Aan het hof ligt voor de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing over de periode van 13 april 2024 en 13 april 2025. Bij beschikking van 21 maart 2024 heeft dit hof geoordeeld dat de kinderrechter terecht de machtiging tot uithuisplaatsing over de periode van 13 oktober 2023 tot 13 april 2024 had verlengd omdat [de minderjarige2] en [de minderjarige3] niet thuis bij de moeder en [de vader1] konden wonen. Op de mondelinge behandeling bij het hof
(op 5 maart 2024) is toen besproken dat de kinderen al bijna drie jaar uithuisgeplaatst zijn en vanaf die tijd meerdere wisselingen van verblijfplaats (met ook wisselingen van verzorgers en opvoeders) hebben meegemaakt en het nodig is dat de basisveiligheid van de kinderen wordt geborgd en zij met traumaverwerking en speltherapie aan de slag konden gaan. De GI had in die procedure gezegd dat een PO meer duidelijkheid kan geven over de wijze waarop vorm kan worden gegeven aan het zijn van (stief)ouder op afstand maar dat de kinderen in het gezinshuis moeten blijven. Daarop heeft het hof in die beschikking overwogen dat in het belang van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] meer zicht moet komen op de actuele situatie en de persoonlijkheid van de moeder en [de vader1] . Het hof heeft een dergelijk onderzoek toen niet bedoeld als basis voor een herbeoordeling van een mogelijkheid van terugplaatsing van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] . De moeder heeft dat kennelijk wel zo opgevat. Echter het verzoek van de ouders om een 810a Rv onderzoek is toen juist ook afgewezen omdat het belang van de kinderen zich verzette tegen een dergelijk onderzoek. Het hof heeft het toen het meest in het belang van de kinderen geoordeeld dat eerst zou worden ingezet op onderzoek van de moeder en [de vader1] .
Het beoogde PO is door omstandigheden, die buiten de moeder en [de vader1] zijn gelegen, helaas niet uitgevoerd. Helaas omdat het hof de mening van de GI deelt dat een dergelijk onderzoek duidelijkheid kan geven over de wijze waarop vorm kan worden gegeven aan het zijn van (stief)ouder op afstand. Het hof is namelijk op grond van de informatie uit het dossier en hetgeen op de zitting naar voren is gekomen van oordeel dat, anders dan de moeder aanvoert, de gronden voor uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn. Van gewijzigde omstandigheden sinds de beschikking van 21 maart 2024 is onvoldoende gebleken.
Uit die stukken blijkt onder meer dat [de minderjarige2] en [de minderjarige3] een zeer belast verleden hebben en dat zij tot hun uithuisplaatsing opgroeiden in een structureel onveilige en instabiele thuissituatie. Na hun uithuisplaatsing zijn er meerdere overplaatsingen en wisselende verzorgers en opvoeders geweest, hetgeen hun ontwikkeling verder negatief heeft beïnvloed. [de minderjarige2] en [de minderjarige3] hebben kindeigen problematiek. Zo is bij [de minderjarige2] sprake van een posttraumatische stressstoornis en hechtingsproblematiek. Ook bij [de minderjarige3] is mogelijk sprake van hechtingsproblematiek en er worden kenmerken gezien van psychotrauma en stress. Ondanks de inzet van traumabehandeling en speltherapie blijven er forse zorgen bestaan over hun ontwikkeling. De kinderen hebben een meer dan gemiddelde opvoedvraag. De ouders zijn onvoldoende in staat gebleken om aan die opvoedvraag te voldoen. Uit diverse (intensieve) hulverleningstrajecten is naar voren gekomen dat het de moeder en [de vader1] niet genoeg lukt om aan te sluiten bij de ontwikkeling van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] . Zij zien niet of onvoldoende in hoe schadelijk gebeurtenissen uit het verleden voor de kinderen zijn geweest en hoe dat van invloed is op hun ontwikkeling en huidige functioneren. De moeder en [de vader1] hebben onvoldoende inzicht in hun eigen problematiek en hebben geen hulpvraag. Hoewel op de zitting bij het hof voor de moeder en [de vader1] drie persoonlijke hulpverleners aanwezig waren, konden beide ouders niet goed uitleggen waarvoor zij die hulp ontvangen. Ook kon [de vader1] niet verklaren waarom hij 24-uurs zorg nodig heeft.
Het baart zorgen dat het de moeder niet lukt om aan [de minderjarige2] en [de minderjarige3] de emotionele toestemming te geven dat zij niet bij haar zullen opgroeien en dat zij een beroep blijft doen op hun loyaliteit. Er is volgens de GI een lichte verbetering te zien is in het verloop van de (begeleide) omgangsmomenten, maar toch blijven er zorgelijke signalen dat de moeder beide kinderen belast door hun woonperspectief in twijfel te trekken. Vanwege hun verleden en problematiek hebben [de minderjarige2] en [de minderjarige3] juist bovengemiddeld behoefte aan veiligheid, stabiliteit en duidelijkheid over hun woonperspectief. [de minderjarige3] laat rond de omgang ontregeld gedrag zien en er is een toename van haar zindelijkheidsproblemen. In januari 2024 heeft zij opnieuw gesproken over seksueel grensoverschrijdend gedrag door [de vader1] . Haar uitingen en gedrag zijn moeilijk te duiden. Doordat er bij [de minderjarige2] en [de minderjarige3] nog steeds geen duidelijkheid komt over een veilige plek wordt ook het succesvol volgen van de noodzakelijke (trauma)behandeling bemoeilijkt.
Gelet op het voorgaande is het hof dan ook van oordeel dat bij het uitblijven van de verzochte verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing de continuïteit van en veiligheid in de dagelijkse verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] niet zijn gewaarborgd. Het hof beoordeelt de verlenging van de uithuisplaatsing dan ook noodzakelijk. Het hof weegt daarin mee dat de kinderen zich binnen de gezinshuizen naar omstandigheden goed ontwikkelen. Hun opvoedingsomgeving is stabiel en veilig. Het hof sluit zich dan ook aan bij het advies van de raad die na onderzoek heeft vastgesteld dat de verlenging van de uithuisplaatsing het meest bijdraagt om te zorgen dat het goed blijft gaan met de kinderen.
Het feit dat de moeder wel de zorg draagt voor [de minderjarige1] , leidt niet tot een ander oordeel. In deze zaak vormen de belangen van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] de eerste overweging.