ECLI:NL:GHARL:2024:6076

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 september 2024
Publicatiedatum
27 september 2024
Zaaknummer
21-005543-21
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van een verdachte in een strafzaak tegen Extinction Rebellion voor het betreden van een besloten erf en het zitten op een bouwkeet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een verdachte die betrokken was bij een demonstratie van de actiegroep Extinction Rebellion op 20 mei 2021. De verdachte en andere actievoerders betreden een bouwterrein van een bedrijf op de campus van de Universiteit [plaats] en klimmen op een bouwkeet. De politie heeft hen aangehouden na een waarschuwing dat zij het terrein moesten verlaten. De rechtbank Gelderland had eerder een voorwaardelijke gevangenisstraf en een geldboete opgelegd, maar het hof vernietigt dit vonnis. Het hof oordeelt dat de actievoerders vreedzaam hebben gedemonstreerd en dat hun gedrag niet als laakbaar kan worden beschouwd. De inbreuk op het eigendom van het bedrijf was tijdelijk en de actie was gericht op het onder de aandacht brengen van belangrijke maatschappelijke kwesties, zoals klimaatverandering. Het hof concludeert dat de beperking van de demonstratierechten van de verdachte niet gerechtvaardigd was en ontslaat hem van alle rechtsvervolging. De uitspraak is gedaan op 26 september 2024.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005543-21
Uitspraak d.d.: 26 september 2024
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 6 december 2021 met parketnummer 05-134190-21 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1996,
wonende te [adres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 12 september 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. W.H. Jebbink, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij vonnis van 6 december 2021 het primair ten laste gelegde bewezenverklaard en de verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd voor de duur van twee weken met een proeftijd van twee jaren en een geldboete ter hoogte van € 225,00.
Nu het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 6 december 2021 waarin het mondelinge vonnis is aangetekend niet overeenkomstig artikel 327 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) door de politierechter is vastgesteld en ondertekend, zal het hof reeds om die reden het vonnis waarvan beroep vernietigen en opnieuw rechtdoen. Daarnaast komt het hof ook tot een andere beslissing dan de politierechter ten aanzien van de strafbaarheid van het feit.

Vormverzuim(en) ex artikel 359a Sv

De raadsman heeft bepleit dat het ophouden voor onderzoek langer heeft geduurd dan wettelijk is toegestaan en dat dit een schending vormt van artikel 5 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (hierna: EVRM). Daarnaast heeft hij bepleit dat verdachte zonder reden is geboeid en dat onrechtmatig gebruik van handboeien een vormverzuim oplevert als bedoeld in artikel 359a Sv.
De advocaat-generaal heeft ten aanzien van het boeien van verdachte en het te lang ophouden voor onderzoek geconcludeerd dat dit een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv oplevert, maar dat kan worden volstaan met de enkele constatering van dit verzuim, gelet op de geringe mate van overschrijding van de termijn voor het ophouden, te weten 33 minuten, en gelet op het feit dat onduidelijk is tot welk concreet nadeel een en ander heeft geleid.
Oordeel van het hof
Artikel 56a Sv schrijft voor dat de verdachte van een misdrijf waarvoor geen voorlopige hechtenis is toegelaten ten hoogste zes uur kan worden opgehouden voor onderzoek. Vast is komen te staan dat verdachte is aangehouden en langer van zijn vrijheid is beroofd dan wettelijk is toegestaan. Er is in casu sprake van een overschrijding van 33 minuten. Dat levert een onherstelbaar vormverzuim op in de zin van artikel 359a Sv.
Daarnaast is in het dossier geen reden gevonden waarom verdachte moest worden geboeid. Ook dat levert een onherstelbaar vormverzuim op in de zin van artikel 359a Sv.
Nu later in het arrest zal blijken dat verdachte zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging, zal het hof aan de vastgestelde vormverzuimen geen rechtsgevolg verbinden en concluderen dat – gelet op conclusie van het hof bij van de strafbaarheid van het feit – kan worden volstaan met de enkele constatering van de onherstelbare vormverzuimen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
primair
hij op of omstreeks 20 mei 2021 te [pleegplaats] tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, in het besloten lokaal en/of het besloten erf, gelegen op/aan [adres] en in gebruik bij [bedrijf] en/of [bedrijf] , althans bij een ander of anderen dan bij verdachte en/of zijn mededader(s), in gebruik wederrechtelijk is binnengedrongen;
subsidiair
hij op of omstreeks 20 mei 2021 te [pleegplaats] zonder daartoe gerechtigd te zijn zich heeft bevonden op een (besloten) terrein, zijnde grond toebehorende aan en/of in gebruik bij [bedrijf] en/of [bedrijf] , in elk geval aan en/of bij een ander of anderen dan aan en/of bij verdachte, van welke grond de toegang op een voor verdachte blijkbare wijze door de rechthebbende was verboden; ( art 461 Wetboek van Strafrecht )
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Gelet op het uiteindelijke dictum zal het hof in het navolgende de primair en subsidiair ten laste gelegde feiten gelijktijdig bespreken.

