ECLI:NL:GHARL:2024:6081

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 september 2024
Publicatiedatum
27 september 2024
Zaaknummer
21-005545-21
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis politierechter inzake huisvredebreuk door demonstratie op bouwterrein

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Gelderland, waarbij de verdachte, geboren in 1997, werd veroordeeld voor huisvredebreuk. De verdachte en andere actievoerders hebben op 20 mei 2021 een demonstratie gehouden op het bouwterrein van [slachtoffer 2], waar zij zonder toestemming het terrein zijn betreden en op een hijskraan zijn geklommen. De politierechter legde een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken en een geldboete van € 225,00 op. Het hof heeft het vonnis vernietigd omdat het proces-verbaal van de eerste aanleg niet correct was vastgesteld. Het hof oordeelt dat de verdachte laakbaar gedrag heeft vertoond door een gevaarlijke situatie te creëren door op de hijskraan te klimmen, wat leidde tot een tijdelijke stillegging van de bouwwerkzaamheden. Het hof concludeert dat de politie gerechtvaardigd heeft opgetreden om de gevaarlijke situatie te beëindigen. De verdachte wordt veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 225,00, waarbij rekening is gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005545-21
Uitspraak d.d.: 26 september 2024
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem -Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem , van 6 december 2021 met parketnummer 05-134195-21 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1997,
wonende te [woonplaats 1] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 12 september 2024.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en haar raadsman, mr. W.H. Jebbink, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij vonnis van 6 december 2021 het primair ten laste gelegde bewezenverklaard en de verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd voor de duur van twee weken met een proeftijd van twee jaren en een geldboete ter hoogte van € 225,00.
Nu het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 6 december 2021 waarin het mondelinge vonnis is aangetekend niet overeenkomstig artikel 327 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) door de politierechter is vastgesteld en ondertekend, zal het hof reeds om die reden het vonnis waarvan beroep vernietigen. Daarnaast komt het hof ook tot een andere strafoplegging en zal daarom opnieuw rechtdoen.

Vormverzuim ex artikel 359a Sv

De raadsman heeft bepleit dat het ophouden voor onderzoek langer heeft geduurd dan wettelijk is toegestaan en dat dit een schending oplevert van artikel 5 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (hierna: EVRM). Daarnaast heeft hij bepleit dat verdachte zonder reden en derhalve onrechtmatig is geboeid en dat dit onrechtmatig gebruik van handboeien een vormverzuim oplevert als bedoeld in artikel 359a Sv.
De advocaat-generaal heeft ten aanzien van het boeien van verdachte en het te lang ophouden voor onderzoek geconcludeerd dat dit een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv oplevert, maar dat kan worden volstaan met de enkele constatering van dit verzuim, gelet op de geringe mate van overschrijding van de termijn voor het ophouden, te weten 15 minuten, en gelet op het feit dat onduidelijk is tot welk concreet nadeel een en ander heeft geleid.
Oordeel van het hof
Artikel 56a Sv schrijft voor dat de verdachte van een misdrijf waarvoor geen voorlopige hechtenis is toegelaten ten hoogste zes uur kan worden opgehouden voor onderzoek.
Op het moment van aanhouding kon van verdachte geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland worden vastgesteld; derhalve was het feit waarvan zij werd verdacht een feit als bedoeld in 67, lid 2 Sv. Nu echter de vaste woon- of verblijfplaats binnen zes uur werd vastgesteld gaat het hof er vanuit dat de termijn voor het ophouden van onderzoek niettemin beperkt was tot zes uur en derhalve op het moment van vrijlaten was overschreden met 15 minuten. Dat levert een onherstelbaar vormverzuim op in de zin van artikel 359a Sv.
Daarnaast is in het dossier geen reden gevonden waarom verdachte moest worden geboeid. Ook dat levert een onherstelbaar vormverzuim op in de zin van artikel 359a Sv.
