ECLI:NL:GHARL:2024:5820

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 september 2024
Publicatiedatum
16 september 2024
Zaaknummer
21-005596-23
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor moord en poging tot moord op jonge kinderen met terbeschikkingstelling en verpleging

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 september 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Overijssel. De verdachte, geboren in 1984, werd beschuldigd van moord op haar dochter [slachtoffer 1] (geboren in 2021) en poging tot moord op haar andere dochter [slachtoffer 2] (geboren in 2019). De feiten vonden plaats op 13 oktober 2022, toen de verdachte met haar kinderen in het water sprong vanaf een kade in [plaats]. Het hof oordeelde dat de verdachte opzettelijk handelde, met voorbedachten rade, en dat haar gedragingen leidden tot de dood van [slachtoffer 1]. De verdachte ontkende opzet en stelde dat het een ongeluk was, maar het hof oordeelde dat de bewijsmiddelen, waaronder camerabeelden en getuigenverklaringen, haar verklaring tegenspraken. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en legde een gevangenisstraf van vijf jaar op, met terbeschikkingstelling en verpleging van overheidswege. De verdachte werd als verminderd toerekeningsvatbaar beschouwd, maar het hof oordeelde dat de ernst van de feiten een langdurige gevangenisstraf rechtvaardigde. De zaak heeft grote impact gehad op de betrokkenen, waaronder de andere kinderen van de verdachte en de vader van [slachtoffer 1].

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005596-23
Uitspraak d.d.: 18 september 2024
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof ArnhemLeeuwarden, zittingsplaats Zwolle,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 23 november 2023 met parketnummer 08-263377-22 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [plaats] op [geboortedatum] 1984,
thans verblijvende in de P.I. [locatie] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 4 september 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en haar raadsvrouw, mr. M.G. Bischop, naar voren is gebracht. Tevens heeft het hof kennis genomen van hetgeen namens het slachtoffer [slachtoffer 3] door mr. C.H. Dijkstra, advocaat te Amersfoort, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewezenverklaring komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging in eerste aanleg – tenlastegelegd dat:
1. primair
zij op of omstreeks 13 oktober 2022 te [plaats] , in ieder geval in Nederland, [slachtoffer 1] (geboren [geboortedatum] 2021) opzettelijk en (al dan niet) met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door (terwijl voornoemde [slachtoffer 1] al dan niet in een draagzak tegen de borst werd vastgehouden) met die [slachtoffer 1] (1 jaar oud) vanaf de kade in het water te springen/lopen, ten gevolge waarvan die [slachtoffer 1] is overleden;
1.
subsidiair
zij op of omstreeks 13 oktober 2022 te [plaats]
- terwijl de kade nat was en/of
- terwijl zij, verdachte, geëmotioneerd was en/of
- terwijl zij, verdachte, [slachtoffer 1] (geboren [geboortedatum] 2021) in een draagzak tegen haar, verdachtes, borst vast hield en/of
- ter plaatse waar de afstand van de bovenzijde van de kade tot de waterlijn ongeveer 2.20 meter bedroeg
grovelijk, althans aanmerkelijk onvoorzichtig, onachtzaam en/of nalatig
- zich meerdere malen al dan niet met versnelde pas en met voomnede [slachtoffer 1] in een draagzak tegen haar, verdachtes, borst richting de rand van de kade, althans het water heeft begeven en/of
- zich op de rand van de kade heeft verstapt en/of is uitgegleden, ten gevolge waarvan zij, verdachte, en [slachtoffer 1] in het water terecht zijn gekomen en/of ten gevolge waarvan [slachtoffer 1] langere tijd onder water is geraakt,
waardoor het aan haar schuld te wijten is dat [slachtoffer 1] is overleden;
2.
