Parketnummer: 21-000937-23
Uitspraak d.d.: 8 oktober 2024
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland van 6 februari 2019 met parketnummer 18-750068-15 op de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedatum] 1989,
wonende te [woonadres] .
De betrokkene heeft tegen de hiervoor genoemde beslissing hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft bij arrest van 22 juni 2021 betrokkene een betalingsverplichting opgelegd van € 15.608,00 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Namens betrokkene is tegen voormeld arrest beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 21 februari 2023 het arrest van het gerechtshof vernietigd en de zaak teruggewezen naar dit hof, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 24 september 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal strekkende tot:
primair en subsidiair:een schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van € 16.430,00 en het verplichten van betrokkene tot betaling van een geldbedrag van € 14.787,00 aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door betrokkene en zijn raadsvrouw, mr. Y.H.G. van der Hut, naar voren is gebracht.
De beslissing waarvan beroep
De rechtbank Noord-Nederland heeft bij beslissing van 6 februari 2019 het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vastgesteld op een bedrag van € 18.185,51. De verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel is door de rechtbank op datzelfde bedrag vastgesteld.
Het hof verenigt zich niet met de beslissing waarvan beroep zodat die behoort te worden vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan.
De inleidende schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt tot schatting van het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van € 48.076,15 en tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van datzelfde bedrag. Dat bedrag is later gecorrigeerd naar € 48.075,92.
Tijdens de behandeling in eerste aanleg heeft er een schriftelijke ronde plaatsgevonden, waarin de officier van justitie met een nieuwe berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel is gekomen. Het wederrechtelijk verkregen voordeel uit die nieuwe berekening betreft een bedrag van € 18.185,51 met de verplichting tot betaling aan de Staat voor hetzelfde bedrag, een bedrag van € 18.185,51.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep, zowel primair als subsidiair, gevorderd dat het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op € 16.430,00 en dat aan betrokkene wordt opgelegd de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 14.787,00.
De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Betrokkene is bij vonnis van rechtbank Noord-Nederland van 2 februari 2016 met parketnummer 18-750068-15 onder andere voor het medeplegen van het verkopen van heroïne en cocaïne in de [gemeente] in de periode van maart 2015 tot en met 13 oktober 2015 onherroepelijk veroordeeld tot straf.
De broer van betrokkene, [medeverdachte] , is bij arrest van dit hof van 11 april 2017 met parketnummer 21-000851-16 onder meer onherroepelijk veroordeeld voor het medeplegen van het verkopen en/of afleveren en vervoeren van cocaïne en heroïne in de periode van oktober 2013 tot en met 13 oktober 2015 in de [gemeente] .
Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat betrokkene uit het bewezenverklaarde handelen en uit andere strafbare feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan financieel voordeel heeft genoten.
Aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen ontleent het hof de schatting van dat voordeel van betrokkene op een bedrag van in totaal € 16.510,96. Het hof komt als volgt tot deze schatting.
De wijze van vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Terugwijzing door de Hoge Raad
De vernietiging van het eerdere arrest van het hof door de Hoge Raad ziet met name op de motivering van de toepassing van de extrapolatiemethode en de vaststelling van dit hof dat de referentieperiode van 16 dagen als representatief kan worden gezien voor de gehele periode van 24 maanden die bij de voordeelsberekening in aanmerking is genomen. Daartoe heeft dit hof eerder onder meer overwogen dat uit het dossier genoegzaam blijkt dat er gedurende ten minste twee jaren sprake was van
“een florerende drugshandel”.De Hoge Raad achtte dat oordeel niet zonder meer begrijpelijk gelet op de toen door het hof gebezigde bewijsmiddelen, met name ook gelet op de door de verdediging gevoerde verweren.
De berekeningswijze
Het hof overweegt dat nu bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet opnieuw zal worden uitgegaan van de extrapolatiemethode. Het hof heeft daarbij de door de verdediging gevoerde verweren in aanmerking genomen. Het hof overweegt dat de (relatief) korte referentieperiode van 16 dagen onvoldoende concrete aanknopingspunten biedt om op basis daarvan uit te kunnen gaan van een met die referentieperiode vergelijkbare constante en voortdurende handel in drugs gedurende die gehele periode.