Het hof zal bij het bepalen van de straf rekening houden met de constateerde vormverzuimen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
primair
zij op of omstreeks 20 mei 2021 te [pleegplaats 1] tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, in het besloten lokaal en/of het besloten erf, gelegen op/aan de [straat] en in gebruik bij [bedrijf 2] en/of [slachtoffer 2] , althans bij een ander of anderen dan bij verdachte en/of zijn mededader(s), in gebruik wederrechtelijk is binnengedrongen;
subsidiair
zij op of omstreeks 20 mei 2021 te [pleegplaats 1] zonder daartoe gerechtigd te zijn zich heeft bevonden op een (besloten) terrein, zijnde grond toebehorende aan en/of in gebruik bij [bedrijf 2] en/of [slachtoffer 2] , in elk geval aan en/of bij een ander of anderen dan aan en/of bij verdachte, van welke grond de toegang op een voor verdachte blijkbare wijze door de rechthebbende was verboden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Beslissing op het verzoek tot het horen van een getuige

Bij appelschriftuur 29 december 2021 heeft de verdediging verzocht tot het horen van de [getuige] , als getuige. Hiertoe is aangevoerd dat [getuige] heeft gesuggereerd dat verdachte en haar medeverdachten dan wel hun mededemonstranten verantwoordelijk zijn voor het laten verdwijnen van de liftsleutel, het onder smeren van het dashboard in de cabine van de kraan en het verwijderen van splitpennen. Uit het vonnis van de politierechter blijkt dat deze omstandigheden zijn meegewogen in de strafmaat. Nu deze gedragingen door verdachte en haar medeverdachten worden betwist, dient de verdediging in de gelegenheid te worden gesteld [getuige] als getuige te horen.
De poortraadsheer heeft dit verzoek bij beslissing van 9 maart 2023 toegewezen.
Het kabinet raadsheer-commissaris heeft op 6 maart 2024 een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt waaruit volgt dat op 4 december 2023 een Europees Onderzoeksbevel is verzonden naar het Internationaal Rechtshulpcentrum met het verzoek deze in behandeling te nemen, nu [getuige] woonachtig bleek te zijn in [woonplaats 2] . Op 4 maart 2024 heeft het kabinet raadsheer-commissaris een brief ontvangen van de Duitse autoriteiten waarin zij aangeven dat getuige [getuige] op 22 januari 2024 bij hen heeft verklaard dat hij niet bereid is te getuigen. Tevens hebben zij laten weten dat deelname aan een videoverhoor van de getuige door de Duitse wet niet kan worden afgedwongen. De raadsheer-commissaris heeft hierop het onderzoek naar deze getuige gesloten gezien het relatief ondergeschikte belang van de getuige en de onevenredige moeite die moet worden gedaan om de getuige te kunnen horen.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep het verzoek tot het horen van [getuige] als getuige herhaald met dezelfde onderbouwing als in de appelschriftuur.
De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting op het standpunt gesteld dat is gebleken dat de getuige niet bereid is te getuigen, dat de raadsheer-commissaris zijn best heeft gedaan en dat het verzoek derhalve dient te worden afgewezen.
Oordeel van het hof
Het verzoek tot het horen van [getuige] als getuige is door de verdediging reeds bij tijdig ingediende appelschriftuur gedaan. Het hof stelt derhalve vast dat dit verzoek moet worden getoetst aan het criterium van het verdedigingsbelang.
Het hof zal de verklaring van [getuige] en de door de raadsman genoemde feiten en omstandigheden waarover hij deze getuige wenst te bevragen niet betrekken bij enige in het licht van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering te beantwoorden vragen zodat de verdachte – gelet op de onderbouwing die aan het verzoek ten grondslag is gelegd – niet in haar verdediging wordt geschaad door het niet horen van deze getuige.