zij op of omstreeks 13 oktober 2022 te [plaats] , in ieder geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 2] (geboren [geboortedatum] 2019) opzettelijk en (al dan niet) met voorbedachten rade van het leven te beroven, met die [slachtoffer 2] (3 jaar oud) in het water is gesprongen/gelopen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Op 13 oktober 2022 bevond verdachte zich gedurende ongeveer 25 minuten samen met haar vier kinderen aan de [locatie] in [plaats] . De [locatie] is een kade die langs de [locatie] loopt. Verdachte droeg haar dochter [slachtoffer 1] , bijna 19 maanden oud, in een draagzak op haar buik. Haar dochter [slachtoffer 2] van drie jaar oud werd na enige tijd door verdachte met een doek vastgebonden aan de voorkant van het lichaam van verdachte. Op enig moment is verdachte met [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] te water geraakt. Verdachtes zoon [getuige 1] , elf jaar, en dochter [getuige 2] , dertien jaar, waren daarvan getuige. Na enkele minuten zijn verdachte, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] door omstanders uit het water gehaald. Verdachte en [slachtoffer 2] hebben daar geen blijvend, fysiek letsel aan overgehouden. Nadat [slachtoffer 1] uit het water werd gehaald, is tevergeefs geprobeerd haar te reanimeren. Zij was overleden.
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of verdachte per ongeluk met haar twee jongste kinderen te water is geraakt, zoals zij zelf voortdurend heeft verklaard, of dat zij opzettelijk het water in is gesprongen, met twee aan haar lichaam vastgebonden kinderen, terwijl zij alle drie niet konden zwemmen. Met andere woorden: of sprake is geweest van een ongeluk of van (poging tot) moord, dan wel (poging tot) doodslag op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] .
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van opzet in de vorm van noodzakelijkheidsbewustzijn en dat het opzet van verdachte op de dood van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] te bewijzen is. Voorts is volgens de advocaat-generaal sprake van een causaal verband tussen het te water raken van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en het overlijden en de ontstane fysieke gevolgen. Op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van de gedragingen van de verdachte kan volgens de advocaatgeneraal worden vastgesteld dat sprake is van voorbedachte raad. Verdachte heeft in totaal ongeveer 15 minuten en vanaf het laatste zitmoment 11 minuten de gelegenheid had om na te denken over haar voorgenomen daad en de gevolgen daarvan te overzien. Van uitglijden of een verstuikte enkel blijkt niets op de camerabeelden. De verklaring van verdachte is volgens de advocaat-generaal onaannemelijk.
Standpunt van de verdediging
Verdachte heeft ontkend opzettelijk te water te zijn geraakt en heeft telkens -ook in hoger beroep- verklaard dat het een ongeluk was. De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat er voldoende twijfel is ten aanzien van de opzet, gelet op de verklaring van verdachte en de getuigen [getuige 2] en [getuige 3] , zodat opzet niet kan worden bewezen. Het zou kunnen dat de oudste twee kinderen van verdachte steeds tussen verdachte en het water in zijn blijven staan omdat verdachte duizelig was, last had van haar benen en omdat zij wilden voorkomen dat verdachte per ongeluk in het water terecht zou komen, aldus de raadsvrouw. Voorts staat niet vast op basis van de camerabeelden, de verklaringen van verdachte en haar dochter [getuige 2] dat verdachte zich daadwerkelijk heeft beraden – de beelden passen juist veel beter bij handelen in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling – zodat verdachte dient te worden vrijgesproken van het bestanddeel voorbedachte rade. Verder is geen feitelijkheid vast te stellen die aannemelijk maakt dat verdachte meer dan onvoorzichtig is geweest, zodat verdachte tevens dient te worden vrijgesproken van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde.
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder als volgt.
Ten aanzien van de doodsoorzaak
Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat [slachtoffer 1] wiebelde, bewoog en wakker was voordat zij in het water terecht kwamen. Nadat [slachtoffer 1] uit het water was gehaald, vertoonde zij geen tekenen van leven meer, waarop door omstanders een reanimatiepoging is gestart, welke werd overgenomen door hulpdiensten. Vanwege uitblijvende hartactie werd de reanimatiepoging na circa anderhalf uur gestaakt met navolgende vaststelling van overlijden. Het te water raken van verdachte met [slachtoffer 1] in de draagzak is naar het oordeel van het hof noodzakelijke voorwaarde geweest voor het overlijden van [slachtoffer 1] . De aard van die handeling is naar haar aard geschikt om dat gevolg teweeg te brengen. Andere oorzaken van overlijden zijn niet aannemelijk geworden. Weliswaar wordt door de patholoog de mogelijkheid van verstikking niet volledig uitgesloten, maar gelet op het feit dat [slachtoffer 1] kort voor het te water raken nog bewoog en dus leefde, en na het te water raken niet meer, acht het hof het vele malen waarschijnlijker dat [slachtoffer 1] is komen te overlijden als gevolg van het te water raken.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat sprake is van een causaal verband tussen het te water raken van [slachtoffer 1] en haar overlijden en dat het overlijden van [slachtoffer 1] derhalve toe te rekenen is aan de gedragingen van verdachte, namelijk het te water raken met [slachtoffer 1] in de draagzak op haar borst.