Gelet op het voorgaande en de door de verdediging gevoerde verweren, zal het hof daarom een andere berekening gebruiken om het door betrokkene(n) wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen. Het hof gaat daarbij uit van een concrete berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel en neemt daarbij de berekening van de verdediging in de conclusie van antwoord (onder B, op pagina 6 e.v.) van 10 juli 2018 als uitgangspunt. De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht te persisteren bij de eerder gevoerde schriftelijke standpunten, waaronder de conclusie van antwoord en heeft in haar pleitnota opnieuw naar de inhoud daarvan verwezen. Het hof zal echter op verschillende punten van die berekening afwijken en zal dat nader toelichten. Op basis van die concrete berekening zal het hof komen tot een schatting van het voordeel dat betrokkene uit strafbaar handelen heeft verkregen.
De getuigenverklaringen
Het hof gaat in de berekening uit van de getuigenverklaringen zoals die zijn afgelegd bij de politie. Anders dan de verdediging, hecht het hof meer waarde aan die verklaringen, nu deze kort na of tijdens de tenlastegelegde periode zijn afgelegd en concrete aanknopingspunten bieden. De getuigen verklaren bij de politie bepaalde omstandigheden en details die bijdragen aan de betrouwbaarheid van die verklaringen. Het hof acht dat in deze zaak van belang nu dat tijdsverloop van invloed kan zijn voor de herinnering en het geheugen van die getuigen. Het gaat immers om verklaringen over gemaakte afspraken, periodes, geldbedragen en afgenomen hoeveelheden drugs. Een voorbeeld van de concrete aanknopingspunten die het hof leest in de politieverklaringen is terug te vinden in de verklaring van getuige [getuige] . Hij beschrijft dat hij zijn drugs kocht bij betrokkene (en diens broer en neef) en dat hij zich die periode goed kan herinneren, omdat zijn moeder toen ziek werd. Daarnaast heeft de getuige verklaard dat hij sms-berichten ontving, waarin bijvoorbeeld stond:
“Ik heb nieuw spul, gegarandeerd topkwaliteit.”Getuige [getuige] heeft tevens gedetailleerde verklaringen gegeven over de gang van zaken als hij bij betrokkene(n) drugs kocht. Ook getuige [getuige] heeft concreet en gedetailleerd verklaard over de laatste keer dat hij drugs kocht en waar dat was. Meerdere getuigen verklaren bij de politie bovendien dat ze drugs van betrokkene(n) nooit
“op de pof”konden kopen en geven onder meer (gedetailleerde) verklaringen over betrokkene(n) en de auto’s waarin werd gereden.
De bekende gebruikers
Het hof zal zijn berekening in de eerste plaats baseren op de verklaringen zoals deze zijn afgelegd door verschillende “bekende” gebruikers. Omdat de lijst met “bekende” gebruikers niet volledig overeenstemt met de gebruikers zoals deze in de conclusie van antwoord zijn opgenomen, zijn de gebruikers die het hof heeft meegenomen in de berekening opgenomen in onderstaande tabel. De genoemde paginanummers zijn nummers van het politiedossier.
