ECLI:NL:GHARL:2024:6012

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 september 2024
Publicatiedatum
24 september 2024
Zaaknummer
200.342.583/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van gezinshereniging en opvoedingsondersteuning

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 september 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [de minderjarige2] en [de minderjarige3]. De moeder van de kinderen, die in hoger beroep ging tegen een eerdere beschikking van de kinderrechter, verzocht om schorsing van de uithuisplaatsing en om een deskundigenonderzoek naar de opvoedingsvaardigheden van de ouders. De GI, Stichting Leger des Heils, voerde verweer en stelde dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was voor de ontwikkeling van de kinderen, die een belast verleden hebben en onder toezicht staan van de GI. Het hof oordeelde dat de gronden voor uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn en dat de continuïteit en veiligheid van de zorg voor de kinderen niet gewaarborgd zouden zijn zonder verlenging van de uithuisplaatsing. Het hof wees het verzoek van de moeder om een deskundigenonderzoek af, omdat dit de stabiliteit van de kinderen zou kunnen ondermijnen. De moeder werd niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot schorsing, en de eerdere beschikking van de kinderrechter werd bekrachtigd. De beslissing benadrukt het belang van de stabiliteit en veiligheid voor de ontwikkeling van de minderjarigen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.342.583/01 en 200.342.583/02
(zaaknummers rechtbank Overijssel 310254 en 310258)
beschikking van 24 september 2024 op het verzoek tot schorsing en in de hoofdzaak
inzake
[verzoekster],
wonende in [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.J.R. Roethof te Rotterdam,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Enschede,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de vader1],
wonende in [woonplaats1] ,
verder te noemen: [de vader1] ,
advocaat: mr. L. de Widt te Enschede,
en
[de vader2],
wonende in [woonplaats2] ,
verder te noemen: [de vader2] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 18 maart 2024, uitgesproken onder voormelde zaaknummers (verder ook te noemen: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift en verzoek tot schorsing met producties, ingekomen op
17 juni 2024;
- het verweerschrift van de GI met producties;
- een brief van mr. De Widt van 22 augustus 2024 met productie;
- een journaalbericht van mr. Roethof van 27 augustus 2024 met producties.
2.2
De zitting was op 3 september 2024. Daarbij waren aanwezig:
- de moeder met mr. M. Metin, waarnemer van mr. Roethof;
- drie vertegenwoordigers van de GI;
- [de vader1] met zijn advocaat.
2.3
Het hof heeft aan een hulpverlener van de moeder en twee hulpverleners van [de vader1] bijzondere toegang verleend tot het bijwonen van de zitting. De raad voor de kinderbescherming (hierna: de raad) heeft zich voor de zitting afgemeld. [de vader2] is opgeroepen maar niet op de zitting gekomen.

3.De feiten

3.1
De moeder en [de vader2] zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] (verder: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2007 te [woonplaats1] , en
- [de minderjarige2] (verder: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2013 te [woonplaats1] .
De moeder en [de vader2] oefenen gezamenlijk het gezag uit over [de minderjarige2] .
3.2
De moeder en [de vader1] zijn de ouders van [de minderjarige3] (verder: [de minderjarige3] ), geboren [in] 2016 te [woonplaats1] . De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over [de minderjarige3] .
3.3
[de minderjarige2] en [de minderjarige3] staan onder toezicht van de GI. Zij groeiden op in gezinsverband bij de moeder en [de vader1] en zijn in april 2021 uit huis geplaatst. Vanaf die tijd hebben [de minderjarige2] en [de minderjarige3] op verschillende plekken verbleven. In juli 2023 zijn [de minderjarige2] en [de minderjarige3] voor het laatst overgeplaatst, ieder naar een ander gezinshuis. Ook [de minderjarige1] is in april 2021 onder toezicht geplaatst en uit huis geplaatst. Zij woont vanaf juni 2023 weer bij de moeder en
[de vader1] en haar ondertoezichtstelling is in april 2014 beëindigd.
3.4
Bij beschikking van 21 maart 2024 heeft dit hof de beslissing van de kinderrechter van 12 oktober 2023 waarbij de machtiging tot uithuisplaatsing is verlengd tot 13 april 2024, bekrachtigd.
3.5
De GI heeft de kinderrechter verzocht om de ondertoezichtstelling en de machtiging om [de minderjarige2] en [de minderjarige3] uit huis te plaatsen in een accommodatie jeugdhulpaanbieder te verlengen voor de duur van een jaar. De raad heeft de kinderrechter bij toetsingsbesluiten van 7 februari 2024 geadviseerd in te stemmen met die verzoeken. Bij de bestreden beschikking zijn de verzoeken van de GI toegewezen tot 13 april 2025. De kinderrechter heeft die beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.6
Bij beschikking van 11 juni 2024 heeft de rechtbank het verzoek van [de vader1] om een omgangsregeling vast te stellen tussen hem en [de minderjarige2] , afgewezen.
