ECLI:NL:GHARL:2024:5821

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 augustus 2024
Publicatiedatum
16 september 2024
Zaaknummer
21-000058-24
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Brandstichting in COA-woonunit met levensgevaar voor anderen

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 augustus 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte is beschuldigd van brandstichting in een COA-woonunit, waarbij levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor anderen is ontstaan. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich als enige in de kamer bevond op het moment dat de brand ontstond. Een technische oorzaak van de brand is niet aannemelijk geacht, waardoor het hof concludeert dat de verdachte de brand heeft veroorzaakt door open vuur in aanraking te brengen met brandbare stoffen. De verdachte had eerder bedreigende opmerkingen gemaakt, wat het hof als bewijs voor opzet op brandstichting heeft meegenomen. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot drie jaar gevangenisstraf, en het hof heeft deze straf bevestigd. Het hof heeft ook de tenuitvoerlegging bevolen van een eerder opgelegde voorwaardelijke geldboete van €600,00, omdat de verdachte zich aan een strafbaar feit had schuldig gemaakt tijdens de proeftijd. De uitspraak benadrukt de ernst van brandstichting en de gevolgen daarvan voor de veiligheid van anderen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-000058-24
Uitspraak d.d.: 15 augustus 2024
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 29 december 2023 met parketnummer 18-119868-23 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging, parketnummer 01-280334-22, in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteland] op [geboortedag] 1999,
thans verblijvende in P.I. [locatie] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 1 augustus 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, inhoudende dat het hof verdachte ter zake van het tenlastegelegde zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren met aftrek van de tijd die verdachte heeft doorgebracht in voorarrest. Verder heeft de advocaat-generaal toewijzing van de vordering tenuitvoerlegging na voorwaardelijke veroordeling gevorderd. De schriftelijke vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. A.B. Baumgarten, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft verdachte bij voornoemd vonnis, waartegen het hoger beroep is gericht, ter zake van het tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren met aftrek van de tijd die verdachte heeft doorgebracht in voorarrest. Daarnaast heeft de rechtbank – voor zover hier van belang – de tenuitvoerlegging gelast van de voorwaardelijk opgelegde geldboete van € 600,00, die de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant bij vonnis van 16 januari 2023 aan verdachte heeft opgelegd.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen, omdat de tenlastelegging in hoger beroep is gewijzigd. Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep - tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 11 mei 2023 te [plaats] , op kamer [nummer] van een van de afdelingen [afdeling] van het COA, gelegen aan [adres] , opzettelijk brand heeft gesticht door (open) vuur in aanraking te brengen met (een) brandbare stof(fen) en/of goed(eren), ten gevolge waarvan de kamer van de [afdeling] en/of de inboedel van die kamer geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor de afdeling van de [afdeling] en/of de inboedel van voornoemde afdeling en/of de zich op deze afdeling bevindende kamers, in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar voor de bewoners van en/of aanwezigen op de afdeling van de [afdeling] , in elk geval levensgevaar voor een ander of anderen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de bewoners van en/of aanwezigen op de afdeling [afdeling] , in elk geval gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen te duchten was.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Het hof is van oordeel dat het door en namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
De raadsman heeft bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken in verband met de ontkennende verklaring van verdachte, de omstandigheid dat er geen duidelijke brandoorzaak is vastgesteld en de omstandigheid dat een technische brandoorzaak niet is uitgesloten. Daarnaast heeft de raadsman aangevoerd dat het gelet op de tijdlijn aannemelijk is dat de brand of rookontwikkeling al gaande was op het moment dat verdachte zijn kamer betrad. Ook als dit niet aannemelijk is, dan is niet bekend welke handelingen verdachte heeft verricht om de brand te veroorzaken, aldus de raadsman. Verder heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte de brand niet kan hebben veroorzaakt gelet op het korte tijdsbestek tussen het moment dat verdachte zijn kamer betrad en het moment dat het brandalarm afging. De raadsman heeft hiertoe in het bijzonder gewezen op de verklaring van getuige [getuige 1] bij de politie en de verklaringen van getuige [getuige 2] bij de politie en de raadsheer-commissaris. Tot slot heeft de verdediging aangevoerd dat uit het forensisch brandonderzoek volgt dat enkel sprake was van gemeen gevaar voor goederen. De verdediging stelt dat er geen bewijs is voor levensgevaar, ook omdat de samenstelling van de rook niet bekend is en daarmee ook niet bekend is hoe schadelijk de rook was.