Getuige
Paginanummers
Berekening
Bedrag
[getuige]
pagina 270
600 x € 20,00
€ 12.000,00
[getuige]
pagina 261
33 x € 20,00
€ 660,00
[getuige]
pagina 250
40 x € 20,00
€ 800,00
[getuige]
pagina 311
360 x 3 x € 10,00
€ 10.800,00
[getuige]
pagina 323
1 x € 40,00
€ 40,00
[getuige]
pagina 556
17 x € 30,00
€ 510,00
[getuige]
pagina 236
104 x € 200,00 per week
€ 20.800,00
[getuige]
pagina 495
540 dagen x € 20,00
€ 10.800,00
[getuige]
pagina 675
1,75 jaar € 600,00 per week
€ 46.800,00
[getuige]
pagina 579
half jaar 3 x € 20,00 per maand
€ 360,00
[getuige]
pagina 617
half jaar soms 3 keer per week € 10,00
€ 500,00
[getuige]
pagina 669
eerste keer € 30,00 + tweede keer € 50,00
€ 80,00
[getuige]
pagina 690
twee jaar € 30,00 - € 50,00 per week (uitgegaan van € 40,00)
€ 4.160,00
[getuige]
pagina 730
half jaar lang € 10,00 per dag
€ 1.825,00
[getuige]
pagina 786
4 maanden, 3 keer per week € 20,00 - € 50,00 (uitgegaan van € 35,00)
€ 1.680,00
[getuige]
pagina 809
20 x € 20,00
€ 400,00
[getuige]
pagina 699
3 jaar lang voor € 50,00 - € 60,00 per keer
(gelet op samenhang met [getuige] uitgegaan van 1 jaar, € 30,- per week)
€ 1.560,00
Totaal € 113.775,00
De onregelmatige of nieuwe gebruikers
Ten aanzien van punt 19 ‘eerste/onregelmatige gebruikers per maand’ in de conclusie van antwoord overweegt het hof het volgende. Anders dan de verdediging, gaat het hof uit van meer onbekende en onregelmatige gebruikers. Het hof is van oordeel dat onder deze categorie ook de nagebelde getuigen/gebruikers vallen die zijn opgenomen op pagina 818 e.v. van het dossier. Het hof gaat onder dit kopje in ieder geval uit van de volgende getuigen/gebruikers:
Getuige
Paginanummers
[getuige] (2 à 3 maanden, 1 maal per twee weken voor € 20,00 cocaïne)
pagina 241 en 820
[getuige] (2 x € 20,00 = € 40,00)
pagina 352
[getuige] (eenmalig cocaïne, € 10,00)
pagina 373 en 819
[getuige] (€ 20,00)
pagina 368
[getuige] (€ 390,00)
pagina 651
[getuige] (€ 10,00)
pagina 332
[getuige] (€ 50,00)
pagina 395
[getuige] (3 x € 10,00 = € 30,00)
pagina 390
[getuige] (anderhalve week 2 à 3 gram heroïne)
pagina 818
[getuige]
pagina 820
[getuige]
pagina 820
[getuige]
pagina 819 en 820
[getuige] (koopt sinds een halfjaar, cocaïne)
pagina 821
[getuige] (halfjaar lang elke maand 1 à 2 bolletjes)
pagina 822
[getuige]
(hulpverleenster, er is met haar telefoon gebeld door een cliënt)
pagina 822
[getuige] (kocht cocaïne voor ongeveer € 200 per maand)
pagina 822-823
[getuige]
pagina 823
[getuige]
pagina 823
[getuige]
pagina 824
[getuige]
pagina 824
[getuige]
pagina 824-825
[getuige]
pagina 825
[getuige]
pagina 825
Verschillende bellers met telefoon van [getuige]
pagina 826
[getuige]
pagina 826
[getuige]
pagina 827
[getuige]
pagina 747
Het hof gaat bovendien uit van een hoger bedrag dat betrokkenen hebben verdiend aan deze groep gebruikers dan door de verdediging is voorgehouden. De verdediging ging onder dit kopje uit van 8 eerste/onregelmatige gebruikers voor een bedrag van in totaal € 80,00 per maand. Het hof acht 8 eerste/onregelmatige gebruikers per maand op basis van het dossier en de aanwijzingen die daaruit volgen niet aannemelijk. Het hof overweegt in dat kader dat alleen uit voorgaande verklaringen al blijkt dat op wekelijkse of maandelijkse basis per afnemer in beginsel al meer dan € 80,00 werd verdiend.
Anders dan de verdediging gaat het hof, gelet op voorgaande overwegingen en aanvulling, daarom uit van méér onregelmatige gebruikers per week. Het hof merkt daarbij tevens op dat de schatting van het aantal afnemers en het daaruit verkregen voordeel - in het voordeel van betrokkenen - door het hof alsnog laag is ingeschat. Het hof overweegt hierover het volgende.