Ten aanzien van het opzet
Verdachte heeft ontkend opzettelijk het water in te zijn gesprongen en heeft telkens verklaard dat het een ongeluk was. Over de toedracht van dat ongeluk heeft zij echter steeds wisselend verklaard. Bij haar voorgeleiding heeft verdachte verklaard dat zij haar enkel verzwikte en dat zij niet wist wat er gebeurde. In haar eerste verhoor heeft verdachte verklaard dat zij een probleem had met haar voet, waardoor zij in het water viel. In haar tweede verhoor heeft verdachte vervolgens verklaard dat er iets gebeurde met haar voet, dat zij haar evenwicht verloor en dat zij geen kracht meer had in haar voet. Verder verklaarde verdachte dat haar benen sliepen, dat zij geen gevoel had in haar benen, en dat zij uitgleed. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verdachte ook verschillende oorzaken voor het te water raken genoemd, te weten: dat haar benen slap waren, dat haar veter los was, dat het blank was toen zij opstond en dat zij toen niets zag, dat zij niet op haar benen kon staan, dat zij de onderkant van haar lichaam niet voelde en dat zij opeens water voelde. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte -voor het eerst- verklaard dat zij al vanaf het moment dat zij met haar kinderen bij de kade aan kwam last had van duizeligheid vanwege haar lage bloeddruk, dat die duizeligheid niet weg ging en dat het zwart werd voor haar ogen nadat zij opstond, waardoor zij in het water viel.
Het hof acht het door verdachte geschetste alternatieve scenario, dat zij per ongeluk in het water is gevallen, gelet op de gebezigde bewijsmiddelen, volstrekt niet aannemelijk geworden. Het hof overweegt daarbij dat verdachte op essentiële punten steeds wisselend heeft verklaard over de oorzaak van het te water raken. Voorts zijn die verklaringen tegenstrijdig met de gebezigde bewijsmiddelen, in het bijzonder met hetgeen het hof op de camerabeelden heeft waargenomen.
Zo heeft het hof waargenomen dat op de camerabeelden te zien is dat verdachte bij aankomst aan de kade voor haar kinderen uit loopt naar de waterkant, dat zij in korte tijd de inhoud van haar tas (brood) in het water gooit en dat haar kinderen [getuige 2] , met [slachtoffer 2] aan de hand, en [getuige 1] dan nog achter haar lopen. Vervolgens is te zien dat [getuige 2] en [getuige 1] steeds tussen verdachte en het water in gaan staan met hun gezicht naar verdachte toe. Vervolgens is te zien dat verdachte nog dichter naar het water toe beweegt en dat [getuige 2] en [getuige 1] daarbij tussen verdachte en het water in blijven staan. Een aantal minuten daarna tilt verdachte [slachtoffer 2] , die tot dan toe vooral aan de hand van [getuige 2] liep, op en bindt verdachte [slachtoffer 2] met een doek aan de voorkant van haar lichaam vast. Vervolgens beweegt verdachte richting het water en gaan [getuige 2] en [getuige 1] om verdachte heen staan. Verdachte wiegt enige tijd op haar benen heen en weer met [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] op haar buik. Na een aantal minuten gaat verdachte op de grond gaat zitten, waarbij [getuige 2] en [getuige 1] tussen verdachte en het water in blijven staan. Na een paar minuten gaat verdachte weer staan, beweegt zij naar rechts, waarbij [getuige 2] en [getuige 1] meebewegen tussen verdachte en het water in, en loopt verdachte meteen daarna naar links, waarbij [getuige 2] en [getuige 1] op dezelfde manier met haar meelopen en meebewegen en waarbij zij verdachte ook weg van het water duwen. Dit herhaalt zich vervolgens nog een keer, waarbij verdachte stevig heen en weer loopt en beweegt en waarbij niets te zien is van onzekerheid bij het lopen, wankelen of tekenen van duizeligheid. Vervolgens gaat verdachte weer op de grond zitten, waar zij een aantal minuten blijft zitten. Zowel [getuige 1] als [getuige 2] gaan een tijdje voor haar op de grond of op hun hurken zitten. Verdachte staat dan met hulp van [getuige 2] en [getuige 1] weer op en loopt vervolgens ogenschijnlijk op stevige en vastberaden wijze naar rechts richting het water. [getuige 2] en [getuige 1] lopen dan weer met verdachte mee, tussen haar en het water in, en verdachte versnelt haar pas, duwt hen vervolgens opzij -waarbij het erop lijkt dat zij zich daarbij tussen hen door wringt- draait zich om en springt dan met haar gezicht naar de kade gericht en haar handen omhoog, in het water.
