ECLI:NL:GHARL:2024:6041

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 september 2024
Publicatiedatum
24 september 2024
Zaaknummer
21-001367-24
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Overijssel inzake woningoverval met dodelijke afloop

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 september 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Overijssel, dat op 12 maart 2024 was gewezen. De zaak betreft een woningoverval met dodelijke afloop, gepleegd door de verdachte op 31 januari 2023 in Groningen. De verdachte heeft geprobeerd de woning van het slachtoffer binnen te dringen met de intentie om te stelen. Toen het slachtoffer, een 70-jarige vrouw, de deur opendeed, heeft de verdachte haar met een mes in de buik gestoken, wat leidde tot haar overlijden op 7 februari 2023 na twee spoedoperaties. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien jaren met aftrek van het voorarrest en had ook beslissingen genomen over de vorderingen van de benadeelde partijen. In hoger beroep heeft het hof de straf bevestigd, maar de beslissingen over de schadevergoeding van de benadeelde partijen herzien. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij [nabestaande 1] tot schadevergoeding toegewezen tot een totaalbedrag van € 50.799,47, bestaande uit materiële en immateriële schade. De vorderingen van de andere benadeelde partijen zijn eveneens toegewezen. Het hof heeft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd zwaar laten meewegen in de strafoplegging, waarbij het hof ook rekening heeft gehouden met de psychische toestand van de verdachte, die lijdt aan een persoonlijkheidsstoornis. Het hof concludeert dat de verdachte volledig toerekeningsvatbaar is en dat er geen aanleiding is voor een lagere straf dan de opgelegde achttien jaren.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001367-24
Uitspraak d.d.: 25 september 2024
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 12 maart 2024 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken, parketnummers 18-032033-23 en 18-025558-23,
18-026981-23, tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1992,
thans verblijvende in [woonplaats] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 11 september 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. E. van der Meer, naar voren is gebracht.
Ten slotte heeft het hof kennisgenomen van de door [nabestaande 1] en [nabestaande 2] voorgedragen nabestaandenverklaringen en van hetgeen door mr. R. Spoelstra, advocaat te Leeuwarden, namens de benadeelde partij [nabestaande 1] , naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij vonnis het onder parketnummer 18-032033-23 primair tenlastegelegde bewezenverklaard. De rechtbank heeft daarnaast het onder 1 primair en 2 onder parketnummer 18-026981-23 en het onder parketnummer 18-025558-23 tenlastegelegde bewezenverklaard. De rechtbank heeft deze feiten gekwalificeerd als doodslag, voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van een strafbaar feit en
gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden of gemakkelijk te maken, of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf straffeloosheid of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren (parketnummer 18-032033-23) en poging tot diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak (parketnummer 18-025558-23 en 18-026981-23 feit 1) en opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen (parketnummer 18-026981-23 feit 2). De rechtbank heeft de verdachte daarvoor veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien jaren met aftrek van het voorarrest. Daarnaast heeft de rechtbank beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen. Tot slot heeft de rechtbank een beslissing genomen ten aanzien van het beslag.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op de juiste wijze en op goede gronden heeft beslist en zal het vonnis bevestigen, behalve voor zover het de strafoplegging (waaronder ook begrepen de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen) en de vorderingen van de benadeelde partijen betreft. Het hof zal het vonnis op die onderdelen vernietigen omdat het (deels) tot een ander oordeel komt, met uitzondering van de beslissing over het beslag.

Oplegging van straf en/of maatregel

Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis van de rechtbank wordt bevestigd en dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien jaren met aftrek van het voorarrest.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit aan verdachte een (lagere) gevangenisstraf dan de rechtbank heeft opgelegd op te leggen. Gezien de bandbreedte die voor dit soort feiten in algemene zin geldt, heeft de raadsman bepleit een gevangenisstraf voor de duur van veertien jaren op te leggen.
Oordeel van het hof
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte, zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren is gekomen. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van de hierna aan te geven duur leiden.
De ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder de feiten zijn gepleegd
Verdachte heeft op 31 januari 2023 de woning van [slachtoffer] (hierna: het slachtoffer) in willen gaan om spullen te stelen. Zij deed open, probeerde hem tegen te houden waarna verdachte haar met een mes in de buik heeft gestoken, waaraan zij later is overleden.