Aanwijzingen
Uit het dossier volgt dat er - naast de (vaste) bekende gebruikers die zijn meegenomen in tabel 1 - in ieder geval meer dan 25 gebruikers zijn (tabel 2) die (al dan niet) (on)regelmatig of voor de eerste keer drugs van betrokkene(n) afnamen. Uit het dossier blijkt bovendien dat betrokkenen in de (relatief korte) referentieperiode van 16 dagen al een klantenbestand van 77 afnemers hebben gehad. In aanvulling daarop overweegt het hof dat bijvoorbeeld uit de verklaring van getuige [getuige] (pagina 323) blijkt dat ‘ [verdachte] ’ het druk had en dat hij nog meer bestellingen had.
Uit de verklaring van de oom van betrokkenen (pagina 725 e.v.) volgt bovendien dat uit de verkoop van drugs een dagopbrengst van € 1.500,00- € 1.700,00 zou zijn verkregen. Ook heeft de oom van betrokkene verklaard dat betrokkene zijn broer, [medeverdachte] , constant werd gebeld en dat hij vastgoed in [land] en een auto zou hebben gekocht van geld dat is verkregen uit drugshandel en dat hij het (drugs)geld op een rekening van de [bank] in [land] zet. Het hof heeft geconstateerd dat de broer van betrokkene een bankrekening bij de [bank] in [land] heeft en dat op die bankrekening een bedrag van bijna € 90.000,00 staat, waar sinds 2015 conservatoir beslag op is gelegd. Het hof overweegt dat de oom van betrokkene hier een vrij gedetailleerde verklaring over heeft afgelegd en dat betrokkenes broer voor dit aangetroffen vermogen geen aannemelijke verklaring heeft gegeven en die verklaring evenmin heeft kunnen onderbouwen met stukken. Ten slotte overweegt het hof dat uit het dossier (pagina 402) volgt dat er vanaf het telefoonnummer van betrokkene(n) op 6 oktober 2015 een zogenoemde ‘sms-bom’ is verstuurd naar in totaal 178 potentiële afnemers, waarin onder meer stond dat dat hij ‘top spul’ had.
Het hof acht het, in het bijzonder gelet op voorgaande aanwijzingen, derhalve aannemelijk dat er naast de bekende met naam en toenaam genoemde gebruikers, zoals eerder opgenomen in tabel 1, nog een groep van minstens 30 gebruikers per week was welke gebruikers hun verdovende middelen ook bij betrokkene(n) kochten. Het hof gaat in het voordeel van betrokkene(n) uit van 30 gebruikers en gaat er voorts vanuit dat die gebruikers gemiddeld (slechts) € 10,00 per week uitgaven. Het hof zal zich bovendien, ook in het voordeel van betrokkene, beperken tot de bewezenverklaarde periode van twee jaren.
Voorgaande leidt tot de volgende berekening:
De totale opbrengst uit de bekende afnemers (tabel 1): € 113.775,00.
De totale opbrengst uit de eerste/onregelmatige afnemers, waarbij het hof is uitgegaan van 30 afnemers: € 31.200,00.
Dat levert in totaal een opbrengst op van: € 113.775,00
+€ 31.200,00 =
€ 144.975,00.
De kosten voor (aangeschafte) goederen en de telefoon- en benzinekosten
Het hof heeft in het arrest van 22 juni 2021 op pagina 5 ten aanzien van de gevorderde kosten voor goederen het volgende overwogen:
De verdediging heeft nog aangevoerd dat de betrokkenen overige kosten hebben gemaakt die in directe relatie staan tot het feit bij de aanschaf en gebruik van onder meer weegschalen, verpakkingsmaterialen, scharen, aanstekers, lepels. De verdediging koppelt daar geen bedrag aan maar verzoekt het hof hier wel rekening mee te houden in het voordeel van de betrokkenen bij de beoordeling van de geraamde kosten en de overige berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof gaat hierin niet mee, omdat het hof van oordeel is dat gelet op de aard van de goederen niet aannemelijk is geworden dat deze goederen louter ten dienste van de strafbare feiten zijn aangeschaft. Het hof zal dan ook bij de beraming van de kosten hiermee geen rekening houden in het voordeel van de betrokkenen, temeer omdat bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel in hoge mate voorzichtig en in het voordeel van betrokkenen is geschat.