Beslissing op het verzoek tot het horen van een getuige

Bij appelschriftuur 29 december 2021 heeft de verdediging verzocht tot het horen van de kraanmachinist [getuige] als getuige. Hiertoe is aangevoerd dat [getuige] heeft gesuggereerd dat verdachte en zijn medeverdachten dan wel hun mededemonstranten verantwoordelijk zijn voor het laten verdwijnen van de liftsleutel, het onder smeren van het dashboard in de cabine van de kraan en het verwijderen van splitpennen. Uit het vonnis van de politierechter blijkt dat deze omstandigheden zijn meegewogen in de strafmaat. Nu deze gedragingen door verdachte en zijn medeverdachten worden betwist, dient de verdediging in de gelegenheid te worden gesteld [getuige] als getuige te horen.
De poortraadsheer heeft dit verzoek bij beslissing van 9 maart 2023 toegewezen.
Het kabinet raadsheer-commissaris heeft op 6 maart 2024 een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt waaruit volgt dat op 4 december 2023 een Europees Onderzoeksbevel is verzonden naar het Internationaal Rechtshulpcentrum met het verzoek dit in behandeling te nemen, nu [getuige] woonachtig bleek te zijn in [land] . Op 4 maart 2024 heeft het kabinet raadsheer-commissaris een brief ontvangen van de [buitenlandse] autoriteiten waarin zij aangeven dat getuige [getuige] op 22 januari 2024 bij hen heeft verklaard dat hij niet bereid is te getuigen. Tevens hebben zij laten weten dat deelname aan een videoverhoor van de getuige door de [buitenlandse] wet niet kan worden afgedwongen. De raadsheer-commissaris heeft hierop het onderzoek naar deze getuige gesloten gezien het relatief ondergeschikte belang van de getuige en de onevenredige moeite die moet worden gedaan om de getuige te kunnen horen.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep het verzoek tot het horen van [getuige] als getuige herhaald met dezelfde onderbouwing als in de appelschriftuur.
De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting op het standpunt gesteld dat is gebleken dat de getuige niet bereid is te getuigen, dat de raadsheer-commissaris zijn best heeft gedaan en dat het verzoek derhalve dient te worden afgewezen.
Oordeel van het hof
Het verzoek tot het horen van [getuige] als getuige is door de verdediging reeds bij tijdig ingediende appelschriftuur gedaan. Het hof stelt derhalve vast dat dit verzoek moet worden getoetst aan het criterium van het verdedigingsbelang.
Het hof wijst het herhaalde verzoek van de raadsman tot het horen van [getuige] als getuige af, gelet op de hierna te nemen beslissing en nu redelijkerwijze valt aan te nemen dat de verdachte door het niet horen van voormelde getuige niet in zijn verdediging wordt geschaad. Het hof gebruikt immers de door de verdediging genoemde feiten en omstandigheden waarover [getuige] als getuige zou moeten worden gehoord niet bij de beantwoording van enige in het licht van de artikelen 348 en 350 Sv te beantwoorden vragen.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, welke bewijsmiddelen ingeval cassatie wordt ingesteld zullen worden opgesomd nu verdachte ter zitting heeft bekend en er geen verweer is gevoerd, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair en subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
primair
hij op
of omstreeks20 mei 2021 te [pleegplaats] tezamen en in vereniging met
een of meeranderen,
althans alleen, in het besloten lokaal en/ofhet besloten erf, gelegen
op/aan de [adres] en in gebruik bij [bedrijf] en/of [bedrijf] ,
althans bij een ander of anderen dan bij verdachte en/of zijn mededader(s), in gebruikwederrechtelijk is binnengedrongen.
en
subsidiair
hij op
of omstreeks20 mei 2021 te [pleegplaats] zonder daartoe gerechtigd te zijn
zich heeft bevonden op een (besloten) terrein, zijnde grond toebehorende aan en/of
in gebruik bij [bedrijf] en/of [bedrijf] , in elk geval aan
en/of bij een ander of anderen dan aan en/of bij verdachte, van welke grond de
toegang op een voor verdachte blijkbare wijze door de rechthebbende was
verboden.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Gelet op het uiteindelijke dictum zal het hof in het navolgende de primair en subsidiair ten laste gelegde feiten gelijktijdig bespreken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op grond van de feiten en omstandigheden die in het overgelegde schriftelijk requisitoir zijn opgenomen - kort gezegd - op het standpunt gesteld dat de beperking van het demonstratierecht proportioneel en gerechtvaardigd was en dat er derhalve geen sprake is van schending van de artikelen 10 en 11 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (hierna: EVRM). Het primair tenlastegelegde feit is derhalve strafbaar.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft overeenkomstig de op schrift gestelde pleitnota – kort gezegd – bepleit dat verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat de tenlastegelegde gedragingen onder de reikwijdte van de artikelen 10 en 11 van het EVRM vallen en de actie van verdachte een vreedzame actie betrof. Het strafrechtelijk ingrijpen vormt een ontoelaatbare inbreuk op de artikelen 10 en 11 van het EVRM. De aanhouding van en de daaropvolgende detentie in het politiebureau en de strafrechtelijke vervolging en/of een schuldigverklaring van verdachte zijn niet ‘necessary in a democratic society’. De genomen maatregelen zijn in het licht van de vrijheid van demonstratie niet proportioneel. Daarnaast waren minder ingrijpende maatregelen voorhanden. Van de strafrechtelijke vervolging en schuldigverklaring bovenop de arrestatie en detentie gaat een ontoelaatbaar ‘chilling effect’ uit, aldus de raadsman.
Oordeel van het hof