Naar het oordeel van het hof is op de beelden te zien dat verdachte op meerdere momenten welbewust richting het water is gelopen en dat [getuige 2] en [getuige 1] haar telkens hebben willen tegenhouden door haar de doorgang te blokkeren. Bij de laatste keer dat zij richting het water liep, heeft zij vervolgens nog een halve draai gemaakt en zich losgerukt van [getuige 2] . Er is niets te zien van wankelen, uitglijden of een verzwikte voet. Dat [getuige 2] en [getuige 1] telkens tussen verdachte en het water in zijn gaan staan enkel en alleen om te voorkomen dat zij per ongeluk zou vallen – zoals de raadsvrouw heeft gesuggereerd – acht het hof niet aannemelijk geworden, mede omdat zowel [getuige 2] als [getuige 1] daar niets over heeft verklaard. [getuige 2] heeft volgens getuige [getuige 4] in haar verklaring bij de politie meerdere keren heel duidelijk gezegd dat haar moeder zelfdoding wilde en dat ze veel problemen had door de scheiding. Voorts heeft [getuige 2] in haar verhoor verklaard dat haar broertje tegen haar zei: “Mama is in het water gesprongen, ga er alsjeblieft niet in”, waaruit het hof afleidt dat [getuige 1] kennelijk ook de indruk had dat verdachte in het water was gesprongen (en niet gevallen).
Het hof stelt vast dat verdachte, [slachtoffer 2] , noch [slachtoffer 1] konden zwemmen en dat de kade eindigt met een rechte verticale kademuur met een diepte van ongeveer 2,20 meter tot aan de waterlijn. [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] waren aan verdachte vastgemaakt en konden daardoor geen kant op. Er is geen mogelijkheid om zelfstandig uit het water weer op de kade te komen. Verdachte had ook wetenschap van de situatie aan de kade, omdat ze al een tijdje op die plek zat, de situatie heeft kunnen overzien en daar naar eigen zeggen ook al eerder was geweest. Bij onderzoek op de plaats delict dat is uitgevoerd op een dag waarop de weersomstandigheden vergelijkbaar waren met die op 13 oktober 2022, is door verbalisanten geconstateerd dat de bestrating wel nat was en glom, maar dat het ter plaatse niet glad was, ook door begroeiing van gras en mos tussen de stenen.
Het hof is, gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, van oordeel dat bewezen kan worden dat verdachte de intentie had om het water in te springen met de kennelijke bedoeling [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] van het leven te beroven, nu de gedragingen van verdachte voorafgaand aan en rondom het ten laste gelegde naar hun uiterlijke verschijningsvorm zó zeer gericht waren op de dood van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] dat verdachte onmiskenbaar opzet heeft gehad op hun dood. Dat [slachtoffer 2] , die enkele minuten in het water heeft gelegen, dit heeft overleefd, is uitsluitend te danken aan het snelle en adequate handelen van omstanders en doet niet af aan de opzet van verdachte, die kennelijk ook was gericht op het beëindigen van het leven van [slachtoffer 2] . De omstandigheid dat verdachte hulp zou hebben aanvaard nadat zij in het water was gesprongen, dan wel naderhand om hulp zou hebben geroepen, voor zover daarvan al sprake is geweest, maakt dat niet anders, omdat dit niets afdoet aan het opzet van verdachte op het moment dat zij met [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] in het water sprong.
Ten aanzien van de voorbedachte raad
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachten rade’ in art. 289 van het Wetboek van Strafrecht moet komen vast te staan, dat een verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij of zij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, en de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn/haar voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechter het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezenverklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen.
Op basis van de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] niet alleen opzettelijk, maar ook met voorbedachte raad van het leven heeft beroofd, dan wel gepoogd te beroven.