Het hof neemt voorgaande overwegingen over en overweegt in aanvulling daarop het volgende. Door de verdediging is ter terechtzitting in hoger beroep een schatting gegeven van die kosten voor een bedrag van € 500,00. Betrokkene heeft zelf geen schatting van die kosten kunnen geven. De verdediging heeft deze schatting niet onderbouwd. Het hof zal deze kosten daarom niet in mindering brengen op het wederrechtelijk verkregen voordeel. Dat geldt eveneens voor de (geschatte) kosten voor benzine- en telefoonkosten, ook die kosten zijn naar het oordeel van het hof door de verdediging onvoldoende onderbouwd.
Het inkoopbedrag
Het hof heeft in het arrest van 22 juni 2021 op pagina 5 over de inkoopkosten voor cocaïne en heroïne het volgende overwogen:
Het hof is, anders dan de verdediging, wat betreft de inkoopprijs voor cocaïne uitgegaan van de gegevens van het Nationaal netwerk Drugsexpertise, te weten € 35,- per gram. Omdat diverse gebruikers wisselend over de kwaliteit van de verhandelde cocaïne verklaren, acht het hof het aannemelijk dat de drugs van gemiddelde kwaliteit zijn geweest. Voor wat betreft de inkoopprijs van de heroïne wordt uitgegaan van hetgeen betrokkene daarover heeft verklaard, te weten € 25,- per gram.
Het hof neemt voorgaande overweging over. In aanvulling daarop overweegt het hof dat de verdediging in de conclusie van antwoord bij de berekening ten aanzien van de inkoopkosten is uitgegaan van € 42,00 per gram voor cocaïne en van € 25,00 per gram voor heroïne. Het hof ziet geen reden om uit te gaan van hogere inkoopkosten voor cocaïne, zoals dat is gesteld door de verdediging. In dat kader overweegt het hof dat er naast de getuigen die positief waren over de kwaliteit van de verdovende middelen, eveneens getuigen zijn die anders of zelfs negatief over de kwaliteit van de drugs hebben verklaard, zoals getuige [getuige] en [getuige] . Het hof ziet, mede gelet daarop, geen aanleiding om aan te nemen dat er (telkens) sprake was van een goede, uitstekende kwaliteit van de cocaïne en daardoor af te wijken van voornoemde inkoopprijs. Het hof gaat daarom uit van de inkoopkosten van € 35,00 per gram voor cocaïne en € 25,00 per gram voor heroïne.
De opbrengst uit verkoop
Uit het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel blijkt dat de opbrengst voor cocaïne en heroïne bij verkoop € 100,00 per gram is. De verdediging is uitgegaan van een verkoopprijs van € 60,00 voor cocaïne en € 40,00 voor heroïne. Dat is door betrokkene(n) echter niet nader onderbouwd. Het hof gaat uit van de verkoopprijs zoals dat is opgenomen in het rapport en ziet geen aanleiding om in dit concrete geval van een andere verkoopprijs uit te gaan. Temeer niet nu veel van de hiervoor genoemde afnemers hebben verklaard dat zij € 10,00 per bolletje betaalden.
Volgens de verdediging bestond ongeveer de helft uit opbrengsten van de handel in cocaïne en de andere helft uit opbrengsten van de handel in heroïne. Het hof gaat uit van een andere verdeling. Voor het berekenen van de kosten wordt uitgegaan van 66.67% voor de opbrengst uit cocaïnehandel en 33,33% voor de opbrengst uit heroïnehandel. Het hof merkt daarbij op dat uit de diverse getuigenverklaringen ook blijkt dat er door gebruikers (aanzienlijk) meer en vaker cocaïne werd gekocht.
Het hof berekent de kosten als volgt:
voor
cocaïne:
totaal aan opbrengst (66,67% van 144.975): € 96.654,83
966,54 gram cocaïne verkocht
kosten 966,54 x € 35,00 =
€ 33.829,19
Voor
heroïne:
totaal aan opbrengst (33,33% van 144.975): € 48.320,17
483,20 gram heroïne verkocht
kosten 483,20 x € 25,00 =
€ 12.080,04
Totale kosten: € 33.829,19 + € 12.080,04 = € 45.909,23.