Het hof wijst het door de verdediging ter terechtzitting herhaalde verzoek om [getuige] als getuige te doen horen dan ook af.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, welke bewijsmiddelen ingeval cassatie wordt ingesteld zullen worden opgesomd nu verdachte ter zitting heeft bekend en er geen verweer is gevoerd, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
primair
zij op
of omstreeks20 mei 2021 te [pleegplaats 1] tezamen en in vereniging met
een of meeranderen,
althans alleen, in het besloten lokaal en/ofhet besloten erf, gelegen
op/aan de [straat] en in gebruik bij [bedrijf 2] en/of [slachtoffer 2] ,
althans bij een ander of anderen dan bij verdachte en/of haar mededader(s), in gebruikwederrechtelijk is binnengedrongen.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op grond van de feiten en omstandigheden die in het overgelegde schriftelijk requisitoir zijn opgenomen, op het standpunt gesteld dat de beperking van het demonstratierecht proportioneel en gerechtvaardigd was en dat er derhalve geen sprake is van schending van de artikelen 10 en 11 van het EVRM. Het feit is derhalve strafbaar.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft overeenkomstig de op schrift gestelde pleitnota bepleit dat verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat de tenlastegelegde gedragingen onder de reikwijdte van de artikelen 10 en 11 van het EVRM vallen en de actie van verdachte een vreedzame actie betrof. Het strafrechtelijk ingrijpen vormt een ontoelaatbare inbreuk op de artikelen 10 en 11 van het EVRM. De aanhouding van en de daaropvolgende detentie in het politiebureau en de strafrechtelijke vervolging en/of een schuldigverklaring van verdachte zijn niet ‘necessary in a democratic society’. Deze maatregelen zijn in het licht van de vrijheid van demonstratie niet proportioneel. Daarnaast waren minder ingrijpende maatregelen voorhanden. Van de strafrechtelijke vervolging en schuldigverklaring bovenop de arrestatie en detentie gaat een ontoelaatbaar ‘chilling effect’ uit, aldus de raadsman.
Oordeel van het hof

Feiten en omstandigheden

Op 21 mei 2021 vond er een demonstratie plaats van een groep actievoerders van [actievoerder] op het bouwterrein van [slachtoffer 2] , een onderneming van [bedrijf 1] , op de campus van de [pleegplaats 2] . De actievoerders hebben gedemonstreerd tegen de bouw van het kantoor vanwege de rol die [bedrijf 1] volgens de actievoerders heeft in het creëren en in stand houden van het huidige voedselsysteem, onder andere door (financiële) beïnvloeding van de belangrijke pilaren van de Nederlandse democratie zoals het onderwijssysteem en in het bijzonder de [pleegplaats 2] . Er werden leuzen geroepen en diverse spandoeken en vlaggen zijn opgehangen met onder meer de teksten ‘End exploitative food systems!’ en ‘Welcome to the destruction site’. Rond 05:30 uur zijn de actievoerders het bouwterrein opgelopen en rond 07:00 uur heeft de politiemeldkamer verbalisanten naar het bouwterrein gestuurd. Drie demonstranten zaten/stonden op het dak van een bouwkeet en een aantal demonstranten, waaronder verdachte, zijn in een op het bouwterrein aanwezige hijskraan geklommen en hebben daar een spandoek opgehangen; uiteindelijk stonden zij op de zijarm van de hijskraan op circa 40 meter hoogte. Buiten het bouwterrein was een woordvoerster van actiegroep [actievoerder] aanwezig. Uit het dossier volgt dat nadat de officier van dienst ter plaatse was gekomen met de woordvoerster afgesproken is dat de actievoerders die zich op het terrein bevonden tot 10.30 uur de kans hadden om vrijwillig het terrein te verlaten en dat de politie dan een bekeuring ter zake van huisvredebreuk zou uitreiken. Verder zou meegedeeld zijn dat als de bouwwerkzaamheden langer stil moesten liggen, de actievoerders zouden worden aangehouden. Omstreeks 11.00 uur is er een arrestatieteam ter plaatse gekomen. Eerst zijn de demonstranten van de bouwkeet gehaald en aangehouden en vervolgens zijn de demonstranten van de hijskraan gehaald en aangehouden. Omstreeks 12.30 uur zijn de leden van het arrestatieteam naar de hijskraan gegaan, waarna verdachte die zich daarop bevond om 12.51 uur is aangehouden. Vervolgens zijn verdachte en de medeverdachten overgebracht naar het cellencomplex in [plaats] . Namens de bedrijven [slachtoffer 2] en [bedrijf 2] is op 20 mei 2021 omstreeks 06:30 uur aangifte gedaan van huisvredebreuk.

