ECLI:NL:GHARL:2024:6325

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 oktober 2024
Publicatiedatum
15 oktober 2024
Zaaknummer
200.343.627
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling van minderjarigen in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling van drie minderjarigen, kinderen van de verzoekster, hierna aangeduid als de moeder. De moeder had hoger beroep aangetekend tegen eerdere beschikkingen van de kinderrechter van de rechtbank Midden-Nederland, die machtigingen tot uithuisplaatsing had verleend. De kinderen staan sinds 22 april 2021 onder toezicht en zijn in verschillende periodes uit huis geplaatst. De moeder verzocht het hof om de eerdere beschikkingen te vernietigen en de verzoeken van de gecertificeerde instelling (GI) af te wijzen. De GI verzocht het hof om de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek of haar verzoek af te wijzen en de eerdere beschikkingen te bekrachtigen. Tijdens de mondelinge behandeling op 12 september 2024 waren zowel de moeder als de vader, bijgestaan door hun advocaten, aanwezig. Het hof heeft de zaken gevoegd behandeld en de belangen van de minderjarigen zorgvuldig afgewogen. Het hof concludeerde dat de gronden voor de uithuisplaatsingen zijn voldaan en dat de moeder onvoldoende heeft aangetoond dat de situatie is verbeterd. De verzoeken van de moeder zijn afgewezen en de eerdere beschikkingen zijn bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.342.558 en 200.343.627
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 569625, 570108 en 571677)
beschikking van 15 oktober 2024
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. S. Oedayrajsingh Varma,
en
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de vader],
wonende te [woonplaats2] ,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. A. Taheri-Bhajan.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de kinderrechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van:
  • 8 februari 2024 en 19 februari 2024, uitgesproken onder voormelde zaaknummers 569625 en 570108 (bij het hof ingeschreven onder zaaknummer 200.342.558), en
  • 11 april 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer 571677 (bij het hof ingeschreven onder zaaknummer 200.343.627).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het hof heeft de zaken gevoegd behandeld. Dat betekent dat de stukken die in de ene zaak zijn ingediend beschouwd worden ook in de andere zaak te zijn ingediend. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift van de moeder tegen de beschikking van 19 februari 2024 met producties,
ingekomen op 21 mei 2024;
- het verweerschrift van de GI van 16 juli 2024 met producties;
- het beroepschrift van de moeder tegen de beschikking van 11 april 2024 met producties,
ingekomen op 10 juli 2024;
- een brief van de GI van 26 juli 2024 met productie;
- het verweerschrift van de GI van 8 augustus 2024 met producties.
2.2
De minderjarige [de minderjarige1] heeft bij brief van 9 september 2024 aan het hof haar mening kenbaar gemaakt over het verzoek.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 12 september 2024 plaatsgevonden. Beide zaken zijn gelijktijdig behandeld. Aanwezig waren:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- twee vertegenwoordigers van de GI;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat.
2.4
Na de mondelinge behandeling zijn met toestemming van het hof ingekomen een journaalbericht namens de moeder van 18 september 2024 met producties.

3.De feiten

3.1
De moeder en de vader zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2012 in [plaats1] ;
- [de minderjarige2] (hierna: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2018 in [plaats2] ;
- [de minderjarige3] (hierna: [de minderjarige3] ), geboren [in] 2020 in [plaats2] ,
over wie zij gezamenlijk het gezag uitoefenen. Na het uiteengaan van de ouders in 2021 woonden de kinderen bij de moeder.
3.2
De kinderen staan vanaf 22 april 2021 onder toezicht. Deze maatregel geldt tot
22 april 2025.
3.3
In de beschikking van 7 december 2023 is een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen verleend voor plaatsing in een deeltijd (netwerk)pleeggezin voor de weekenden tot 22 april 2024.
3.4
Bij beschikking van 16 januari 2024 is (met spoed) aan de GI een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] voor de duur van vier weken. In de beschikking van
30 januari 2024 is aan de GI een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] verleend in een gezinshuis tot 22 april 2024.
3.5
In de beschikking van 8 februari 2024 is (met spoed) aan de GI een machtiging verleend om [de minderjarige2] en [de minderjarige3] uit huis te plaatsen in een pleeggezin voor de duur van vier weken, te weten tot 7 maart 2024. De beslissing op het verzoek tot uithuisplaatsing van een langere duur is voor het overige aangehouden.
3.6
[de minderjarige1] is geplaatst in een netwerkpleeggezin op 24 januari 2024 en verblijft sinds
12 februari 2024 in een gezinshuis. [de minderjarige2] en [de minderjarige3] zijn geplaatst in een pleeggezin en verblijven daar sinds 19 februari 2024.