Het hof overweegt hierover als volgt.
Op 11 mei 2023 heeft een brand plaatsgevonden in de kamer waar verdachte verbleef op de [afdeling] van het COA te [plaats] , woonunit B. [nummer] . Het pand waarin de kamer zich bevindt, bestaat uit twee bouwlagen. De kamer is gelegen op de eerste verdieping van het pand. De begane grond is ingericht als kantoorruimte en wordt ten tijde van de brand gebruikt door personeel. Uit het dossier blijkt – onbetwist – dat verdachte voorafgaande aan de brand op de begane grond van het pand is geweest op de gang met de balies van de woonbegeleiding van de [afdeling] en [organisatie] . Vervolgens is verdachte via de trap weer naar boven gelopen en naar zijn kamer gegaan.
Tijdlijn
Het hof leidt uit de bewijsmiddelen de volgende tijdlijn af voorafgaande aan onderhavige brand en tot kort na de ontdekking van de brand.
Uit de ter terechtzitting van het hof besproken stills van camerabeelden die zich in het dossier bevinden (hierna kortweg aangeduid als camerabeelden) blijkt dat verdachte om 10.09 uur op de begane grond van het pand om de hoek komt lopen en richting de loketten loopt.
Uit de camerabeelden en de verklaring van getuige [getuige 3] blijkt dat verdachte omstreeks 10.10 uur een gesprek heeft met getuige [getuige 3] bij de balie van [organisatie] .
Uit de camerabeelden en de verklaring van verdachte ter zitting van het hof blijkt dat verdachte om 10.14 uur vanaf de balie op de begane grond weer naar zijn kamer op de eerste etage is gegaan, zoals de voorzitter ter zitting van het hof ook heeft vastgesteld.
Uit de datagegevens van het brandalarm blijkt dat het brandalarm om 10.20 uur is afgegaan.
Uit de verklaring van getuige [getuige 2] en het proces-verbaal van bevindingen DV&O blijkt dat verdachte vlak na, althans omstreeks het afgaan van het brandalarm zijn kamer via het raam aan de buitenzijde heeft verlaten. Dit wordt ondersteund door de camerabeelden, waaruit blijkt dat verdachte om 10.20 uur via de buitenzijde van het pand naar beneden klimt, zich vervolgens op het binnenplein bevindt en daar wordt aangesproken.
Uit de verklaring van getuige [getuige 2] blijkt dat op het moment dat verdachte zijn kamer via het raam aan de buitenzijde verliet, er rook uit de kamer van verdachte kwam.
Het dossier bevat geen exact tijdstip van het moment dat verdachte – voorafgaande aan het brandalarm – zijn kamer is
ingegaan.
De verdediging heeft terecht opgemerkt dat getuige [getuige 2] bij de politie heeft verklaard dat verdachte om omstreeks 10.20 uur naar boven liep en dat hij bij de raadsheer-commissaris heeft verklaard dat hij dat tijdstip op zijn horloge heeft gezien, dat dat een zekere vaststelling is en dat zijn horloge de juiste tijd aangeeft. Dit, terwijl uit de data van het brandalarm blijkt dat het brandalarm eveneens om 10.20 uur is afgegaan. Volgens de verdediging moet hieruit geconcludeerd worden dat verdachte de brand niet kán hebben veroorzaakt en dat de brand of rookontwikkeling al gaande was op het moment dat verdachte zijn kamer betrad.