4. De omvang van het geschil
4.1
De moeder is met één grief in hoger beroep gekomen van de beschikking van
18 maart 2024 voor zover daarbij de machtiging tot uithuisplaatsing is verlengd. De moeder verzoekt in haar incidenteel verzoek om die beschikking te schorsen tot twee weken na de beschikking van dit hof, op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag met een maximum van € 50.000,-.
In de hoofdzaak verzoekt de moeder de bestreden beschikking (naar het hof begrijpt:) voor zover daarbij de machtiging tot uithuisplaatsing is verlengd te vernietigen en opnieuw beschikkende:
Primair: de verzoeken van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van een jaar, tot 13 april 2025, af te wijzen, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad;
Subsidiair: de beslissing op de verzoeken tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] aan te houden in afwachting van de benoeming van een deskundige op de voet van artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) om zodoende een multidisciplinair onderzoek te gelasten, in ieder geval bestaande uit een persoonlijkheidsonderzoek alsmede een onderzoek naar de opvoedingsvaardigheden van de ouders, bij voorkeur uit te voeren bij een bureau dat door de moeder is uitgekozen, althans een deskundige te benoemen en een onderzoek te gelasten en uit te voeren bij een deskundige als het hof juist acht;
Meer subsidiair: de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing te beperken in tijd voor de duur van maximaal drie maanden, dan wel een termijn als het hof juist acht.
Alles met veroordeling van de GI in de kosten van deze procedure in beide instanties.
4.2
De GI voert verweer en vraagt in het incident om het verzoek tot schorsing af te wijzen. In de hoofdzaak vraagt de GI het hof primair het subsidiaire verzoek van de moeder onder de door de GI gestelde voorwaarden toe te wijzen en iedere verdere beslissing aan te houden. Subsidiair verzoekt de GI de beschikking van de kinderrechter te bekrachtigen met compensatie van de proceskosten.

5.De motivering van de beslissing

In zaaknummer 200.342.583/02
5.1
De moeder heeft haar verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de beslissing van de kinderrechter op de zitting ingetrokken. Het hof maakt hieruit op dat de moeder de gronden van het schorsingsverzoek niet handhaaft. Dit brengt mee dat het hof de moeder niet-ontvankelijk zal verklaren in haar schorsingsverzoek.
In zaaknummer 200.342.583/01
5.2
Volgens artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Volgens artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.3
De moeder is het niet eens met de verlenging van de uithuisplaatsing van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] . Zij voert aan dat het hof in de beschikking van 21 maart 2024 heeft overwogen dat er zicht moet komen op de huidige situatie en de persoonlijkheid van de moeder en [de vader1] en dat een persoonlijkheidsonderzoek (PO) daarom nodig is. Ondanks de bereidheid en pogingen daartoe van de moeder en [de vader1] heeft tot nu toe geen PO plaatsgevonden. Dat het PO tot nu toe niet heeft plaatsgevonden is het gevolg van de afwijzende houding van de GI en kan de moeder niet worden tegengeworpen. De moeder moet een eerlijke kans krijgen om al dan niet met intensieve opvoedondersteuning en begeleiding (ook) de zorg voor [de minderjarige2] en [de minderjarige3] weer op zich te nemen. Eventueel na een contra-expertise (810a lid 2 Rv). [de minderjarige2] heeft een begeleide omgangsregeling bij de moeder thuis en die verloopt liefdevol en zorgzaam. [de minderjarige2] wil graag uitbreiding van de omgangsmomenten met haar moeder. Ook wil zij graag contact met [de vader1] . [de minderjarige3] heeft ook een begeleide omgang bij de moeder thuis waar ook haar vader [de vader1] bij aanwezig is. Deze contacten verlopen goed. De moeder en [de vader1] hebben laten zien dat zij goed samenwerken en zich houden aan afspraken. Hulpverlening kan in het vrijwillige kader plaatsvinden, aldus nog steeds de moeder.