Betrokkene is bij vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 2 februari 2016 onherroepelijk veroordeeld voor de handel in drugs over een periode van 8 maanden. De broer van betrokkene, [medeverdachte] , is bij arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 april 2017 onherroepelijk veroordeeld voor de handel in drugs over een periode van in totaal 24 maanden.
Het hof constateert dat er een verschil bestaat in de duur van die bewezenverklaarde periodes en dat er niets is vast komen te staan over de exacte winstverdeling tussen beiden in die gezamenlijke periode van 8 maanden. Het hof is met de advocaat-generaal en de verdediging van oordeel dat daarom moet worden uitgegaan van een periode van 16 maanden waarin betrokkene zijn broer, [medeverdachte] , alleen het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen. Voor de resterende 8 maanden dient te worden uitgegaan van een gelijke - een zogenoemde ‘pondspondsgewijze’ - verdeling van het wederrechtelijk verkregen voordeel tussen betrokkene en zijn broer [medeverdachte] .
Het totaal wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op een bedrag van:
€ 144.975,00 (de opbrengst) - € 45.909,23 (de kosten) =
€ 99.065,77
Gelet op bovenstaande verdeling en toerekening wordt het wederrechtelijk verkregen voordeel per betrokkene geschat op de volgende bedragen:
[verdachte] : € 16.510,96
[medeverdachte] : € 82.554,81
De verplichting tot betaling aan de Staat
De verbeurdverklaarde goederen
De verdediging heeft verzocht om de waarde van de verbeurdverklaarde goederen in mindering te brengen op het vast te stellen ontnemingsbedrag. Het hof overweegt daarover dat voorwerpen die kunnen worden aangemerkt als opbrengst dat is verkregen uit een strafbaar feit door verbeurdverklaring als wederrechtelijk verkregen voordeel aan betrokkene kunnen worden ontnomen. Indien in dat geval ook een ontnemingsmaatregel wordt opgelegd, dan dient de waarde van die verbeurdverklaarde goederen - wegens het reparatoire karakter van die maatregel - in mindering te worden gebracht op de uiteindelijk op te leggen betalingsverplichting. De waarde van die verbeurdverklaarde goederen kan het vastgestelde bedrag van de op te leggen betalingsverplichting echter niet overstijgen.
Ten aanzien van de verbeurdverklaring is door de rechtbank bij vonnis van 2 februari 2016 bepaald dat het voorwerpen betreffen met behulp waarvan het strafbare handelen is begaan en voorbereid. Deze goederen zijn door de rechtbank niet aangemerkt als opbrengst uit het strafbare handelen en hebben derhalve geen waarde in die zin dat de waarde daarvan van het wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden afgetrokken. Het hof zal daarom de eventuele waarde van de verbeurdverklaarde goederen niet in mindering brengen op de aan betrokkene op te leggen betalingsverplichting.
De draagkracht
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep verzocht om de aan betrokkene op te leggen betalingsverplichting te matigen, gelet op de draagkracht van betrokkene. Daartoe heeft de raadsvrouw naar voren gebracht dat betrokkene een uiterst gering legaal inkomen verdient en dat de kans op een goed betaalde legale baan (in de toekomst) gering is. De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat een hoge betalingsverplichting, gelet op de beperkte draagkracht en verdienmogelijkheden in de toekomst, niet opportuun is.
Het hof overweegt dat niet is gebleken dat betrokkene op dit moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben. Het hof overweegt in dat kader dat betrokkene relatief jong is en in staat is om te werken. Bovendien heeft betrokkene ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht dat hij werkt in de winkel van zijn vader en dat hij daar ook geld mee verdient. Het hof leidt daaruit af dat betrokkene een inkomen heeft en in staat is om aan een betalingsverplichting te voldoen. Het hof ziet in de draagkracht van betrokkene dan ook geen aanleiding om de betalingsverplichting te matigen. Het hof verwerpt het draagkrachtverweer.