Het hof overweegt in dit kader dat getuige [getuige 2] naast voornoemde verklaring bij de raadsheer-commissaris ook heeft verklaard:
  • dat hij verdachte naar zijn kamer hoorde gaan;
  • dat er maximaal vijf minuten zaten tussen het moment dat verdachte naar boven liep en dat het brandalarm afging;
  • dat het tijdstip dat verdachte naar boven liep ook iets eerder kan zijn geweest dan 10.20 uur, te weten maximaal vijf minuten;
  • dat het een gehorig gebouw is en hij verdachte de trap op hoorde lopen en de kamer binnen hoorde gaan, omdat dat boven zijn, getuiges, hoofd gebeurde;
  • dat er een tijdsbestek van twee tot vijf minuten lag tussen het moment dat verdachte de gang opliep en het moment waarop verdachte zijn kamer betrad;
  • dat het even duurde voordat hij, getuige, het brandalarm hoorde;
  • dat er een tijdsbestek van maximaal twee tot drie minuten zat tussen het moment dat verdachte zijn kamer in ging en dat het brandalarm afging.
Ook bij de politie heeft getuige [getuige 2] verklaard over een tijdsbestek van enkele minuten tussen het moment dat verdachte de trap op liep naar boven en het moment dat hij, getuige, het brandalarm hoorde afgaan.
Gelet op deze consistente verklaring van getuige [getuige 2] dat er enige tijd heeft gezeten tussen het moment dat verdachte naar boven ging en zijn kamer betrad en het moment dat het brandalarm afging, acht het hof deze verklaring betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs, te meer nu deze verklaring ondersteund wordt door de camerabeelden. Ook verdachte zelf heeft ter zitting van het hof overeenkomstig dit tijdpad verklaard en desgevraagd bevestigd dat hij een paar minuten in zijn kamer was voordat hij overal rook zag en hij uit het raam sprong.
Getuige [getuige 1] is de enige persoon die wat betreft het tijdsbestek een afwijkende verklaring heeft afgelegd, inhoudende onder meer dat binnen een tijdsbestek van drie à vier seconden verdachte zijn kamer binnengaat, het brandalarm afgaat en verdachte vervolgens uit het raam springt. Dit onderdeel van de verklaring van getuige [getuige 1] met betrekking tot een dusdanig kort tijdsbestek wordt niet ondersteund door de rest van het dossier en zal het hof om die reden buiten beschouwing laten.
De stelling van de verdediging dat de rookontwikkeling op de kamer al gaande was op het moment dat verdachte zijn kamer betrad, acht het hof volstrekt onaannemelijk. Het gedrag van verdachte vormt daarvoor een contra-indicatie. Indien de rookontwikkeling al gaande was bij het betreden van de kamer, valt immers te verwachten dat verdachte gelijk via de deur de kamer weer zou hebben verlaten. Verdachte is echter eerst nog enige tijd in zijn kamer geweest en heeft vervolgens de kamer via het raam aan de tegenovergelegen zijde van de kamer verlaten.
Concluderend stelt het hof gelet op bovenstaande vast dat de brand nog niet was ontstaan op het moment dat verdachte zijn kamer betrad, nadat hij om 10.14 uur van de begane grond naar zijn kamer is gelopen, en dat verdachte vervolgens enkele minuten op zijn kamer is geweest voordat het brandalarm afging.
Brandoorzaak
Zoals de verdediging naar voren heeft gebracht is in het forensisch onderzoek geen concrete oorzaak van de brand vastgesteld. Ook kon de ontstekingsbron niet meer worden geïdentificeerd.
Het hof overweegt dat uit het forensisch brandonderzoek wel blijkt dat:
  • gelet op het aangetroffen brand- en schadebeeld, daarbij rekening houdend met informatie met betrekking tot het brandbeeld evenals de opgedane expertise op het gebied van brandgedrag en -ontwikkeling, kon worden vastgesteld dat de brand in de woonruimte van het object (woonunit B. [nummer] ) was ontstaan;
  • een technisch verklaarbare oorzaak vanuit de aanwezige standaard geleverde en/of overige apparatuur niet aannemelijk is;
  • de oorzaak van de brand kan worden gezocht binnen het spectrum van opzet en/of schuld.