5.4
De GI betwist dat en voert aan dat al zorgvuldig is onderzocht hoe de kinderen zich ontwikkelen én wat de moeder en [de vader1] kunnen bieden. De GI ziet geen noodzaak voor een nieuw onderzoek en vindt een dergelijk onderzoek ook schadelijk voor de kinderen. Bij een nieuw onderzoek blijft het perspectief (in de beleving van) de kinderen op losse schroeven staan terwijl bij beschikking van 3 februari 2023 het perspectief al is vastgesteld. Uit diverse (intensieve) hulpverleningstrajecten is gebleken dat het de moeder en [de vader1] onvoldoende lukt om aan te kunnen sluiten bij de ontwikkeling van de kinderen. Daar zal een nieuw onderzoek geen verandering in brengen. De behandeling van de kinderen moet de grootste prioriteit zijn. Ook nu, ondanks inzet van traumabehandeling en speltherapie, blijven er forse zorgen over de ontwikkeling van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] en juist daardoor vragen zij een bovengemiddelde inzet van hun opvoeders. De moeder en [de vader1] hebben onvoldoende kennis en inzicht in de diepte en gelaagdheid van de problematiek van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] . Het klopt niet dat het PO niet van de grond is gekomen door een afwijzende houding van de GI. Een onderzoek is niet van de grond gekomen omdat eigenlijk iedere instantie alleen bereid is om een PO af te nemen als dat in een al lopende behandeling wenselijk of noodzakelijk wordt geacht. De enige instantie in de regio die deze aanvullende eis niet stelt, kent een wachttijd van ongeveer een jaar.
Omdat er geen rust, stabiliteit en bovenal duidelijkheid over het opvoedperspectief voor [de minderjarige2] en [de minderjarige3] komt, ziet de GI zich genoodzaakt deels mee te gaan in het verzoek van de moeder en [de vader1] , echter de kinderen moeten niet in een nieuw onderzoek worden betrokken.
Oordeel van het hof
5.5
Aan het hof ligt voor de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing over de periode van 13 april 2024 en 13 april 2025. Bij beschikking van 21 maart 2024 heeft dit hof geoordeeld dat de kinderrechter terecht de machtiging tot uithuisplaatsing over de periode van 13 oktober 2023 tot 13 april 2024 had verlengd omdat [de minderjarige2] en [de minderjarige3] niet thuis bij de moeder en [de vader1] konden wonen. Op de mondelinge behandeling bij het hof
(op 5 maart 2024) is toen besproken dat de kinderen al bijna drie jaar uithuisgeplaatst zijn en vanaf die tijd meerdere wisselingen van verblijfplaats (met ook wisselingen van verzorgers en opvoeders) hebben meegemaakt en het nodig is dat de basisveiligheid van de kinderen wordt geborgd en zij met traumaverwerking en speltherapie aan de slag konden gaan. De GI had in die procedure gezegd dat een PO meer duidelijkheid kan geven over de wijze waarop vorm kan worden gegeven aan het zijn van (stief)ouder op afstand maar dat de kinderen in het gezinshuis moeten blijven. Daarop heeft het hof in die beschikking overwogen dat in het belang van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] meer zicht moet komen op de actuele situatie en de persoonlijkheid van de moeder en [de vader1] . Het hof heeft een dergelijk onderzoek toen niet bedoeld als basis voor een herbeoordeling van een mogelijkheid van terugplaatsing van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] . De moeder heeft dat kennelijk wel zo opgevat. Echter het verzoek van de ouders om een 810a Rv onderzoek is toen juist ook afgewezen omdat het belang van de kinderen zich verzette tegen een dergelijk onderzoek. Het hof heeft het toen het meest in het belang van de kinderen geoordeeld dat eerst zou worden ingezet op onderzoek van de moeder en [de vader1] .
Het beoogde PO is door omstandigheden, die buiten de moeder en [de vader1] zijn gelegen, helaas niet uitgevoerd. Helaas omdat het hof de mening van de GI deelt dat een dergelijk onderzoek duidelijkheid kan geven over de wijze waarop vorm kan worden gegeven aan het zijn van (stief)ouder op afstand. Het hof is namelijk op grond van de informatie uit het dossier en hetgeen op de zitting naar voren is gekomen van oordeel dat, anders dan de moeder aanvoert, de gronden voor uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn. Van gewijzigde omstandigheden sinds de beschikking van 21 maart 2024 is onvoldoende gebleken.
