ECLI:NL:GHARL:2024:5871

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 september 2024
Publicatiedatum
17 september 2024
Zaaknummer
200.344.411
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verlenging ondertoezichtstelling van minderjarigen na afwijzing door de kinderrechter

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 september 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de ondertoezichtstelling van twee minderjarigen, [de minderjarige1] en [de minderjarige2]. De gecertificeerde instelling, Stichting Jeugdbescherming Overijssel (hierna: de GI), had verzocht om verlenging van de ondertoezichtstelling, die oorspronkelijk was opgelegd door de kinderrechter in de rechtbank Overijssel op 11 juli 2024. De kinderrechter had het verzoek van de GI afgewezen, waarop de GI in hoger beroep is gegaan. De vader van de minderjarigen voerde verweer en stelde dat de GI niet-ontvankelijk was in haar verzoek, omdat de ondertoezichtstelling op 17 juli 2024 van rechtswege was geëindigd. Het hof oordeelde echter dat de GI ontvankelijk was in het hoger beroep, omdat zij tijdig had geappelleerd binnen de wettelijke termijn van drie maanden na de eindbeschikking van de kinderrechter. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de ernstige ontwikkelingsbedreiging van de minderjarigen door het gebrek aan contact met hun moeder. Het hof heeft geconcludeerd dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk is en heeft de beschikking van de kinderrechter vernietigd, waarbij het verzoek van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling voor de duur van een jaar is toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.344.411
(zaaknummer rechtbank Overijssel 314728)
beschikking van 17 september 2024
inzake
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Overijssel,
gevestigd te Hengelo (O),
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI,
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de moeder],
wonende in [woonplaats1] ,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. H.C.D. Bos te Arnhem, onttrokken op 29 augustus 2024
[de vader],
wonende te [woonplaats1] ,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. S. Groothuismink te Enschede, onttrokken op 29 augustus 2024.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 11 juli 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties 1 tot en met 9, ingekomen op 5 augustus 2024;
- een brief van de GI van 14 augustus 2024 met producties;
- een brief van de GI van 21 augustus 2024 met een productie;
- het verweerschrift van de vader met producties;
- een journaalbericht van mr. Bos waarin zij zich stelt voor de moeder, met een brief van de moeder met bijlages.
2.2
De minderjarigen [de minderjarige1] en [de minderjarige2] hebben bij brief aan het hof hun mening kenbaar gemaakt over het verzoek.
2.3
Op 26 augustus 2024 zijn [de minderjarige1] en [de minderjarige2] verschenen en hebben zij ieder afzonderlijk en buiten aanwezigheid van hun ouders met een raadsheer van het hof gesproken.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 29 augustus 2024 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vader, bijgestaan door mr. Groothuismink (die zich na de mondelinge behandeling heeft
onttrokken;
- namens de GI: [naam1] , [naam2] en [naam3] ;
- een vertegenwoordiger van de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad).
De moeder is, met kennisgeving vooraf, niet verschenen. Mr. Bos heeft zich onttrokken voor aanvang van de mondelinge behandeling.

3.De feiten

3.1
De moeder en de vader zijn in 2019 gescheiden. Zij zijn de ouders van [de minderjarige1] (geboren [in] 2009 in [woonplaats1] ) en [de minderjarige2] (geboren [in] 2011 in [woonplaats1] ) en hebben gezamenlijk het gezag. Sinds 24 november 2022 wonen [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij hun vader.
3.2
Bij beschikking van 17 juli 2023 heeft de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, [de minderjarige1] en [de minderjarige2] – op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming – onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van een jaar, aldus tot 17 juli 2024.
3.3
Bij verzoek van 15 mei 2024 heeft de GI de kinderrechter verzocht de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te verlengen voor de duur van een jaar.
3.4
Bij beschikking van 11 juli 2024 (hierna ook: de bestreden beschikking) heeft de kinderrechter dat verzoek afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
De GI is het met die laatste beslissing niet eens en is daarvan met drie grieven in hoger beroep gekomen. De GI ziet gronden om de ondertoezichtstelling te verlengen en verzoekt het hof daarom de bestreden beschikking te vernietigen en de verlenging van de ondertoezichtstelling met de duur van een jaar uit te spreken, dan wel een beslissing te nemen die het hof juist acht.