Verdachte heeft [slachtoffer 2] kort na aankomst bij de kade met een doek aan zichzelf vastgebonden, terwijl daarvoor geen objectieve noodzaak was. Op de camerabeelden is immers te zien dat [slachtoffer 2] niet rond rende of daartoe aanstalten maakte. Ook is te zien dat verdachte daarvoor geen aandacht had voor [slachtoffer 2] , maar dat [getuige 2] [slachtoffer 2] in de gaten hield. Het hof leidt daaruit af dat verdachte kennelijk in ieder geval toen al het plan had opgevat om in het water te springen met haar twee jongste kinderen aan zich vastgebonden. Verdachte heeft vervolgens gedurende ongeveer vijfentwintig minuten langs de waterkant gezeten en gelopen met haar twee jongste kinderen vastgebonden aan haar lichaam. Gedurende die tijd had verdachte voldoende gelegenheid zich te beraden. Ze is een aantal keren met haar twee jongste kinderen aan zich vastgebonden, doelgericht naar de waterkant gelopen. Haar twee oudste kinderen hebben verdachte daarbij steeds de weg versperd en zijn tussen haar en het water in blijven staan, ook wanneer verdachte een andere kant op bewoog. Kennelijk probeerden zij hun moeder ervan te weerhouden om met de aan haar vastgebonden kinderen in het water te springen. De laatste keer dat verdachte richting de waterkant is gelopen, waarbij [getuige 2] en [getuige 1] haar opnieuw hebben geprobeerd tegen te houden, heeft verdachte haar pas versneld, is zij weggedraaid bij [getuige 2] en [getuige 1] en heeft zij zich met kracht van hen losgetrokken, waarna ze in het water is gesprongen. De uiterlijke verschijningsvorm van deze gedragingen van verdachte duidt erop dat zij in elk geval vanaf het moment dat zij [slachtoffer 2] aan zichzelf vastbond en voor de eerste keer richting de waterkant is gelopen, het plan had opgevat om haar twee jongste kinderen van het leven te beroven door met hen in het water te springen.
Het hof is van oordeel dat verdachte bij alle bovenstaande handelingen die zij voorafgaand en rondom het tenlastegelegde heeft verricht, de tijd heeft gehad om zich te beraden op het besluit om [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] te gaan doden, zodat zij gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van haar voorgenomen daad en zich daar rekenschap van te geven. Ondanks meerdere gelegenheden om zich rustig over haar voorgenomen handelen te beraden en daar eventueel nog van af te zien, heeft verdachte er kennelijk -zo blijkt uit haar gedragingen- welbewust voor gekozen om [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] op deze wijze om het leven te (pogen te) brengen. Gelet op het voorgaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat bij verdachte sprake was van voorbedachte raad en acht het hof niet aannemelijk dat verdachte in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling handelde in die zin dat besluitvorming en uitvoering hebben plaatsgevonden in een plotselinge hevige drift die betekende dat zij de consequenties van haar daden niet kon overdenken en overzien. Het hof acht ook verder geen contra-indicaties aannemelijk geworden die aan het aannemen van voorbedachte raad in de weg staan.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1. primair
zij op
of omstreeks13 oktober 2022 te [plaats],
in ieder geval in Nederland,[slachtoffer 1] (geboren [geboortedatum] 2021) opzettelijk en
(al dan niet)met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door
(terwijl voornoemde [slachtoffer 1]
al dan nietin een draagzak tegen de borst werd vastgehouden
)met die [slachtoffer 1]
(1 jaar oud)vanaf de kade in het water te springen
/lopen, ten gevolge waarvan die [slachtoffer 1] is overleden.
2.
zij op
of omstreeks13 oktober 2022 te [plaats],
in ieder geval in Nederland,ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 2] (geboren [geboortedatum] 2019) opzettelijk en
(al dan niet)met voorbedachten rade van het leven te beroven, met die [slachtoffer 1]
(3 jaar oud)in het water is gesprongen
/gelopen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 1 primair bewezenverklaarde levert op:
moord.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
poging tot moord.

Strafbaarheid van de verdachte

Het hof heeft kennisgenomen van de door het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP), locatie Pieter Baan Centrum (PBC) uitgebrachte Pro Justitia rapportage van 19 oktober 2023, opgesteld door [psychiater] , psychiater, en [GZ-psycholoog] , GZ-psycholoog (hierna: de deskundigen).