Het juridische kader

Het hof stelt voorop dat het recht op vrijheid van meningsuiting en het recht op vrijheid van vergadering en vereniging, zoals onder andere neergelegd in de artikelen 10 en 11 van het EVRM, belangrijke grondrechten zijn. Beide rechten hangen nauw met elkaar samen en hebben betrekking op uiteenlopende vormen van protest (zoals protestmarsen, blokkades, sit-ins en bezettingen) en omvatten mede het recht om – binnen de door het tweede lid van die bepalingen gestelde grenzen – tijd, plaats en wijze van protest vrijelijk te kiezen.
Artikel 11 van het EVRM beschermt het recht op vreedzame vergadering. Dat betekent dat een samenkomst waarbij de organisatoren en deelnemers gewelddadige intenties hebben, niet valt onder de reikwijdte van artikel 11 van het EVRM.
De vrijheden waarin de artikelen 10 en 11 van het EVRM voorzien, zijn evenwel niet absoluut en kunnen worden ingeperkt, mits deze inperking is voorzien bij wet en noodzakelijk is (proportioneel en subsidiair) in een democratische samenleving in het belang van, onder meer, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten en de rechten van anderen, zoals voorgeschreven door het tweede lid van beide artikelen. Of anders geformuleerd, het moet gaan om een bij wet voorziene, een gerechtvaardigd doel dienende en een daartoe in een democratische samenleving noodzakelijke beperking van die vrijheden.
De vraag of een beperking noodzakelijk is in een democratische samenleving laat zich niet in algemene zin beantwoorden en is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij het Europees Hof voor de Bescherming van de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) een ‘overall’ toets aanlegt. Het EHRM kijkt daarbij naar de vraag of de beperking van de vrijheden als bedoeld in de artikelen 10 en 11 van het EVRM voldoet aan een dringende maatschappelijke behoefte (‘pressing social need’) en of de beperking voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Bij de proportionaliteit van de inperking gaat het om een evenwicht tussen het in de artikelen 10 en 11 van het EVRM beschermde belang en andere belangen, zoals het belang van het eigendomsrecht van een ander.
De uitoefening van de rechten zoals beschermd in de artikelen 10 en 11 van het EVRM kunnen een zekere mate van verstoring van het dagelijks of openbare leven (‘disruption of ordinary life’) met zich brengen. Die enkele verstoring vormt echter geen rechtvaardiging voor een beperking op bedoelde rechten en de overheid moet daarbij een zekere mate van tolerantie in acht nemen.
De vraag welke mate van tolerantie de overheid moet opbrengen laat zich ook niet in algemene zin beantwoorden en hangt af van de omstandigheden van het geval, waaronder de mate van verstoring van het dagelijks leven. Waarbij heeft te gelden dat ook demonstraties die uitmonden in schade of wanordelijkheden voor een individueel persoon niet dienen te leiden tot sanctionering, als diegene zelf geen gewelddadig of laakbaar gedrag laat zien.
Als een bepaald persoon echter zelf wel laakbaar gedrag (een ‘reprehensible act’) laat zien, kan dat wel tot sanctionering leiden, ook als de vergadering op zichzelf vreedzaam was.
Ook hier heeft weer te gelden dat de vraag of er wel of niet sprake is van laakbaar gedrag zich niet in algemene zin laat beantwoorden. Uit de jurisprudentie van het EHRM volgt dat sprake kan zijn van laakbaar gedrag indien de deelnemers aan een demonstratie het dagelijks leven en de activiteiten die door anderen rechtmatig worden uitgevoerd opzettelijk ernstig verstoren, in een grotere mate dan ingeval van een normale uitoefening van de demonstratievrijheid op een publieke plek.
Bij de vraag naar de proportionaliteit van een beperking spelen naast de aard van de gedraging en de eerlijkheid van het proces als geheel, ook de aard van en de zwaarte van de opgelegde sancties in relatie tot het nagestreefde doel een rol, waarbij heeft te gelden dat daarvan geen ‘chilling effect’ mag uitgaan. De enkele deelname aan een vreedzame demonstratie mag niet worden bedreigd met een strafrechtelijke sanctionering; daar is een bijzondere rechtvaardiging voor vereist. Zo kan het zijn dat wanneer er verschillende maatregelen worden genomen, zoals de beëindiging van een betoging, een aanhouding, een voorarrest, een vervolging en een veroordeling, die maatregelen gezamenlijk als een (ontoelaatbare) beperking worden gezien.