Voorts blijkt uit het dossier dat verdachte de enige persoon was die de betreffende woonunit is ingegaan kort voorafgaande aan de brand en dat hij als enige persoon in de woonunit aanwezig was op het moment dat de brand moet zijn ontstaan. Enkele minuten nadat verdachte zijn kamer is ingegaan, is vervolgens het brandalarm afgegaan.
Gelet op de omstandigheid dat een technische oorzaak van de brand niet aannemelijk is bevonden, gelet op de hiervoor omschreven tijdlijn en gelet op de omstandigheid dat verdachte als zich enige in de kamer bevond op het moment dat de brand is ontstaan kan het niet anders zijn dan dat verdachte de brand heeft veroorzaakt en dat hij dat heeft gedaan door (open) vuur in aanraking te brengen met een brandbare stof. De wijze waarop verdachte daarbij te werk is gegaan is tijdens het onderzoek niet komen vast te staan, zodat het hof die in het midden moet laten. Dit vormt, anders dan de raadsman stelt, geen beletsel voor een bewezenverklaring.
Net als de rechtbank neemt het hof bij de conclusie dat verdachte de brand heeft veroorzaakt tevens in aanmerking de opmerkingen die verdachte de dag voorafgaande aan en de dag van de brand heeft gemaakt. Getuige [getuige 4] heeft verklaard dat verdachte op 10 mei 2023 tegen hem heeft gezegd: “I will light this place on fire, you will see”, nadat getuige [getuige 4] verdachte te kennen had gegeven dat verdachte op dat moment geen vragen aan getuige [getuige 4] kon stellen. Verder heeft verdachte op 11 mei 2023 omstreeks 10.10 uur – kort voor de brand – in een gesprek met getuige [getuige 3] gezegd dat hij een veroordeling wilde en “Ik ga iets ondernemen wat van mij man maakt”. Enkele minuten later hoorde getuige [getuige 3] dat er brand was.
Hoewel verdachte ontkent deze uitlatingen te hebben gedaan, heeft het hof geen enkele aanleiding om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van getuige [getuige 4] en getuige [getuige 3] en bezigt het hof deze verklaringen voor het bewijs.
Ook is het hof, net als de advocaat-generaal, van oordeel dat uit voornoemde opmerkingen van verdachte zijn opzet op het veroorzaken van de brand kan worden afgeleid en dat derhalve sprake is van opzettelijke brandstichting.
Gevaar voor leven en zwaar lichamelijk letsel
Het hof is van oordeel dat bij de brandstichting evident sprake is geweest van levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor anderen. Op het moment van de brand waren 31 personen, te weten 19 bewoners en 12 medewerkers, op de COA-locatie aanwezig, waaronder meerdere bewoners op de gang van de eerste verdieping. Er zijn op deze gang meerdere kamers volledig uitgebrand. Aangever verklaarde over veel rookontwikkeling en een vuurzee bij de brand. Dit blijkt ook uit het fotomateriaal in het dossier.
Vooraf is niet te voorspellen hoe een dergelijke brand zal verlopen. Het is algemeen bekend dat een brand snel grote vormen kan aannemen en een onbeheersbaar karakter kan krijgen. De bevelvoerder van de brandweer heeft verklaard dat het heel goed was dat de bedrijfshulpverleners (BHV-ers) de deuren dicht hadden gehouden en dat dankzij de BHV-ers de schade beperkt is gebleven. “Als de deuren open waren blijven staan, dan waren de vlammen ook de gang op gegaan en dan hadden we een heel ander beeld gehad”, aldus de bevelvoerder. Hieruit volgt dat het niet aan verdachte is te danken dat er geen dodelijke slachtoffers zijn gevallen en geen van de aanwezige personen zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen.