De deskundigen stellen vast dat er bij verdachte sprake is van een ernstig psychiatrisch toestandsbeeld. Over de doorwerking van de ziekelijke stoornis stellen de deskundigen dat ten tijde van de ten laste gelegde feiten zowel kritiek- als oordeelstoornissen aanwezig waren, als ook een depressieve stemmingscomponent met suïcidaliteit. Hoe en in welke mate dit alles heeft doorgewerkt kon niet exact worden achterhaald. Geadviseerd wordt beide ten laste gelegde feiten in een tenminste verminderde mate toe te rekenen.
Het hof verenigt zich met voormelde conclusies van de rapporteurs en maakt die tot de zijne en is van oordeel dat het hiervoor onder 1 en 2 bewezenverklaarde aan de verdachte in verminderde mate kan worden toegerekend.
De verdachte is ook overigens strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren, met aftrek van voorarrest, en gelast dat verdachte ter beschikking wordt gesteld en bevolen dat zij van overheidswege
zal worden verpleegd.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het onder één primair en het onder twee ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren, met aftrek van het voorarrest, en tot oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: TBS) met dwangverpleging. Het PBC heeft vastgesteld dat verdachte ten tijde van de ten laste gelegde feiten lijdende was aan een ziekelijke stoornis en/of van een gebrekkige ontwikkeling van de geestesvermogen. De feiten 1 en 2 zijn misdrijven als bedoeld in artikel 37a eerste lid van het Wetboek van Strafrecht en dus is voldaan aan de wettelijke criteria die gelden voor het opleggen van de maatregel TBS met dwangverpleging. De maatregel is bovendien nodig is ter bescherming van de samenleving.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat in het geval het hof van oordeel is dat verdachte niet geheel ontoerekeningsvatbaar is, de op te leggen gevangenisstraf zeer beperkt zou moeten zijn. Als de slotsom is dat er behandeling moet komen, dan moet dat volgens de raadsvrouw ook zo snel mogelijk, waarbij de focus dient te liggen op herstel en genezing. De verdediging heeft zich gerefereerd aan het oordeel van het hof ten aanzien van het gevaarscriterium en de vraag of TBS met dwangverpleging geboden is.
Oordeel van het hof
Bij de bepaling van de straf en/of maatregel heeft het hof rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting van zowel de rechtbank als het hof en de rapportage van het NIFP Pieter Baan Centrum (PBC) van 19 oktober 2023, de Pro Justitia rapportage van 21 maart 2023, de reclasseringsrapportages van 14 oktober 2022 en 12 januari 2023, alsmede de vordering van de advocaat-generaal en het pleidooi van de verdediging. Het hof vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf leiden. Het hof heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich op 13 oktober 2022 schuldig gemaakt aan moord op haar dochter [slachtoffer 1] en een poging tot moord op haar dochter [slachtoffer 2] door met hen de [locatie] in te springen, op een plek waarvan zij wist dat zij er niet zelfstandig uit zou kunnen komen en terwijl zij alle drie niet konden zwemmen. [slachtoffer 1] is als gevolg hiervan overleden. Dat de ernst van de fysieke gevolgen voor [slachtoffer 2] relatief beperkt is gebleven, is niet aan verdachte te danken, maar aan de snelle hulp van omstanders. Met haar handelen heeft verdachte blijk gegeven van een ernstig gebrek aan respect voor het meest fundamentele recht van een mens, namelijk het recht op leven. Daarbij betreft het hier levens van hele jonge kinderen die volledig afhankelijk waren van anderen en dan vooral van hun moeder. Een moeder is voor kinderen de persoon bij uitstek bij wie zij veilig zouden moeten zijn en verdachte heeft het vertrouwen dat haar kinderen in haar mochten hebben dan ook ernstig beschaamd. Dat geldt ook voor haar twee oudste kinderen die getuige zijn geweest van deze schokkende en traumatiserende gebeurtenis en niet in de laatste plaats ook voor [slachtoffer 3] , de vader van [slachtoffer 1] , die zijn dochtertje niet meer ziet opgroeien en haar zijn leven lang moet missen. De aanleiding voor deze afschuwelijke gebeurtenis is voor het hof onduidelijk gebleven, omdat de verdachte daarover niets zegt, alle beschuldigingen ontkent en blijft volhouden ondanks ruimschoots bewijs van het tegendeel- dat het een ongeluk was. Dergelijke feiten veroorzaken een schok in de samenleving.