Met inachtneming van dit juridisch kader is het aan de rechter om in het concrete geval op basis van een belangenafweging te beoordelen of sprake is van een al dan niet toelaatbare beperking van genoemde grondrechten.

Toepassing op de onderhavige zaak

Het hof is met de advocaat-generaal en de verdediging van oordeel dat op 20 mei 2021 sprake is geweest van een vreedzame vergadering door de actievoerders op het bouwterrein van [slachtoffer 2] en dat de deelnemers aan die vergadering dus de bescherming van de artikelen 10 en 11 van het EVRM toekomt. Van gewelddadig gedrag dan wel het aanzetten daartoe is niet gebleken bij het medeplegen van de erfvredebreuk, evenmin van de intentie tot dergelijk gedrag.
Het optreden van de politie tegen de handelingen van verdachte en haar medeverdachten heeft naar het oordeel van het hof een beperking op de vrijheden van verdachte zoals beschermd onder de artikelen 10 en 11 van het EVRM opgeleverd. Door dat optreden is immers de actie beëindigd en zijn verdachte en haar medeverdachten enige tijd (en in geval van verdachte langer dan toegestaan) van hun vrijheid beroofd geweest. Zij konden hierdoor hun recht op demonstratie niet meer uitoefenen.
Dat stelt het hof voor de vraag of die beperking bij wet was voorzien, een gerechtvaardigd doel diende en noodzakelijk was in een democratische samenleving. Niet staat ter discussie dat in het onderhavige geval de beperking bij wet was voorzien en een gerechtvaardigd doel diende. De beantwoording van de vraag of de beperking ook noodzakelijk was in een democratische samenleving laat zich minder makkelijk beantwoorden.
Bij de beantwoording van die vraag is van belang dat, zoals hiervoor onder het juridische kader omschreven, een persoon die deelneemt aan een vreedzame vergadering in principe geen subject van een sanctie mag zijn, zolang die persoon zich niet laakbaar gedraagt.
Vanaf dit punt maakt het hof onderscheid tussen de actievoerders op het dak van de bouwkeet en de actievoerders op de hijskraan. Nu verdachte een van de actievoerders is geweest die op de hijskraan is geklommen zal het hof hier verder op in gaan.
Het hof stelt vast dat verdachte deel heeft uitgemaakt van een groep actievoerders die het bouwterrein van [slachtoffer 2] hebben betreden. Een aantal actievoerders, waaronder verdachte, is zonder uitrusting op de zijarm van de aldaar aanwezige 40 meter hoge hijskraan geklommen om ‘de demonstratie kracht bij te zetten’, aldus verdachte. Uit een proces-verbaal van bevindingen volgt dat gedurende de hele tijd van de actie belangrijke bouwwerkzaamheden stil lagen, omdat de bouwkraan niet kon worden gebruikt.
Het hof stelt vast dat door het handelen van verdachte ‘private property’ (privé-eigendom) in het geding is gekomen. Het gaat hier namelijk om de hijskraan van [slachtoffer 2] en deze kon (tijdelijk) niet meer worden gebruikt omdat er actievoerders in waren geklommen.
Zoals aangegeven is van belang dat het EHRM aanvaardt dat demonstraties veelal een ‘disruption to ordinary life’ meebrengen. Het hof stelt vast dat, gelet op het voorgaande, hier sprake van is. De vraag is vervolgens of de overheid dit had moeten tolereren. Dit is niet het geval indien verdachte gewelddadig of laakbaar gedrag heeft laten zien. Van gewelddadig gedrag is naar het oordeel van het hof geen sprake geweest.
De vraag of en wanneer sprake is van een “reprehensible act” (laakbare gedraging), laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vereist een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval.