4.2
De vader voert verweer. Hij stelt primair dat de GI niet-ontvankelijk is in het verzoek, nu de periode van de ondertoezichtstelling is verstreken en deze daarom van rechtswege is geëindigd. Voor het geval de GI toch ontvankelijk is verzoekt hij het hof het verzoek van de GI af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.3
De moeder heeft weliswaar via een advocaat een brief aan het hof doen toekomen, maar geen verweer gevoerd.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:260, eerste lid, in verband met artikel 1:255, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de ondertoezichtstelling van een minderjarige verlengen met ten hoogste een jaar indien een minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.2
De vader stelt in zijn verweer dat de GI in het verzoek tot verlenging niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De ondertoezichtstelling liep tot 17 juli 2024. De ondertoezichtstelling is niet verlengd, waardoor zij op 17 juli 2024 van rechtswege is geëindigd en niet meer kan worden verlengd.
5.3
Het hof overweegt als volgt. Het hoger beroep geeft een procespartij of belanghebbende de mogelijkheid om een zaak opnieuw te laten behandelen. Op grond van artikel 358 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan van eindbeschikkingen binnen drie maanden na de dag van de uitspraak hoger beroep worden ingesteld. De eindbeschikking van de kinderrechter is van 11 juli 2024 en de GI is tijdig in hoger beroep gekomen. Daarmee is de GI dus ontvankelijk in het hoger beroep.
5.4
Zou de vader in zijn verweer worden gevolgd dan zou dat betekenen dat in zaken als de onderhavige aan een partij of belanghebbende de mogelijkheid tot het instellen van hoger beroep feitelijk zou worden ontnomen. De beslissing op een verzoek tot verlenging van een ondertoezichtstelling wordt door de kinderrechter immers doorgaans pas genomen kort voor het aflopen van de termijn van ondertoezichtstelling. Ook in het onderhavige geval lagen tussen de beschikking (11 juli 2024) en het reguliere einde van de ondertoezichtstelling (17 juli 2024) slechts vijf (5) dagen. Van een partij of belanghebbende kan niet worden verwacht dat zij binnen een zo korte termijn een verzoekschrift in hoger beroep indient. Het hof merkt daarbij op dat in verzoekschriftprocedures veiligstelling van de hoger beroepstermijn door de indiening van pro forma hoger beroep niet mogelijk is op grond van de twee-conclusie-regel van artikel 347 Rv. Die regel geldt natuurlijk ook in dagvaardingsprocedures, maar daar kan voor het instellen van hoger beroep worden volstaan met een ‘lege’ appeldagvaarding, waarna een termijn wordt gegund voor het indienen van de memorie van grieven.
Honorering van het verweer zou ook rechtsongelijkheid met zich brengen. Als de kinderrechter het verzoek van de GI toewijst en de termijn van ondertoezichtstelling verlengt, loopt deze door en krijgt de ouder die het met die verlenging niet eens is ‘gewoon’ drie maanden de gelegenheid om van die beslissing in hoger beroep te komen. Wordt het verzoek afgewezen en is de GI het met die afwijzing niet eens dan zou zij, zoals hiervoor overwogen, de facto met lege handen staan.
Voor een dergelijke feitelijke beperking van de hoger beroepstermijn en de daaruit voortvloeiende rechtsongelijkheid biedt de wet geen aanknopingspunten. De door de vader aangehaalde jurisprudentie maakt dat niet anders.
5.5
Nu de GI ontvankelijk is in het hoger beroep zal het hof het verzoek van de GI opnieuw beoordelen. [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zijn bij de beschikking van 17 juli 2023 onder toezicht gesteld, omdat naar het oordeel van de kinderrechter sprake was van een ernstige ontwikkelingsbedreiging. Die ontwikkelingsbedreiging is gelegen in het feit dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] geen contact hebben met hun moeder en bij hen een loyaliteitsconflict wordt gezien. Daarin is sindsdien geen verandering gekomen. Ook ten tijde van de beschikking van de kinderrechter van 11 juli 2024 was er geen contact tussen de moeder en de beide dochters. Daarin zag de kinderrechter nog steeds een ernstige ontwikkelingsbedreiging. Niettemin is de verzochte verlening van de ondertoezichtstelling afgewezen.