Kort voor die tragische gebeurtenis heeft verdachte, twee keer geprobeerd om een auto te stelen om aan geld te kunnen komen. Hij heeft zijn doel om aan geld te komen niet bereikt (het is immers bij een poging gebleven) en heeft vervolgens op 31 januari 2023 op klaarlichte dag met het voornemen om een woningoverval te plegen aangebeld bij de woning van het slachtoffer met noodlottig gevolg. Na de steek in de buik zijn buurtbewoners afgekomen op de noodkreten van het slachtoffer en hebben de hulpdiensten gealarmeerd. Het slachtoffer is met spoed naar het ziekenhuis vervoerd, waarbij ze na het ondergaan van twee spoedoperaties, op 7 februari 2023 op 70-jarige leeftijd is komen te overlijden aan de gevolgen van het steekletsel.
Verdachte heeft met zijn handelen het meest fundamentele recht ontnomen waarover een mens beschikt, te weten het recht op leven. Het gemak waarmee verdachte in zijn zoektocht naar financieel gewin (uiteindelijk) het leven van het slachtoffer heeft ontnomen acht het hof zeer schokkend.
Verdachte heeft daarbij onherstelbaar leed en veel verdriet toegebracht aan de nabestaanden. Ter terechtzitting van het hof hebben de broer en het nichtje van het slachtoffer gebruik gemaakt van het spreekrecht en een slachtofferverklaring afgelegd. Daarin is door hen met emotie en zichtbaar verdriet gesproken over het toegebrachte leed dat hen is aangedaan en over het dagelijks gemis dat zij door toedoen van verdachte moeten ervaren.
Het hof rekent de verdachte dit feit zeer zwaar aan.
Naast dit feit heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan twee pogingen tot diefstal van een auto. Dit zijn vervelende feiten. Het zwaartepunt van deze zaak ligt vanzelfsprekend bij de door de verdachte gepleegde gekwalificeerde doodslag.
Het hof heeft bij de strafoplegging gelet op de inhoud van een uittreksel Justitiële Documentatie van 5 augustus 2024, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder in Nederland is veroordeeld voor strafbare feiten. Daarnaast heeft het hof kennisgenomen van het rapport van 23 februari 2024 van het Pieter Baan Centrum (PBC), opgemaakt door A. Wulterkens, psychiater, en B.H. Boer, klinisch psycholoog.
Het rapport van het PBC houdt – kort samengevat en zakelijk weergegeven – het volgende in.
Betrokkene komt uit een oorlogsgebied waar al jarenlang door constante dreiging van
geweld en herhaaldelijke geweldsincidenten een gebrek aan veiligheid is. Het is voor te
stellen dat opgroeien in een dergelijke omgeving een rol speelt in de persoonlijkheidsontwikkeling. Hoe de omstandigheden bij betrokkene precies waren en wat de mogelijke effecten hiervan zijn geweest op zijn ontwikkeling is echter niet goed te achterhalen. Wel is duidelijk dat sprake is van een scheefgroei in de persoonlijkheidsontwikkeling, vanaf in ieder geval de adolescentie. In betrokkenes persoonlijk en interpersoonlijk functioneren wordt een afwijkend gedragspatroon met daarbij passende overtuigingen gezien, dat leidt tot chronische problemen op alle levensgebieden (zoals relaties, werk, huisvesting, financiën). De problematiek voldoet aan de criteria van een persoonlijkheidsstoornis (volgens DSM-5-TR). Er wordt bij betrokkene een andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis vastgesteld met gemengde, te weten antisociale en narcistische, trekken.
De antisociale trekken worden met name gezien in de gebrekkige gewetensfuncties. Er is
wel degelijk sprake van normbesef: betrokkene is zich bewust van de heersende normen en
waarden in de maatschappij. Wanneer het echter eigen ontoelaatbaar gedrag en handelen
betreft, rechtvaardigt hij dat voor zichzelf door de oorzaak ervan buiten zichzelf te leggen
(externaliseren). Daarbij is sprake van compleet ontbrekende spijt- en schuldgevoelens.
Betrokkene schendt daarmee geregeld de rechten van anderen. Er is sprake van beperkte empathische vermogens, onverschilligheid ten aanzien van het lot van anderen en een beperkt reflectief vermogen. Hij verdraait de waarheid, neemt geen verantwoordelijkheid voor zijn gedrag en laat geen motivatie tot verandering zien. Dit gebrek aan spijt- en schuldgevoelens en gebrek aan motivatie om zijn gedrag aan te passen betreft niet alleen het ten laste gelegde, maar ook handelen meer in het verleden, waaronder de door betrokkene andere uitgevoerde (strafbare) handelingen (…).
De narcistische kenmerken blijken uit zelfoverschatting en een gebrek aan zelfkritiek, waarbij hij er in contacten op uit is zijn eigen behoeftes te vervullen. Betrokkene stelt zijn eigen behoeftes voorop, zonder rekening te houden met de ander. Hij devalueert de ander en
exploiteert anderen voor zijn eigen gewin, waarbij sprake is van een gebrek aan empathie
voor de ander.