4.De omvang van het geschil

200.342.558
4.1
In de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking van
19 februari 2024 heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] in een pleeggezin, op verzoek van de GI verlengd tot 22 april 2024.
4.2
De moeder is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
19 februari 2024. De moeder verzoekt het hof, zoals ter zitting verduidelijkt, die beschikking te vernietigen en, naar het hof begrijpt, het verzoek van de GI alsnog af te wijzen.
4.3
De GI voert verweer en zij vraagt de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek in hoger beroep dan wel haar verzoek af te wijzen en de beschikking van
19 februari 2024 te bekrachtigen.
4.4
De vader voert mondeling verweer en sluit zich aan bij het verzoek van de moeder in hoger beroep.
200.342.558
4.5
In de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking van
11 april 2024 heeft de kinderrechter, voor zover hier van belang, de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] in een gezinshuis verlengd tot 22 april 2025 en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] in een pleeggezin verlengd tot
22 september 2024.
4.6
De moeder is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
11 april 2024. De moeder verzoekt het hof die beschikking van 11 april 2024 (naar het hof begrijpt:) te vernietigen voor zover het de machtigingen tot uithuisplaatsing en de afwijzing van haar verzoek tot het benoemen van een bijzondere curator betreft en, opnieuw beschikkende:
“I het verzoek van de GI om (verlenging) machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] tot 22 april 2025, af te wijzen;
II het verzoek van de GI om (verlenging) machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] in een pleeggezin tot 22 september 2024, af te wijzen;
III het verzoek van de moeder tot het aanwijzen van een bijzondere curator ten behoeve van de kinderen, die advies zal uitbrengen aan het hof, toe te wijzen.”
4.7
De GI voert verweer en zij vraagt de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek in hoger beroep dan wel haar verzoek af te wijzen en de beschikking van
11 april 2024 te bekrachtigen.
4.8
De vader voert mondeling verweer en sluit zich aan bij het verzoek van de moeder in hoger beroep.

