In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 september 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [de minderjarige]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, is het niet eens met de beslissing van de kinderrechter die op 16 mei 2024 een machtiging tot uithuisplaatsing heeft verleend. De minderjarige, geboren in 2022, staat onder toezicht van de gecertificeerde instelling (GI) Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering en is sinds 16 mei 2024 geplaatst in een pleeggezin. De moeder heeft het gezag over [de minderjarige] en heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de kinderrechter, waarin de GI de machtiging tot uithuisplaatsing is verleend.
Tijdens de mondelinge behandeling op 10 september 2024 heeft het hof de argumenten van beide partijen gehoord. De moeder verzoekt het hof om de beslissing van de kinderrechter ongedaan te maken en om de GI te bevelen onderzoek te doen naar de mogelijkheden voor haar om in [plaats1] te wonen, alsook om te bepalen dat de GI moet toewerken naar een terugplaatsing van [de minderjarige] bij haar. De GI verzet zich tegen deze verzoeken en pleit voor handhaving van de uithuisplaatsing.
Het hof heeft de stukken en de argumenten van beide partijen zorgvuldig overwogen. Het hof concludeert dat de kinderrechter terecht heeft geoordeeld dat de uithuisplaatsing van [de minderjarige] noodzakelijk is voor haar verzorging en opvoeding. De moeder heeft in het verleden niet voldaan aan de afspraken die zijn gemaakt voor de terugplaatsing van [de minderjarige], wat heeft geleid tot de huidige situatie. Het hof bekrachtigt daarom de beschikking van de kinderrechter en wijst de verzoeken van de moeder af, met de opmerking dat er gewerkt moet worden aan een toekomst waarin de moeder weer in staat is om voor [de minderjarige] te zorgen.