5.6
Uit het rapport van de raad van 22 juni 2023 komt naar voren dat het contact tussen de moeder en de beide dochters tijdens het huwelijk van de vader en de moeder goed was. Na de echtscheiding is op enig moment een wijziging gekomen in het contact met de moeder. Uiteindelijk is dat geëvolueerd tot een moment dat er helemaal geen contact meer tussen [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en hun moeder is. Dat is zorgelijk, want het is voor de ontwikkeling van kinderen naar volwassenheid belangrijk dat zij een goed contact hebben met hun beide ouders. Dit is juist ook van belang als de ouders gescheiden zijn. Het is voor kinderen goed als zij weten dat ze bij hun beide ouders terecht kunnen met hun verdriet, problemen, vragen en blije momenten en dat de andere ouder dat ook toelaat. Dat laatste punt lijkt bij deze ouders nog een heikel punt te zijn. Zij wijzen naar elkaar als het gaat om de oorzaak van het verbreken van het contact tussen de moeder en hun dochters. De vader en de moeder zullen daarom vooral zelf aan de slag moeten om te bezien waarom zij zich niet als ouders van hun twee dochters met elkaar kunnen verhouden, aldus – kort gezegd – het rapport van de raad.
5.7
Uit het rapport van de raad komt geen duidelijk aanwijsbare reden voor het verbreken van het contact van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] met hun moeder naar voren, terwijl [de minderjarige1] en [de minderjarige2] op het eerste oog opvallend stellig zijn in het verbreken van het contact. Wel is al vastgesteld dat daar geen trauma aan ten grondslag ligt. Gelet op die onduidelijkheid is door de GI, in lijn met het doel van de uitgesproken ondertoezichtstelling, een MASIC onderzoek gestart om de oorzaken en onderliggende redenen voor het verbreken van het contact duidelijk te krijgen. Pas als er helderheid is over de oorzaken en redenen kan bezien worden of en op welke wijze contactherstel weer mogelijk is. Dat onderzoek is overigens later gestart, omdat de GI pas twee maanden na de uitgesproken ondertoezichtstelling op de hoogte was van die maatregel, mede ook omdat de GI en de raad niet voor de zitting bij de kinderrechter waren uitgenodigd. Daar is dus het een en ander niet goed gegaan bij de kinderrechter, zoals ook uit de beschikking van 4 augustus 2023 blijkt (mondeling uitgesproken op 17 juli 2023).
5.8
Het hof is van oordeel dat juist het gegeven dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] consistent zijn in hun mening dat er geen contact met moeder kan en moet zijn, onderzocht moet worden, te meer nu de aanwezigheid van de partner van moeder volgens hen een zwaarwegende factor is. Het hof vindt het onbegrijpelijk dat de kinderrechter de resultaten van het MASIC onderzoek niet heeft afgewacht, te meer nu de ondertoezichtstelling mede ingezet is om te bekijken of en zo ja op welke wijze tot contactherstel tussen de kinderen en de moeder gekomen kan worden. Door de GI is op de zitting desgevraagd verklaard dat het onderzoek op korte termijn weer kan worden opgestart. De vader heeft dat onderzoek na de beschikking van de kinderrechter stopgezet, omdat hij - zo verklaarde hij ter zitting - daar het nut niet van inzag. Gelet daarop is het dan ook niet te verwachten dat de vader dat onderzoek in een vrijwillig kader weer zal doen opstarten. Het hof is daarom van oordeel dat een ondertoezichtstelling in dit geval geboden is nu er sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging bij de kinderen waarbij de hulpverlening niet op vrijwillige basis kan plaatsvinden.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als hierna vermeld.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
7.1
vernietigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 11 juli 2024 en opnieuw beschikkende:
7.2
wijst het verzoek van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] voor de duur van een jaar alsnog toe.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S. Kuijpers, M.H.F. van Vugt en L. Hamer, bijgestaan door mr. H.P.J. Meijerink als griffier, en is op 17 september 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.