Het conservatoir beslag
De verdediging heeft gewezen op de nadelige gevolgen voor betrokkene van het gelegde conservatoire beslag. Het hof is van oordeel dat het leggen van conservatoir beslag een consequentie kan zijn van het plegen van strafbare feiten waaruit voordeel is verkregen. Het staat vast dat betrokkene voordeel heeft gegenereerd uit strafbaar handelen, zoals dat blijkt uit het door het hof reeds vastgestelde bedrag van wederrechtelijk verkregen voordeel. Dat er ten gevolge van dat strafbare handelen conservatoir beslag - in het geval van betrokkene op voertuigen - is gelegd, komt voor eigen risico. Het hof ziet derhalve geen aanleiding om daar in de beslissing eventuele consequenties aan de verbinden.
De redelijke termijn
Het hof stelt vast dat de behandeling en afdoening van deze zaak niet heeft plaatsgevonden binnen de daarvoor gestelde termijn. Gelet daarop is er sprake van een overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
Het hof gaat bij het vaststellen van de aanvang van de termijn in dit concrete geval uit van het moment van het leggen van conservatoir beslag, te weten op 13 oktober 2015. Het hof stelt vast dat er op voertuigen van betrokkene conservatoir beslag is gelegd. Ondanks dat het hof aan dit conservatoir beslag geen matigende werking toekent, ziet het hof wel aanleiding om de verdediging te volgen in die zin dat het voor de aanvang van de termijn van die datum uitgaat.
Het hof zal daarom, vanwege een overschrijding van de redelijke termijn, de op te leggen verplichting tot betaling aan de Staat matigen.
De advocaat-generaal heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat de betalingsverplichting vanwege een overschrijding van de redelijke termijn kan worden gematigd met 10%. De raadsvrouw heeft verzocht om de betalingsverplichting vanwege de overschrijding te matigen met een percentage van 15%.
Het hof heeft bij het bepalen van de matiging de uitgangspunten van de Hoge Raad voor vermindering van een ontnemingsbedrag in aanmerking genomen en gebruikt deze uitgangspunten als richtsnoer. Het hof acht het, gelet op de duur van de overschrijding, redelijk om het ontnemingsbedrag te verminderen met een bedrag van € 5.000,00. Uit de uitgangspunten van de Hoge Raad blijkt dat er in beginsel niet meer dan een bedrag van € 5.000,00 van het ontnemingsbedrag in mindering wordt gebracht. Het hof is dan ook van oordeel dat de hoogte van dit in mindering te brengen bedrag van € 5.000,00 passend is. Er is in deze zaak weliswaar sprake van een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn, maar het hof ziet daarin geen aanleiding om over te gaan tot een hogere mindering. Daarbij betrekt het hof ook dat het in zijn berekening zoals hiervoor opgenomen op verschillende punten in het voordeel van betrokkene(n) heeft gerekend.
Vaststelling betalingsverplichting
Op basis van het voorgaande, zal het hof de verplichting tot betaling aan de Staat voor betrokkene - na matiging wegens overschrijding van de redelijke termijn - op een lager bedrag stellen dan het vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof stelt de verplichting tot betaling aan de Staat vast op een bedrag van:
€ 16.510,96 - € 5.000,00 =
€ 11.510,96.
Hoofdelijkheid
Betrokkene dient, mede gelet op voorgaande verdeling, afzonderlijk en voor zijn eigen deel een betalingsverplichting opgelegd te krijgen. Het hof zal daarom, zoals de verdediging ook heeft verzocht, geen hoofdelijke betalingsverplichting aan betrokkene opleggen.
Het hof zal bij het opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat de duur van de gijzeling bepalen overeenkomstig de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting (LOVS), waarbij voor elke € 50,00 van het totale bedrag één dag gijzeling wordt gerekend. Het hof bepaalt op basis daarvan de duur van de gijzeling op ten hoogste 230 dagen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Dit voorschrift is toegepast, zoals het gold ten tijde van de procedure.
BESLISSING
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
16.510,96 (zestienduizend vijfhonderdtien euro en zesennegentig cent).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 11.510,96 (elfduizend vijfhonderdtien euro en zesennegentig cent).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 230 dagen.
Aldus gewezen door
mr. E.W. van Weringh, voorzitter,
mr. F.E.J. Goffin en mr. A.F. van Kooij, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.F. Bijlsma, griffier,
en op 8 oktober 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.