Feiten en omstandigheden

Op 21 mei 2021 vond er een demonstratie plaats van een groep actievoerders van Extinction Rebellion op het bouwterrein van [bedrijf] , een onderneming van [bedrijf] , op de campus van de Universiteit [plaats] . De actievoerders hebben gedemonstreerd tegen de bouw van het kantoor vanwege de rol die volgens de actievoerders [bedrijf] heeft in het creëren en in stand houden van het voedselsysteem onder andere door (financiële) beïnvloeding van belangrijke pilaren van de Nederlandse democratie zoals het onderwijssysteem en in het bijzonder de Universiteit [plaats] . Er werden leuzen geroepen en diverse spandoeken en vlaggen zijn opgehangen met onder meer de teksten ‘ [tekst] ’ en ‘ [tekst] ’. Rond 05:30 uur zijn de actievoerders het bouwterrein opgelopen en rond 07:00 uur heeft de politiemeldkamer verbalisanten naar het bouwterrein gestuurd. Drie demonstranten, waaronder verdachte, zaten/stonden op het dak van een bouwkeet en een aantal demonstranten is in een op het bouwterrein aanwezige hijskraan geklommen en hebben daar een spandoek opgehangen. Buiten het bouwterrein was een woordvoerster van actiegroep Extinction Rebellion aanwezig. Uit het dossier volgt dat nadat de officier van dienst ter plaatse was gekomen, met de woordvoerster afgesproken is dat de actievoerders die zich op het terrein tot 10.30 uur de kans hadden om vrijwillig het terrein te verlaten en dat de politie dan een bekeuring ter zake van huisvredebreuk zou uitreiken. Verder zou meegedeeld zijn dat als de bouwwerkzaamheden langer stil moesten liggen, de actievoerders zouden worden aangehouden. Omstreeks 11.00 uur kwam het arrestatieteam ter plaatse. De actievoerders op de bouwkeet zijn om respectievelijk 11.43 uur, 11.44 uur en 11.45 uur (onderhavige verdachte) aangehouden. Omstreeks 12.30 uur zijn de leden van het arrestatieteam naar de hijskraan gegaan, waarna de actievoerders die zich daarop bevonden tussen 12.51 uur en 13.07 uur zijn aangehouden. Vervolgens zijn verdachte en medeverdachten overgebracht naar het cellencomplex in [pleegplaats] . Namens de bedrijven [bedrijf] en [bedrijf] is op 20 mei 2021 omstreeks 06:30 uur aangifte gedaan van huisvredebreuk.

