In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 september 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de dochter van de moeder, geboren in 2024. De moeder, die alleen het gezag over haar dochter heeft, is het niet eens met de beslissing van de kinderrechter om haar dochter uit huis te plaatsen. De kinderrechter had eerder op 6 mei 2024 de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige goedgekeurd, en deze beslissing geldt tot 6 mei 2025. De moeder verzoekt het hof om de beslissing van de kinderrechter ongedaan te maken en om te onderzoeken of plaatsing van de minderjarige samen met haar in een ouder-kindvoorziening mogelijk is.
Tijdens de zitting op 20 augustus 2024 zijn de moeder, haar advocaat, en vertegenwoordigers van de raad voor de kinderbescherming en de gecertificeerde instelling aanwezig geweest. Het hof heeft de argumenten van de moeder en de raad gehoord. De moeder heeft aangegeven dat zij stappen vooruit heeft gezet in haar zorg voor de minderjarige, maar het hof oordeelt dat de persoonlijke problematiek van de moeder nog niet voldoende is opgelost om de minderjarige terug te plaatsen. Het hof bekrachtigt de beslissing van de kinderrechter, omdat er goede redenen zijn voor de uithuisplaatsing en er nog onvoldoende zicht is op een veilige terugkeer van de minderjarige naar huis.
Het hof benadrukt dat de moeder haar mentale problemen moet onder ogen zien en dat zij zelf moet leren om voor haar dochter te zorgen. De beslissing tot uithuisplaatsing blijft in stand, en het hof wijst het verzoek van de moeder af.