,- en het wordt € 27,-)) en voor de periode II tot oktober 2024 € 204,- (17 maanden x € 12,- (het was € 80,- en het wordt € 68,-), in totaal dus € 411,- per maand. Naar het oordeel van het hof kan van de man worden verlangd dat hij het eventueel teveel ontvangene aan de vrouw terugbetaalt. Het hof betrekt bij zijn oordeel dat de man vanaf het eind van dit jaar minder aflost op schulden, de vrouw in elk geval in 2022 en 2023 € 80,- weekgeld had en zij nog steeds gebruik maakt van de voedselbank.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking, voor zover onderworpen aan het oordeel van het hof, deels bekrachtigen en deels vernietigen en beslissen als hierna onder 7. zal worden vermeld.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 15 november 2023 voor wat betreft de beslissing over de mei- en zomervakantie;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 15 november 2023 voor wat betreft de beslissing over de kinderalimentatie en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man met ingang van 1 augustus 2022 tot 1 mei 2023 aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] € 95,- per maand zal betalen;
bepaalt dat de vrouw met ingang van 1 augustus 2022 tot 1 mei 2023 aan de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] € 27,- per maand zal betalen;
bepaalt dat de man met ingang van 1 mei 2023 aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] € 58,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de vrouw met ingang van 1 mei 2023 aan de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] € 68,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man het eventueel vanaf 1 augustus 2022 teveel aan kinderalimentatie ontvangene aan de vrouw dient terug te betalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Feunekes, I.G.M.T. Weijers-van der Marck en
E. de Boer en is op 15 oktober 2024 uitgesproken door mr. E. de Boer in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.