Het juridische kader

Het hof stelt voorop dat het recht op vrijheid van meningsuiting en het recht op vrijheid van vergadering en vereniging, zoals onder andere neergelegd in de artikelen 10 en 11 van het EVRM, belangrijke grondrechten zijn. Beide rechten hangen nauw met elkaar samen en hebben betrekking op uiteenlopende vormen van protest (zoals protestmarsen, blokkades, sit-ins en bezettingen) en omvatten mede het recht om – binnen de door het tweede lid van die bepalingen gestelde grenzen – tijd, plaats en wijze van protest vrijelijk te kiezen.
Artikel 11 van het EVRM beschermt het recht op vreedzame vergadering. Dat betekent dat een samenkomst waarbij de organisatoren en deelnemers gewelddadige intenties hebben, niet valt onder de reikwijdte van artikel 11 van het EVRM.
De vrijheden waarin de artikelen 10 en 11 van het EVRM voorzien, zijn evenwel niet absoluut en kunnen worden ingeperkt, mits deze inperking is voorzien bij wet en noodzakelijk is (proportioneel en subsidiair) in een democratische samenleving in het belang van, onder meer, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten en de rechten van anderen, zoals voorgeschreven door het tweede lid van beide artikelen. Of anders geformuleerd, het moet gaan om een bij wet voorziene, een gerechtvaardigd doel dienende en een daartoe in een democratische samenleving noodzakelijke beperking van die vrijheden.
De vraag of een beperking noodzakelijk is in een democratische samenleving laat zich niet in algemene zin beantwoorden en is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij het Europees Hof voor de Bescherming van de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) een ‘overall’ toets aanlegt. Het EHRM kijkt daarbij naar de vraag of de beperking van de vrijheden als bedoeld in de artikelen 10 en 11 van het EVRM voldoet aan een dringende maatschappelijke behoefte (‘pressing social need’) en of de beperking voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Bij de proportionaliteit van de inperking gaat het om een evenwicht tussen het in de artikelen 10 en 11 van het EVRM beschermde belang en andere belangen, zoals het belang van het eigendomsrecht van een ander.
De uitoefening van de rechten zoals beschermd in de artikelen 10 en 11 van het EVRM kunnen een zekere mate van verstoring van het dagelijks of openbare leven (‘disruption of ordinary life’) met zich brengen. Die enkele verstoring vormt echter geen rechtvaardiging voor een beperking op bedoelde rechten en de overheid moet daarbij een zekere mate van tolerantie in acht nemen.
De vraag welke mate van tolerantie de overheid moet opbrengen laat zich ook niet in algemene zin beantwoorden en hangt af van de omstandigheden van het geval, waaronder de mate van verstoring van het dagelijks leven. Waarbij heeft te gelden dat ook demonstraties die uitmonden in schade of wanordelijkheden voor een individueel persoon niet dienen te leiden tot sanctionering, als diegene zelf geen gewelddadig of laakbaar gedrag laat zien.
Als een bepaald persoon echter zelf wel laakbaar gedrag (een ‘reprehensible act’) laat zien, kan dat wel tot sanctionering leiden, ook als de vergadering op zichzelf vreedzaam was.
Ook hier heeft weer te gelden dat de vraag of er wel of niet sprake is van laakbaar gedrag zich niet in algemene zin laat beantwoorden. Uit de jurisprudentie van het EHRM volgt dat sprake kan zijn van laakbaar gedrag indien de deelnemers aan een demonstratie het dagelijks leven en de activiteiten die door anderen rechtmatig worden uitgevoerd opzettelijk ernstig verstoren, in een grotere mate dan ingeval van een normale uitoefening van de demonstratievrijheid op een publieke plek.
Bij de vraag naar de proportionaliteit van een beperking spelen naast de aard van de gedraging en de eerlijkheid van het proces als geheel, ook de aard van en de zwaarte van de opgelegde sancties in relatie tot het nagestreefde doel een rol, waarbij heeft te gelden dat daarvan geen ‘chilling effect’ mag uitgaan. De enkele deelname aan een vreedzame demonstratie mag niet worden bedreigd met een strafrechtelijke sanctionering; daar is een bijzondere rechtvaardiging voor vereist. Zo kan het zijn dat wanneer er verschillende maatregelen worden genomen, zoals de beëindiging van een betoging, een aanhouding, een voorarrest, een vervolging en een veroordeling, die maatregelen gezamenlijk als een (ontoelaatbare) beperking worden gezien.
Met inachtneming van dit juridisch kader is het aan de rechter om in het concrete geval op basis van een belangenafweging te beoordelen of sprake is van een al dan niet toelaatbare beperking van genoemde grondrechten.