Boven beschreven gedragingen vormen bij betrokkene een langdurig aanwezig patroon, dat
leidt tot ernstige beperkingen in zijn functioneren op alle levensgebieden, zoals financiën, werk, wonen en relaties.
Uit betrokkenes verhaal komt naar voren dat hij op meerdere momenten in het planningsproces de mogelijkheid had om van gedachten te veranderen. Hij had ervoor kunnen kiezen om op andere, legale, of ten minste minder ingrijpende wijze, aan geld of eten te komen. De vastgestelde persoonlijkheidsstoornis is hierin niet limiterend. Zoals gezegd is er bij betrokkene sprake van normbesef: hij is zich terdege bewust van de normen en waarden, de wetten en regelgeving in de samenleving en het feit dat zijn handelen ongeoorloofd en strafbaar is. Er is geen sprake geweest van middelengebruik, zo blijkt uit de afgenomen test, en er is geen sprake van een op zichzelf staande agressie- en impulsregulatiestoornis die van invloed waren op zijn keuzevrijheid. Hij werd voor zover duidelijk is geworden dus niet in zijn keuzevrijheid beperkt, maar koos er willens en wetens voor om zijn plannen door te zetten, waarbij hij bereid was slachtoffers te maken indien hij dit nodig achtte.
Uit beelden en verklaringen van zowel omstanders als betrokkene zelf blijkt dit ook. Kort na het ten laste gelegde (indien bewezen) is sprake van een kalme houding bij betrokkene en hij geeft direct aan dat hij iets verkeerds heeft gedaan.
Met de beschikbare informatie kunnen ondergetekenden concluderen dat de psychische
stoornis, te weten een persoonlijkheidsstoornis, niet pathologisch heeft doorgewerkt in het ten laste gelegde feit. Er was sprake van keuzevrijheid en van controle over zijn handelen ten tijde van het ten laste gelegde. Zodoende zien ondergetekenden geen onderbouwing voor
enige mate van vermindering van toerekenbaarheid met betrekking tot het ten laste gelegde
feit. Ondergetekenden adviseren het ten laste gelegde volledig toe te rekenen.
Het hof neemt dit advies en de onderbouwing daarvan over. Op basis van dit rapport, maar ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte beperkt of uitsluit.
Een gekwalificeerde doodslag is een van de zwaarste delicten die het Nederlandse strafrecht kent. Het betreft zo’n ernstig feit, dat slechts volstaan kan worden met het opleggen van een lange onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Uit het oogpunt van vergelding, maar ook ter beveiliging van de maatschappij is een lange gevangenisstraf op zijn plaats. Het hof heeft daarbij gelet op datgene wat de deskundigen beschrijven over de houding van de verdachte, waarbij hij weinig verantwoordelijkheid lijkt te nemen en inzicht lijkt te hebben ten aanzien van het gebruik van het gepleegde geweld en de gevolgen daarvan wat de vrees voor recidive voedt en daarmee langdurige bescherming van de maatschappij noodzakelijk maakt. Bovenstaande factoren in ogenschouw genomen komt het hof tot het oordeel dat niet kan worden volstaan met een (lagere) straf zoals door de raadsman is bepleit. Het hof ziet weliswaar in dat het gemis aan werkelijk berouw kan worden verklaard door de persoonlijkheidsstructuur van verdachte.
De ernst van het bewezenverklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, maken anderzijds samen met het doel van algemene preventie dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van achttien jaren met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht passend en geboden is.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Vordering van de benadeelde partij [nabestaande 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 110.799,47. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat het slachtoffer als gevolg van het in de zaak met parketnummer 18-032033-23 primair bewezenverklaarde feit rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Zij heeft verdachte voor haar dood hiervoor aansprakelijk gesteld. [nabestaande 1] is als haar enige erfgenaam door overgang onder algemene titel rechthebbende op de vordering die het slachtoffer op verdachte heeft. Daarnaast heeft hij als benadeelde partij eigen schade gevorderd (de uitvaartkosten).
De opgevoerde
materiële schadeposten, zijn niet betwist, voldoende onderbouwd en niet onredelijk. Het hof zal het gevorderde daarom toewijzen tot een bedrag van € 10.799,47.
Verder is komen vast te staan dat het slachtoffer als gevolg van het bewezenverklaarde feit rechtstreeks
immateriële schadeheeft geleden. Het slachtoffer is als gevolg van het bewezenverklaarde feit overleden.
De benadeelde partij [nabestaande 1] vordert een bedrag van € 100.000,- aan immateriële schade. De rechtbank heeft deze vordering in zijn geheel toegewezen. De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep verzocht om de immateriële schade in lijn met de jurisprudentie substantieel te matigen.
