Uitspraak
1.Tussenoordeel 29 maart 2024
2.Verloop verdere procedure en leeswijzer
- Is artikel 47 Handvest van toepassing op de (voortzetting van) de herbeoordelingsprocedure en kan het hof in deze procedure voldoen aan de eisen van artikel 47 Handvest, zoals door de Minister verzocht? (overweging 4)
- Is er aanleiding om het oordeel (op onderdelen) te herzien? (overweging 5)
Beschikking HvJ EU 17 juli 2024
21 In deze context vraagt de bijzondere kamer zich om te beginnen af of hij een „rechterlijke instantie” in de zin van artikel 267 VWEU is die het Hof kan verzoeken om een prejudiciële beslissing. Hij geeft in dit verband aan dat hij tot op heden heeft geoordeeld dat dit niet het geval was (…)
33 Er zij aan herinnerd dat de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure een instrument is voor de samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, dat het Hof in staat stelt de nationale rechter de elementen voor uitlegging van het Unierecht te verschaffen die deze nodig heeft om uitspraak te kunnen doen in het bij hem aanhangig geding (arrest van 9 maart 2010, ERG e.a.,C378/08, EU:C:2010:126, punt 72, en beschikking van 9 januari 2024, Bravchev,C338/23, EU:C:2024:4, punt 18).
34 Bijgevolg is het betrokken verwijzende orgaan slechts bevoegd om zich in het kader van een prejudiciële procedure tot het Hof te wenden indien het kan worden aangemerkt als een „rechterlijke instantie” in de zin van artikel 267 VWEU, hetgeen het Hof dient te verifiëren (arrest van 7 mei 2024, NADA e.a.,C115/22, EU:C:2024:384, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
35 Het is vaste rechtspraak dat het Hof bij de beoordeling of het betrokken verwijzende orgaan een „rechterlijke instantie” in de zin van artikel 267 VWEU is, wat uitsluitend een vraag van Unierecht is, rekening houdt met een geheel van factoren, zoals onder meer de wettelijke grondslag van deze instantie, het permanente karakter, de verplichte rechtsmacht, de procedure op tegenspraak, de toepassing van de rechtsregels door de betrokken instantie en de onafhankelijkheid van de instantie (arrest van 7 mei 2024, NADA e.a., C115/22, EU:C:2024:384, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
36 Uit de vaste rechtspraak van het Hof blijkt tevens dat de nationale rechter enkel bevoegd is tot verwijzing naar het Hof indien bij hem een geding aanhangig is gemaakt en hij uitspraak moet doen in het kader van een procedure die moet leiden tot een rechterlijke beslissing (arrest van 3 mei 2022, CityRail,C453/20, EU:C:2022:341, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
37 De bevoegdheid van een instantie om zich tot het Hof te wenden moet dus zowel aan structurele als aan functionele criteria worden getoetst. Een nationale instantie kan in dit verband als „rechterlijke instantie” in de zin van artikel 267 VWEU worden aangemerkt wanneer zij een rechtsprekende functie uitoefent. Die kwalificatie is echter niet mogelijk, in zoverre zij andere, met name administratieve taken uitoefent (arrest van 3 mei 2022, CityRail, C453/20, EU:C:2022:341, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
38 Om vast te stellen of een nationale instantie, die krachtens de wet taken van verschillende aard uitoefent, als „rechterlijke instantie” in de zin van artikel 267 VWEU moet worden aangemerkt, dient derhalve te worden nagegaan wat de specifieke aard is van de functie die zij uitoefent in de bijzondere normatieve context waarin zij zich tot het Hof wendt (arrest van 3 mei 2022, CityRail, C453/20, EU:C:2022:341, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
39 Bovendien kan het verwijzende orgaan, wanneer het als bestuursorgaan optreedt zonder dat het tegelijkertijd een geschil dient te beslechten, niet worden geacht een rechtsprekende functie te vervullen (zie in die zin arrest van 27 april 2006, Standesamt Stadt Niebüll, C96/04, EU:C:2006:254, punt 14 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
40 Gelet op de gegevens in het aan het Hof overgelegde dossier, met name de bepalingen van de Wet op de rechterlijke organisatie en de WETS, lijkt in dit geval de bijzondere kamer te voldoen aan de relevante criteria om een verwijzend orgaan te kwalificeren als „rechterlijke instantie” in de zin van artikel 267 VWEU, voor zover het zijn wettelijke grondslag, zijn permanente karakter, de toepassing van rechtsregels en zijn onafhankelijkheid betreft.