Het hof is het met de rechtbank eens dat de omstandigheid dat over de samenstelling van de rook niet bekend is hoe schadelijk deze was, niets afdoet aan het levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel dat voor anderen te duchten was. In zijn algemeenheid geldt dat het inademen van rook die vrijkomt bij een dergelijke brand voor de gezondheid van een mens zeer nadelig is. Bovendien zorgde niet alleen de rook voor het levensgevaar en het gevaar voor zwaar lichamelijk letsel, maar (vanzelfsprekend) de brand zelf ook.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 11 mei 2023 te [plaats] , op kamer [nummer] van een van de afdelingen [afdeling] van het COA, gelegen aan [adres] , opzettelijk brand heeft gesticht door (open) vuur in aanraking te brengen met een brandbare stof, ten gevolge waarvan de kamer van de [afdeling] en de inboedel van die kamer zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor de afdeling van de [afdeling] en de inboedel van voornoemde afdeling en de zich op deze afdeling bevindende kamers en levensgevaar voor de bewoners van en aanwezigen op de afdeling van de [afdeling] en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de bewoners van en aanwezigen op de afdeling [afdeling] te duchten was.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft – vermoedelijk uit onvrede over zijn verblijf op de [afdeling] van het COA – brand gesticht in zijn woonunit, die zich in een pand met woonunits van medebewoners en met kantoorruimtes bevond. Door deze brandstichting heeft verdachte een uitslaande brand veroorzaakt die meerdere kamers in het pand volledig heeft verwoest. Door de brand is eveneens levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de aanwezige medebewoners en medewerkers ontstaan. Mede dankzij de inzet van de BHV-ers is voorkomen dat de brand zich verder kon ontwikkelen. De situatie had veel erger kunnen aflopen.
Brandstichting is een zeer ernstig strafbaar feit wegens het destructieve en gevaarzettende karakter. Brandstichting kan gevoelens van angst en onveiligheid oproepen bij de aanwezige personen. De ervaring leert dat slachtoffers van brandstichting soms nog langdurig met psychische klachten daarvan kampen. Ook kan brandstichting leiden tot maatschappelijke onrust en aanzienlijke materiële schade tot gevolg hebben. Verdachte heeft hiervoor geen enkele verantwoordelijkheid genomen. Het hof rekent dit de verdachte aan.
Het hof heeft gelet op het uittreksel justitiële documentatie van verdachte van 1 juli 2024, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld.
Verdachte heeft geweigerd om mee te werken aan psychologisch onderzoek en het opstellen van een reclasseringsadvies. Ter zitting van het hof heeft verdachte verklaard dat het prima met hem gaat en is geen hulpvraag van verdachte naar voren gekomen. Gelet hierop en gelet op de omstandigheid dat verdachte geen enkele verantwoordelijkheid neemt voor zijn handelen, ziet het hof geen aanleiding voor oplegging van een voorwaardelijk strafdeel al dan niet met bijzondere voorwaarden.
Gelet op bovenstaande is het hof van oordeel dat als reactie op het bewezenverklaarde feit niet anders kan worden gereageerd dan met het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur. Het hof is van oordeel dat de door de rechtbank opgelegde en door de advocaat-generaal gevorderde onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie jaren, met aftrek van de tijd die verdachte heeft doorgebracht in voorarrest, passend en geboden is.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Vordering tenuitvoerlegging
Het openbaar ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank te Oost-Brabant van 16 januari 2023 opgelegde voorwaardelijke geldboete van € 600,00 subsidiair 12 dagen vervangende hechtenis (parketnummer 01-280334-22). Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Daarom zal de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijk opgelegde straf worden bevolen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht.
Dit voorschrift is toegepast, zoals het gold ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Beveelt de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant van 16 januari 2023, parketnummer
01-280334-22, te weten van:
een
geldboetevan
€ 600,00 (zeshonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
12 (twaalf) dagen hechtenis.
Aldus gewezen door
mr. A.F. van Kooij, voorzitter,
mr. E.W. van Weringh en mr. G. Souer, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.B. Haak, griffier,
en op 15 augustus 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.