Voor nadeel anders dan vermogensschade heeft het slachtoffer op grond van artikel 6:106, onder b, van het Burgerlijk Wetboek recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien zij lichamelijk letsel heeft opgelopen.
De begroting van immateriële schade is voorbehouden aan de rechter. Bij het vaststellen van de hoogte van het bedrag heeft het hof rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde, de gevolgen ervan voor [slachtoffer] , en met de bedragen die Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen plegen toe te kennen. In dit specifieke geval zijn geen goed vergelijkbare gevallen voor handen. Ook de door de advocaat van de benadeelde partij genoemde jurisprudentie geeft een aanzienlijke marge aan voor de hoogte van de schadevergoeding. Het hof heeft, naast de overige stukken, ook het door de advocaat overgelegde advies van medisch adviseur [medisch adviseur] van 27 oktober 2023 bij zijn weging betrokken. Daaruit volgt dat het slachtoffer bewust heeft ervaren wat haar is aangedaan en dat zij ernstige pijnen heeft geleden in de korte periode dat zij bij bewustzijn was. Verder neemt het hof gezichtspunten mee als de aard en omvang van de aansprakelijkheid, de duur van het psychisch en lichamelijk lijden, de late levensfase waarin het slachtoffer verkeerde en de nabestaanden die zij achter liet (haar broer en diens gezin). Het hof acht in de gegeven omstandigheden een bedrag van € 40.000,- aan immateriële schade billijk.
Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot
een bedrag van in totaal € 50.799,47zal worden toegewezen.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze. De wettelijke rente wordt ook toegewezen. Het hof acht het redelijk bij de ingangsdatum van de materiële schade uit te gaan van de datum indiening van het schadevergoedingsformulier.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 577,78. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in de zaak met parketnummer 18-025558-23 bewezenverklaarde rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
De vordering is door de verdediging niet betwist.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze. De wettelijke rente wordt ook toegewezen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 236,53. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in de zaak met parketnummer 18-026981-23 onder 2 bewezenverklaarde rechtstreeks schade heeft geleden. In hoger beroep is, naast een uittreksel van de Kamer van Koophandel, een machtiging, gedateerd 7 augustus 2024, binnengekomen van de algemeen directeur van [benadeelde partij 2] waaruit blijkt dat de indiener van de vordering tot schadevergoeding gerechtigd was om namens [benadeelde partij 2] de vordering in te dienen. Het hof acht, anders dan de advocaat-generaal heeft betoogd, het gebrek op grond waarvan de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk heeft verklaard, hersteld. Het hof is van oordeel dat verdachte tot vergoeding van de schade gehouden is zodat de vordering in zijn geheel zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze. De wettelijke rente wordt ook toegewezen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 57, 60a, 288, 311 en 350 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigthet vonnis waarvan beroep ten aanzien van de straf, waaronder ook begrepen de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen, en de vorderingen van de benadeelde partijen doch niet ten aanzien van de beslissing ten aanzien van het beslag, en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
18 (achttien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [nabestaande 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [nabestaande 1] ter zake van het in de zaak met parketnummer 18-032033-23 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 50.799,47 (vijftigduizend zevenhonderdnegenennegentig euro en zevenenveertig cent) bestaande uit € 10.799,47 (tienduizend zevenhonderdnegenennegentig euro en zevenenveertig cent) materiële schade en
€ 40.000,00 (veertigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij [nabestaande 1] – mede als nabestaande van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 18-032033-23 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 50.799,47 (vijftigduizend zevenhonderdnegenennegentig euro en zevenenveertig cent) bestaande uit € 10.799,47 (tienduizend zevenhonderdnegenennegentig euro en zevenenveertig cent) materiële schade en € 40.000,00 (veertigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste
287 (tweehonderdzevenentachtig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor:
- de immateriële schade op 31 januari 2023,
- de materiële schade op 6 februari 2024.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] ter zake van het in de zaak met parketnummer 18-025558-23 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 577,78 (vijfhonderdzevenenzeventig euro en achtenzeventig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 1] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 18-025558-23 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 577,78 (vijfhonderdzevenenzeventig euro en achtenzeventig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste
11 (elf) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
25 januari 2023.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] ter zake van het in de zaak met parketnummer 18-026981-23 onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 236,53 (tweehonderdzesendertig euro en drieënvijftig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 2] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 18-026981-23 onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 236,53 (tweehonderdzesendertig euro en drieënvijftig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste
4 (vier) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
26 januari 2023.
Bevestigthet vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door
mr. Th.C.M. Willemse, voorzitter,
mr. D. Visser en mr. S. Taalman, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. K. Bektaş, griffier,
en op 25 september 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.