Toepassing op de onderhavige zaak

Het hof is met de advocaat-generaal en de verdediging van oordeel dat op 20 mei 2021 sprake is geweest van een vreedzame vergadering door de actievoerders op het bouwterrein van [bedrijf] en dat de deelnemers aan die vergadering dus de bescherming van de artikelen 10 en 11 van het EVRM toekomt. Van gewelddadig gedrag dan wel het aanzetten daartoe is niet gebleken bij het medeplegen van de erfvredebreuk, evenmin van de intentie tot dergelijk gedrag.
Het optreden van de politie tegen de handelingen van verdachte en zijn medeverdachten heeft naar het oordeel van het hof een beperking op de vrijheden van verdachte zoals beschermd onder de artikelen 10 en 11 van het EVRM opgeleverd. Door dat optreden is immers de actie beëindigd en zijn verdachte en zijn medeverdachten enige tijd (en in geval van verdachte langer dan toegestaan) van hun vrijheid beroofd geweest. Zij konden hierdoor hun recht op demonstratie niet meer uitoefenen.
Dat stelt het hof voor de vraag of die beperking bij wet was voorzien, een gerechtvaardigd doel diende en noodzakelijk was in een democratische samenleving. Niet staat ter discussie dat in het onderhavige geval de beperking bij wet was voorzien en een gerechtvaardigd doel diende. De beantwoording van de vraag of de beperking ook noodzakelijk was in een democratische samenleving laat zich minder makkelijk beantwoorden.
Bij de beantwoording van die vraag is van belang dat, zoals hiervoor onder het juridische kader omschreven, een persoon die deelneemt aan een vreedzame vergadering in principe geen subject van een sanctie mag zijn, zolang die persoon zich niet laakbaar gedraagt.
Vanaf dit punt maakt het hof onderscheid tussen de actievoerders op het dak van de bouwkeet en de actievoerders in de hijskraan. Nu verdachte een van de actievoerders is geweest die op het dak van de bouwkeet is geklommen zal het hof hier verder op in gaan.
Het hof stelt vast dat verdachte deel heeft uitgemaakt van een groepje actievoerders dat het bouwterrein van [bedrijf] heeft betreden, op een zes meter hoge bouwkeet is geklommen en zich aldaar enkele uren heeft opgehouden. Dit handelen is op zich te beschouwen als een verstoring van de dagelijkse gang van zaken voor het bouwbedrijf . Uit het dossier volgt dat zij tijdelijk de bouwwerkzaamheden hebben stil gelegd. Echter, naar het oordeel van het hof is de gang van zaken door het handelen van verdachte en zijn medeverdachten niet
ernstigverstoord. In principe hadden de bouwlieden hun werk kunnen voortzetten en zouden zij van verdachte en zijn medeverdachten op het dak van de bouwkeet geen hinder ondervinden. Daarnaast is niet gebleken dat het zitten en staan op een dak van een bouwkeet tot een tot een dermate gevaarlijke (en daarom ontoelaatbare) situatie heeft geleid dat ingrijpen noodzakelijk was.