Het hof is van oordeel dat de bewezenverklaarde feiten en de omstandigheden waaronder die zijn gepleegd -zoals hierboven overwogen- zo ernstig zijn dat in beginsel alleen de oplegging van een langdurige gevangenisstraf in aanmerking komt als reactie. Bij het bepalen van de duur van de gevangenisstraf heeft het hof echter nadrukkelijk mede in aanmerking genomen dat de feiten de verdachte in verminderde mate kunnen worden toegerekend. Voorts heeft het hof meegewogen dat aan de verdachte tevens de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege wordt opgelegd. Gelet op deze omstandigheden komt het hof tot een lagere straf dan in beginsel ten aanzien van de onderhavige feiten passend wordt geacht en ook lager dan door de advocaat-generaal is geëist. Het hof acht een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren, met aftrek van de tijd die verdachte al in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, passend en geboden.
Het bovenstaande betekent niet dat het hof het belang van zowel de verdachte als de samenleving bij een geslaagde TBS-behandeling, alsmede andere belangen van de verdachte, uit het oog verliest. Het hof heeft ook verdachtes belang bij een spoedige aanvang van haar behandeling wel degelijk meegewogen bij de te nemen beslissing met betrekking tot de op te leggen sancties, maar die afweging leidt niet tot oplegging van een lagere gevangenisstraf.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
TBS met verpleging van overheidswege
Om de gevorderde maatregel terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege te kunnen opleggen, moet op grond van artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht aan een aantal voorwaarden zijn voldaan. Zo moet sprake zijn van een veroordeling voor een feit waarvoor tenminste een gevangenisstraf van vier jaar of meer opgelegd kan worden (dan wel een aantal specifiek in de wet genoemde delicten), moet door de rechter de aanwezigheid bij verdachte van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestesvermogens zijn vastgesteld, moet vastgesteld worden dat die stoornis ten tijde van het plegen van het bewezenverklaarde bestond, moet sprake zijn van recidivegevaar en moeten door tenminste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, waaronder een psychiater, rapportages zijn opgemaakt die maximaal een jaar oud zijn.
Op moord is naar de wettelijke omschrijving een levenslange gevangenisstraf of een tijdelijke gevangenisstraf van dertig jaren gesteld. De bewezenverklaarde feiten zijn dus feiten waarvoor op grond van artikel 37a, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht TBS kan worden opgelegd.
Op grond van artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht is het de rechter die vaststelt of sprake is van een stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestesvermogens in de zin van dat artikel. Bij dat oordeel mag de rechter eerdere rapportages naar aanleiding van onderzoek door psychiaters en psychologen betrekken. De rechter hoeft zich daarbij niet te beperken tot stoornissen zoals omschreven in de DSM-V-TR. Dat het waarschijnlijk is dat verdachte lijdt aan een stoornis, is voldoende.
Uit het rapport van het PBC volgt -kort samengevat- dat, hoewel verdachte naar vermogen heeft meegewerkt, zij moeilijk onderzoekbaar was en dat de gesprekken met haar moeizaam verliepen. Verdachte liet een wisselend beeld zien in haar gedrag. Haar manier van communiceren kon elke dag en zelfs elk uur anders zijn. Enerzijds liet zij een positieve kant zien, waarbij ze zich behulpzaam opstelde, nederig overkwam en interesse toonde en anderzijds liet zij zien dwingend (venijnig), ongeduldig, pesterig, onafgestemd of cynisch te kunnen zijn. De psycholoog beschrijft dat verdachte zeer egocentrisch is ingesteld, totaal niet bezig is met de beleving van anderen en volledig redeneert vanuit haar eigen situatie. Ze is ook niet in staat om zich te verplaatsen in het perspectief van de ander en is niet in staat om een levendig beeld van zichzelf of een belangrijke ander te schetsen. Het blijft onduidelijk wat haar zelfbeeld is en hoe zij anderen ziet. Ook de psychiater constateert dat verdachte onmachtig blijkt om emoties en gevoelens te verwoorden of bijvoorbeeld te omschrijven wat haar kinderen nodig hebben van haar als moeder. De deskundigen zien aanwijzingen dat al vanaf 2017 sprake is van psychotische ontregeling. De deskundigen stellen dat bij verdachte sprake is van een ernstig psychiatrisch toestandsbeeld, door de op de voorgrond staande forse kritiek- en oordeelstoornissen en een inadequaat tot afwezig affect. Verdachte is gedesorganiseerd in haar waarnemen en denken en antwoordt tangentieel op vragen. De realiteitstoetsing is gebrekkig, staat bij verdachte onder druk en er zijn betrekkingsideeën. Concluderend is volgens de deskundigen sprake van een ernstige ziekelijke stoornis, maar welke psychopathologie dit veroorzaakt kan niet achterhaald worden door de ernstige beperkingen in de communicatie met verdachte. Differentiaal diagnostisch kan ten minste worden gedacht aan een aanpassingsstoornis, maar waarschijnlijker is een psychose die voortkomt uit een depressie en/of in het kader van een meer chronisch ziektebeeld als schizofrenie of schizo-affectieve stoornis.