Uit die stukken blijkt onder meer dat [de minderjarige2] en [de minderjarige3] een zeer belast verleden hebben en dat zij tot hun uithuisplaatsing opgroeiden in een structureel onveilige en instabiele thuissituatie. Na hun uithuisplaatsing zijn er meerdere overplaatsingen en wisselende verzorgers en opvoeders geweest, hetgeen hun ontwikkeling verder negatief heeft beïnvloed. [de minderjarige2] en [de minderjarige3] hebben kindeigen problematiek. Zo is bij [de minderjarige2] sprake van een posttraumatische stressstoornis en hechtingsproblematiek. Ook bij [de minderjarige3] is mogelijk sprake van hechtingsproblematiek en er worden kenmerken gezien van psychotrauma en stress. Ondanks de inzet van traumabehandeling en speltherapie blijven er forse zorgen bestaan over hun ontwikkeling. De kinderen hebben een meer dan gemiddelde opvoedvraag. De ouders zijn onvoldoende in staat gebleken om aan die opvoedvraag te voldoen. Uit diverse (intensieve) hulverleningstrajecten is naar voren gekomen dat het de moeder en [de vader1] niet genoeg lukt om aan te sluiten bij de ontwikkeling van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] . Zij zien niet of onvoldoende in hoe schadelijk gebeurtenissen uit het verleden voor de kinderen zijn geweest en hoe dat van invloed is op hun ontwikkeling en huidige functioneren. De moeder en [de vader1] hebben onvoldoende inzicht in hun eigen problematiek en hebben geen hulpvraag. Hoewel op de zitting bij het hof voor de moeder en [de vader1] drie persoonlijke hulpverleners aanwezig waren, konden beide ouders niet goed uitleggen waarvoor zij die hulp ontvangen. Ook kon [de vader1] niet verklaren waarom hij 24-uurs zorg nodig heeft.
Het baart zorgen dat het de moeder niet lukt om aan [de minderjarige2] en [de minderjarige3] de emotionele toestemming te geven dat zij niet bij haar zullen opgroeien en dat zij een beroep blijft doen op hun loyaliteit. Er is volgens de GI een lichte verbetering te zien is in het verloop van de (begeleide) omgangsmomenten, maar toch blijven er zorgelijke signalen dat de moeder beide kinderen belast door hun woonperspectief in twijfel te trekken. Vanwege hun verleden en problematiek hebben [de minderjarige2] en [de minderjarige3] juist bovengemiddeld behoefte aan veiligheid, stabiliteit en duidelijkheid over hun woonperspectief. [de minderjarige3] laat rond de omgang ontregeld gedrag zien en er is een toename van haar zindelijkheidsproblemen. In januari 2024 heeft zij opnieuw gesproken over seksueel grensoverschrijdend gedrag door [de vader1] . Haar uitingen en gedrag zijn moeilijk te duiden. Doordat er bij [de minderjarige2] en [de minderjarige3] nog steeds geen duidelijkheid komt over een veilige plek wordt ook het succesvol volgen van de noodzakelijke (trauma)behandeling bemoeilijkt.
Gelet op het voorgaande is het hof dan ook van oordeel dat bij het uitblijven van de verzochte verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing de continuïteit van en veiligheid in de dagelijkse verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] niet zijn gewaarborgd. Het hof beoordeelt de verlenging van de uithuisplaatsing dan ook noodzakelijk. Het hof weegt daarin mee dat de kinderen zich binnen de gezinshuizen naar omstandigheden goed ontwikkelen. Hun opvoedingsomgeving is stabiel en veilig. Het hof sluit zich dan ook aan bij het advies van de raad die na onderzoek heeft vastgesteld dat de verlenging van de uithuisplaatsing het meest bijdraagt om te zorgen dat het goed blijft gaan met de kinderen.
Het feit dat de moeder wel de zorg draagt voor [de minderjarige1] , leidt niet tot een ander oordeel. In deze zaak vormen de belangen van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] de eerste overweging.
Onderzoek
5.6
De rechter kan op grond van artikel 810a lid 2 Rv een onafhankelijk deskundigenonderzoek gelasten, wanneer dit onderzoek mede tot de beslissing van de zaak kan leiden, voldoende concreet is en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Artikel 810a lid 2 Rv spreekt van ‘zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen’ maar daaronder vallen ook zaken waarin het gaat om de uithuisplaatsing van minderjarigen.
5.7
Het hof zal het verzoek van de moeder om een deskundigenonderzoek te gelasten afwijzen omdat de belangen van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] zich verzetten tegen een nieuw onderzoek. Het hof overweegt daartoe dat [de minderjarige2] en [de minderjarige3] een belast verleden hebben en dat zij door hun kindeigen problematiek juist een grote behoefte hebben aan duidelijkheid en zekerheid over hun toekomstperspectief. Pas dan kan er ruimte bij hen ontstaan om door middel van traumabehandeling de ingrijpende gebeurtenissen uit het verleden te verwerken. Bij een nieuw onderzoek blijft het toekomstperspectief van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] onduidelijk en onzeker en komt hun traumabehandeling in gevaar, terwijl deze erg belangrijk is voor hun verdere ontwikkeling.
Proceskosten
5.8
Het verzoek om de GI te veroordelen in de proceskosten wordt afgewezen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover het de uithuisplaatsing betreft, bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
in zaaknummer 200.342.583/02:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoek in hoger beroep;
in zaaknummer 200.342.583/01:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 18 maart 2024, voor zover het betreft de uithuisplaatsing van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] ;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P. den Hollander, P.B. Kamminga en S. Kuijpers, en is op 24 september 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.