Van ‘reprehensible gedrag’ kan sprake zijn als demonstranten het dagelijkse leven en de activiteiten die door anderen rechtmatig worden uitgevoerd opzettelijk ernstig verstoren, in een grotere mate dan ingeval van een ‘normale’ uitoefening van de demonstratievrijheid op een publieke plek. Verdachte heeft haar demonstratierecht niet uitgeoefend op een publieke plek, maar op een hijskraan die zich bevond op een afgesloten besloten erf. Het hof is van oordeel dat verdachte hierdoor een gevaarlijke situatie heeft gecreëerd, zowel voor verdachte zelf als voor andere personen die op het bouwterrein aanwezig waren. Het hof is van oordeel dat de aanwezigheid van verdachte (en anderen), zijnde niet bevoegde personen, op een 40 meter hoge hijskraan zodanig gevaarlijk is, dat dit niet geduld kan en hoeft te worden ook als dit wordt afgewogen tegen het demonstratierecht van verdachte. De politie heeft dan ook gerechtvaardigd opgetreden, nu zij deze personen heeft weggehaald uit een gevaarlijke situatie en daarmee de gevaarlijke situatie heeft beëindigd. Het hof is van oordeel dat ook zonder het klimmen in de hoge hijskraan en deze voor anderen (tijdelijk) onbruikbaar maken en een gevaarlijke situatie creëren, de actievoerders voldoende de gelegenheid hadden om zich op een andere wijze uit te spreken tegen de bouw van grote bedrijven op het terrein van de [pleegplaats 1] . Het strafrechtelijke optreden van de politie op het bouwterrein tegen verdachte is niet gelegen in het deelnemen aan het protest tegen [slachtoffer 2] en/of [bedrijf 1] , maar de combinatie van het overtreden van artikel 138 Sr en vervolgens het creëren van een gevaarlijke situatie. Het demonstratierecht biedt geen vrijbrief voor het maken van een inbreuk op het eigendomsrecht van anderen en het vervolgens creëren van een gevaarlijke situatie op een wijze zoals verdachte en haar mededemonstranten op de kraan dat hebben gedaan. Verdachte heeft naar het oordeel van het hof door haar handelen laakbaar gedrag vertoond wat de overheid niet heeft behoeven tolereren en waartegen opgetreden mocht worden door in de eerste plaats de gevaarlijke situatie te beëindigen. In zoverre is dan ook geen sprake geweest van een ontoelaatbare beperking van de rechten en vrijheden van verdachte.
De vraag is vervolgens of de hiervoor weergegeven gang van zaken in combinatie met het daarop volgende overheidsoptreden, bestaande uit een aanhouding, vrijheidsbeneming, vervolging, en bestraffing (zie verder onder het kopje ‘Oplegging van straf’) maken dat het overheidsoptreden ‘overall’ bezien een ontoelaatbare beperking van de rechten en vrijheden van verdachte en daarmee een schending van de artikelen 10 een 11 van het EVRM oplevert. Het hof beantwoordt die vraag ontkennend en neemt daarbij het volgende in aanmerking.
Verdachte wilde niet meewerken aan onderzoek en wilde haar persoonsgegevens niet kenbaar maken. Gelet daarop lag het, naar het oordeel van het hof, in de rede verdachte aan te houden en te vervoeren naar het politiebureau teneinde op te houden voor onderzoek.
Weliswaar mag het strafrechtelijk optreden – waaronder ook de bestraffing – niet zo ingrijpend zijn dat daarvan een ‘chilling effect’ uitgaat op de personen die gebruik willen maken van hun recht op vrijheid van meningsuiting en vrijheid van vreedzame vergadering, maar vanuit het oogpunt van generale preventie (en normhandhaving) is in dit specifieke geval naar het oordeel van het hof enige vorm van chilling effect gerechtvaardigd. Dit ter voorkoming van het creëren van een (soortgelijke) gevaarlijke situaties door actievoerders. Het hof zal – zoals verderop in dit arrest blijkt – bij het bepalen van (de hoogte van) de op te leggen straf(soort) wel rekening houden met het ‘chilling effect’.
Concluderend is het hof dan ook van oordeel dat de beperkingen van de rechten en vrijheden van verdachte zoals die zich in het onderhavige geval hebben voorgedaan, daaronder mede de aanhouding, vrijheidsbeneming, vervolging en bestraffing begrepen, noodzakelijk waren in een democratische samenleving in het belang van het voorkomen van wanordelijkheden, strafbare feiten en de rechten van anderen, waaronder naar het oordeel van het hof mede dient te worden verstaan het voorkomen van gevaarlijke situaties. Het overheidsoptreden heeft daarbij voldaan aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. Van een schending van de artikelen 10 en 11 van het EVRM is dan ook geen sprake. De hiervoor geconstateerde vormverzuimen doen daaraan niet af, nu zij niet zodanig zijn dat zij maken dat het overheidsoptreden ‘overall’ bezien niet noodzakelijk was.