De actie van verdachte en zijn medeverdachten was gericht tegen de bouw van het kantoor van [bedrijf] op het terrein van de Universiteit [plaats] . Verdachte en zijn medeverdachten hebben een manier proberen te vinden om hun standpunten meer kracht bij te zetten en te demonsteren op een plaats ‘within sight and sound of its target object and at a time when the message may have the strongest impact’ en zodoende de aandacht te trekken van [bedrijf] en [bedrijf] en de Universiteit [bedrijf] .
Het hof neemt in overweging dat er een direct verband bestaat tussen het doel van de demonstratie (het aan de kaak stellen van de rol van grote voedselcorporaties in klimaatverandering en biodiversiteitsverlies) en de (grote financiële) rol die [bedrijf] en [bedrijf] binnen dit veld spelen. Daarmee was sprake van een actie binnen een breed maatschappelijk gedragen debat. In het licht van het voorgaande is in deze zaak naar het oordeel van het hof van ondergeschikt belang dat door de handelwijze van de demonstranten het private eigendom van [bedrijf] tijdelijk is aangetast.
Alles afwegende is het hof van oordeel dat het door verdachte en zijn medeverdachten beklimmen van een bouwkeet op een besloten erf en zich op het dak van deze bouwkeet ophouden niet als laakbaar gedrag kan worden beschouwd.
De demonstranten hebben daarmee op 20 mei 2021 op een vreedzame en toegestane wijze gebruik gemaakt van uit de artikelen 10 en 11 van het EVRM voortvloeiende en beschermde grondrechten. Zij hebben daarbij gehandeld binnen de grenzen die aan die artikelen kunnen worden gesteld. Dit brengt mee dat zij geen subject van een sanctie hadden mogen zijn en het strafrechtelijk ingrijpen en het vervolgen van deze demonstranten achterwege had moeten worden gelaten. Door dit toch te doen is een ontoelaatbare inbreuk op deze grondrechten van verdachte en zijn medeverdachten die op het dak van het bouwterrein zaten gemaakt.
Nu sprake is van een schending van de artikelen 10 en 11 van het EVRM is het hof van oordeel dat gelet op artikel 94 van de Grondwet de ten laste gelegde strafbepalingen, te weten de artikelen 138 en 461 van het Wetboek van Strafrecht, in het onderhavige geval buiten toepassing dient te blijven. Het hof ontslaat verdachte gelet hierop voor beide bewezenverklaarde feiten van alle rechtsvervolging. Bij het buiten toepassing blijven van zowel artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht als artikel 461 Wetboek van Strafrecht levert het bewezenverklaarde immers geen strafbaar feit meer op.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezenverklaarde
nietstrafbaar en ontslaat de verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging.
Verklaart bewezen dat verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het subsidiair bewezenverklaarde
nietstrafbaar en ontslaat de verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging.
Aldus gewezen door
mr. S. Bek, voorzitter,
mr. M.H.D.M. van Leent en mr. J. Steenbrink, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. H.A.C. Peters, griffier,
en op 26 september 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.