Ter terechtzitting bij het hof is het beeld van verdachte zoals dit uit het rapport van het PBC naar voren komt, bevestigd. Gelet op bovenstaande, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat bij verdachte sprake is van ziekelijke stoornis van de geestesvermogen.
De vastgestelde problematiek bij verdachte is al gedurende langere tijd aanwezig, is tot op heden onbehandeld en was dus ook aan de orde ten tijde van het ten laste gelegde.
Doordat de deskundigen geen of onvoldoende zicht hebben kunnen krijgen op de drijfveren en de belevingen van verdachte voorafgaand en ten tijde van het ten laste gelegde, hebben de deskundigen geen inschatting kunnen maken vanuit verdachtes psychopathologie van de kans op herhaling. Wel zien de deskundigen een psychiatrisch ernstig zieke vrouw met kritiek en oordeelstoornissen, die daardoor agressie over zichzelf kan afroepen en het niet schuwt om zelf agressief te ageren naar derden. Het gedrag van verdachte is potentieel onvoorspelbaar, waardoor mogelijk nog wel een risico van haar handelen kan uitgaan. Hoewel geen goede inschatting kan worden gemaakt, lijkt er een gerede kans te bestaan op herhaling volgens de psycholoog en psychiater. Ter zitting in eerste aanleg is dit door de psychiater nader geduid en aangegeven dat indien verdachte op straat zou komen zonder behandeling , er een onbehandelde psychose is die steeds verder zal verslechteren. Verdachte schuwt de confrontatie niet en er is sprake van forse kritiek- en oordeelstoornissen, daarmee is er een risico dat verdachte gewelddadig en grensoverschrijdend gedrag zal laten zien. De aanwezige stoornissen in combinatie met het gebrek aan ziektebesef en het feit dat verdachte niet open staat voor een behandeling, maken dat de deskundigen geen ander kader mogelijk achten dan behandeling in het kader van een TBS-maatregel met dwangverpleging.
Gelet op het voorgaande moet naar oordeel van het hof ernstig rekening worden gehouden met de reële mogelijkheid dat verdachte wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, indien zij niet behandeld wordt.
Alles afwegende is het hof van oordeel dat het terugdringen van voornoemd recidiverisico en de bescherming van de maatschappij die nodig is, niet anders kan worden gerealiseerd dan door middel van het opleggen van de maatregel van TBS met verpleging van overheidswege, zoals deze eerder door de rechtbank aan verdachte is opgelegd.
Zoals uit het voorgaande blijkt, wordt de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege opgelegd wegens misdrijven die zijn gericht tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen als bedoeld in artikel 38e van het Wetboek van Strafrecht, zodat deze niet in duur is gemaximeerd.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 37a, 37b, 45, 57 en 289 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
5 (vijf) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat zij van overheidswege zal worden verpleegd.
Aldus gewezen door
mr. G. Mintjes, voorzitter,
mr. H. Heins en mr. K.J.C. Geeve, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. E. van der Zandt, griffier,
en op 18 september 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Proces-verbaal van het in dezelfde zaak voorgevallene ter openbare terechtzitting van het gerechtshof van 18 september 2024.
Tegenwoordig:
mr. G. Mintjes, voorzitter,
mr. I.A.H.M. Schepers, advocaat-generaal,
mr. A. Abdulkarim, griffier.
De voorzitter doet de zaak uitroepen.
De verdachte is niet in de zaal van de terechtzitting aanwezig.
De voorzitter spreekt het arrest uit.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.