Het verweer dat het primair bewezenverklaarde feit niet strafbaar is, wordt derhalve verworpen.
Het primair bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van in het besloten erf bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringen.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
De raadsman heeft het hof in het licht van de omstandigheden zoals aangevoerd in het kwalificatieverweer (strekkende tot ontslag van alle rechtsvervolging) geen straf of maatregel op te leggen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft zich met anderen wederrechtelijk toegang verschaft tot een besloten erf toebehorende aan [slachtoffer 2] en/of [bedrijf 2] , is daar op de zijarm van een veertig meter hoge hijskraam geklommen en is daarop uren blijven zitten. Vervolgens heeft verdachte geen gehoor gegeven aan de vorderingen van de politie om het bouwterrein (en dus de kraan) te verlaten. De politie heeft uiteindelijk op grote hoogte de actievoerders van de kraan moeten halen. De bouw heeft gedurende enkele uren stilgelegen. Hiermee heeft verdachte zich tezamen met anderen schuldig gemaakt aan erfvredebreuk, waarmee zij het recht heeft aangetast tot het ongestoord gebruik maken van het terrein door de rechthebbende en heeft zij een gevaarlijke situatie gecreëerd waaraan enkel door politie-ingrijpen een eind is gekomen.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op de inhoud van het haar betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 5 augustus 2024, waaruit blijkt dat zij niet eerder voor een strafbaar feit is veroordeeld.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Zoals hiervoor onder het kopje ‘Vormverzuim ex artikel 359a Sv’ besproken heeft het hof geoordeeld dat de hiervoor geconstateerde onherstelbare vormverzuimen dienen te leiden tot strafvermindering. Het hof zal bij het bepalen van de hoogte straf rekening houden met deze vormverzuimen.
Zoals hiervoor al genoemd, moet de rechter zich in zaken als de onderhavige ervan rekenschap geven dat het strafrechtelijke optreden – waaronder ook de bestraffing – niet zo ingrijpend mag zijn dat daarvan een “chilling effect” uitgaat op personen die gebruik willen maken van hun recht op vrijheid van meningsuiting en vrijheid van vreedzame vergadering. Naar het oordeel van het hof is een zeker “chilling effect” wel gerechtvaardigd indien dit effect ziet op het feit dat er bij de gebruikmaking van bedoelde rechten in strijd met het recht een gevaarlijke situatie is gecreëerd en dus op het in de toekomst voorkomen daarvan.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel voorwaardelijke geldboete van € 225,00 een passende en geboden reactie vormt. Het hof is van oordeel dat oplegging van deze geheel voorwaardelijke boete proportioneel is en niet zo ingrijpend is dat daarvan een dermate “chilling effect” uitgaat op personen die door deelname aan een protestactie gebruik willen maken van hun recht op vrijheid van meningsuiting en van het recht op vrijheid van vergadering dat zij deze rechten niet meer durven of willen effectueren. Het hof is van oordeel dat met deze straf deze rechten gewaarborgd blijven.
Redelijke termijn
In de onderhavige zaak is het hof gebleken dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden.
De verdediging heeft immers op 17 december 2021 hoger beroep ingesteld, terwijl het hof op 26 september 2024 – en derhalve niet binnen twee jaren na het instellen van hoger beroep – arrest wijst. Deze overschrijding valt niet aan de verdachte toe te rekenen. Er is dan ook sprake van een schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
Nu aan de verdachte een geheel voorwaardelijke straf zal worden opgelegd, wordt er geen strafvermindering toegepast. Het hof volstaat met de constatering dat de redelijke termijn in hoger beroep is geschonden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c, 47 en 138 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 225,00 (tweehonderdvijfentwintig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
4 (vier) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de geldboete niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door
mr. S. Bek, voorzitter,
mr. M.H.D.M. van Leent en mr. J. Steenbrink, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. H.A.C. Peters, griffier,
en op 26 september 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.