5.De motivering van de beslissing

Wettelijk kader
5.1
De periode waarvoor de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] in de beschikking van 19 februari 2024 is verleend, is op 22 april 2024 verstreken. Ook de periode waarvoor de machtiging voor [de minderjarige2] en [de minderjarige3] in de beschikking van
11 april 2024 is verleend, is verstreken en wel op 22 september 2024. Gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van haar gezinsleven, heeft de moeder een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van deze machtigingen over de periode van 7 maart 2024 tot 22 april 2024 ( [de minderjarige2] en [de minderjarige3] ) en 22 april 2024 tot
22 september 2024 ( [de minderjarige2] en [de minderjarige3] ) te laten toetsen en behoort aan haar niet haar procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken.
5.2
In artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) staat dat de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek kan machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Volgens artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
De beoordeling
[de minderjarige2] en [de minderjarige3]
5.3
Het hof dient te beoordelen of de machtigingen tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] terecht zijn verlengd bij beschikkingen van 19 februari 2024 en 11 april 2024 en daarnaast of voor de duur van de op 19 februari 2024 en 11 april 2024 gegeven beschikkingen werd voldaan aan de gronden voor een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] .
5.4
Het hof is net als de kinderrechter en op dezelfde gronden die het hof overneemt en tot de zijne maakt, van oordeel dat aan de gronden voor een uithuisplaatsing van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] is voldaan en daarnaast ook voor de duur waarvoor zij zijn verleend.
Het hof volgt de moeder niet in haar stelling dat de jongere kinderen de dupe worden van het puberen van [de minderjarige1] . [de minderjarige1] heeft zorgelijke uitspraken gedaan over de situatie bij de moeder thuis en die zorgen zijn ook door professionals gehoord en gezien. Een lange periode is gezien dat sprake is van een kwetsbare draagkracht van de moeder met daarbij voor haar een grote draaglast waarbij het de moeder onvoldoende lukt om de belangen van haar kinderen voorop te stellen. De uitspraken die de moeder in aanwezigheid van haar kinderen doet zijn voor hen zeer schadelijk. Een uithuisplaatsing is in het belang van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] noodzakelijk zodat de moeder kan werken aan haar persoonlijke problematiek, trauma’s en pedagogische vaardigheden. De moeder heeft het hof er niet van kunnen overtuigen dat de stressklachten die zij ervoer toen de kinderrechter de beslissing nam al zodanig waren afgenomen dat de gronden voor een uithuisplaatsing ontbraken. Hetzelfde geldt voor de resultaten die de moeder met de hulpverlening heeft bereikt. Het is positief dat de moeder hulpverlening aanvaart, echter net als de GI heeft het hof ook zorgen over de leerbaarheid van de moeder. Zo is het de moeder in onvoldoende mate gelukt om te stoppen met het doen van nare uitspraken naar haar kinderen die voor hen zeer schadelijk zijn.
5.5
Ten overvloede overweegt het hof dat in de gemelde periode het NIKA-traject voor [de minderjarige2] en [de minderjarige3] is opgestart om duidelijkheid te verkrijgen over waar zij verder zullen opgroeien. Uit dit traject komt tot nu toe, onder meer, naar voren dat de moeder nog veel te leren heeft op het gebied van emotionele aansluiting bij de kinderen. Het is voor de ontwikkeling en veiligheid van de kinderen belangrijk dat de moeder daarin groeit. De moeder heeft verder de neiging om veel zaken buiten zichzelf te leggen. Nadat het NIKA-traject volledig is afgerond, zal de GI de mogelijkheden bekijken voor een eventuele terugplaatsing bij de moeder. In het kader van het NIKA-traject is de (begeleide) omgang tussen de ouders en [de minderjarige2] en [de minderjarige3] uitgebreid naar eenmaal per week op zondagmiddag.
[de minderjarige1]
5.6
Het hof dient te beoordelen of wordt voldaan aan de gronden voor een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] zoals verleend bij beschikking van
11 april 2024.
5.7
Ook voor wat betreft [de minderjarige1] is het hof net als de kinderrechter en op dezelfde gronden die het hof overneemt en tot de zijne maakt, van oordeel dat aan de gronden voor een verlenging van de uithuisplaatsing is voldaan. Ter aanvulling overweegt het hof dat nog onduidelijk is wanneer het NIKA-traject voor [de minderjarige1] zal worden gestart. Dit heeft te maken met de moeizame relatie tussen de moeder en [de minderjarige1] . Volgens de GI kan de moeder de pijn van de uithuisplaatsing niet los zien van [de minderjarige1] en beschuldigt zij [de minderjarige1] ook nog steeds van de uithuisplaatsing van de andere twee kinderen. Dit is zorgelijk. [de minderjarige1] zit in een belangrijke fase van haar eigen ontwikkeling, de (start naar) pubertijd, en een dergelijke beschuldiging van de moeder kan veel schade brengen aan haar ontwikkeling. Het gezinshuis geeft aan dat [de minderjarige1] een angstig meisje is, met een laag zelfbeeld en een lage eigenwaarde dat zich aanpast aan anderen.
De GI maakt zich ook zorgen over de fysieke veiligheid van [de minderjarige1] als zij weer naar huis zou gaan, met name gelet op de onmogelijkheid van de moeder om haar emoties te reguleren. Van belang is dat de zorgen over de belastbaarheid van de moeder met name zagen op [de minderjarige1] .
De ouders hebben eenmaal per twee weken op zondagmiddag (begeleid) contact met [de minderjarige1] , waarbij ook [de minderjarige2] en [de minderjarige3] aanwezig zijn. De wekelijkse belmomenten die [de minderjarige1] met de moeder had zijn op verzoek van de moeder recent gestopt.
De focus van de GI ligt nu op een mogelijke terugplaatsing van de jongste twee kinderen. Het onderzoek naar de mogelijkheden van terugplaatsing van [de minderjarige1] gaat dan ook langer duren. Tot die tijd is het belangrijk dat de continuïteit en veiligheid van haar dagelijkse verzorging en opvoeding gewaarborgd blijft in het gezinshuis.
Bijzondere curator
5.8
In artikel 1:250 BW is bepaald dat wanneer in aangelegenheden die betrekking hebben op de verzorging en opvoeding van een minderjarige, de belangen van de met het gezag belaste ouders of een van hen in strijd zijn met die van de minderjarige, de rechter een bijzondere curator kan benoemen. Dit kan als dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk wordt geacht, daarbij in het bijzonder de aard van de belangenstrijd in aanmerking genomen, op verzoek van een belanghebbende of ambtshalve.
5.9
Het hof is net als de kinderrechter en op dezelfde gronden die het hof overneemt en tot de zijne maakt, van oordeel dat er onvoldoende redenen zijn om een bijzondere curator te benoemen. Hetgeen de moeder in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikkingen, voor zover het betreft de uithuisplaatsingen van [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige1] en de afwijzing van het verzoek tot benoeming van een bijzondere curator, bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
in de zaak met nummer 200.342.558
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland,
locatie Utrecht, van 19 februari 2024.
in de zaak met nummer 200.343.427
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland,
locatie Utrecht, van 11 april 2024, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en dus voor zover het betreft de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen en de afwijzing van het verzoek tot benoeming van een bijzondere curator;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P. den Hollander, H. Phaff en K. Hermsen, bijgestaan door mr. L.J.G. Scheffer-Overbeek als griffier, en is op 15 oktober 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.