41 Wat betreft de andere in dit verband relevante criteria, en in de eerste plaats de vraag of de bijzondere kamer in het hoofdgeding een rechtsprekende functie uitoefent, blijkt uit deze gegevens dat de minister zich overeenkomstig de artikelen 2:11 en 2:12 WETS tot de bijzondere kamer wendt met het verzoek hem een oordeel te geven over de afgebakende rechtsvragen als bedoeld in artikel 2:11, lid 3, van die wet dat hij in acht neemt bij de beslissing over de erkenning van de rechterlijke uitspraak van een andere lidstaat, zoals uitdrukkelijk is aangegeven in artikel 2:12 WETS.
42 Zoals de Nederlandse regering in haar schriftelijke opmerkingen heeft bevestigd, is de minister weliswaar gehouden dit oordeel over deze vragen te volgen, maar beschikt hij over een eigen beoordelingsbevoegdheid en over de bevoegdheid om al dan niet de beslissing van de beslissingsstaat te erkennen. De minister kan immers overeenkomstig artikel 2:11 WETS besluiten de bijzondere kamer niet te betrekken bij zijn beslissing, wanneer hij reeds aanstonds van oordeel is dat er weigeringsgronden van toepassing zijn. Daarenboven onderzoekt de minister tevens de gronden voor weigering van erkenning als bedoeld in artikel 2:14 WETS en kan hij zich bijgevolg op het standpunt stellen dat er een grond voor weigering van erkenning bestaat, terwijl de bijzondere kamer van oordeel was dat er geen bestond. Wat voorts de waarborgen betreft dat de minister het oordeel van de bijzondere kamer daadwerkelijk volgt, moet worden opgemerkt dat in het in punt 21 van de onderhavige beschikking bedoelde evaluatieverslag over Nederland is aangegeven dat dit oordeel voor de minister „technisch” gezien niet bindend is.
43 Wat in de tweede plaats het bestaan van een bij de bijzondere kamer aanhangig „geding” betreft, zij eraan herinnerd dat de zaak krachtens artikel 2:11 WETS niet op initiatief van de gevonniste persoon, maar op dat van de minister bij de bijzondere kamer aanhangig is.
44 Bovendien blijkt uit de informatie waarover het Hof beschikt dat de gevonniste persoon bij de bijzondere kamer niet kan opkomen tegen de beslissing van de minister. Enkel laatstgenoemde kan namelijk bij die kamer een herbeoordelingsverzoek indienen. In dit verband heeft de bijzondere kamer verklaard niet te weten of de minister al dan niet selecteert in de klachten die hij de kamer ter herbeoordeling voorlegt.
45 Tevens moet worden opgemerkt dat het oordeel van de bijzondere kamer niet openbaar wordt gemaakt of ter kennis wordt gebracht van de gevonniste persoon, aangezien deze alleen op de hoogte wordt gebracht van de beslissing van de minister.
46 Wat in de derde plaats het contradictoire karakter van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde procedure betreft, heeft de bijzondere kamer aangegeven in de praktijk weliswaar rekening te houden met de schriftelijke opmerkingen van de gevonniste persoon die hem door de minister of rechtstreeks door die persoon worden toegezonden, maar dat de WETS die persoon niet de mogelijkheid biedt om schriftelijk of mondeling aan de procedure deel te nemen en schriftelijke of mondelinge opmerkingen in te dienen, terwijl de advocaat-generaal van het openbaar ministerie overeenkomstig die wet wel over een dergelijke mogelijkheid beschikt.
47 Hieruit volgt, ten eerste, dat het oordeel van de bijzondere kamer kennelijk onderdeel is van een niet contradictoire procedure die niet bedoeld is om een geschil te beslechten. Ten tweede heeft dit oordeel noch de vorm, noch de benaming, noch de inhoud van een in het kader van de uitoefening van een rechterlijke functie gewezen vonnis, maar maakt deel uit van de procedure voor de vaststelling van een bestuursrechtelijke beslissing van de minister.
48 Hoe dan ook blijkt uit de aanwijzingen in het verzoek om een prejudiciële beslissing en uit de opmerkingen van partijen dat de gevonniste persoon de beslissing van de minister kan aanvechten bij de civiele rechter als restrechter – van wie vaststaat dat hij in het kader van die procedure een „rechterlijke instantie” in de zin van artikel 267 VWEU is – en deze rechter kan verzoeken die beslissing opnieuw te laten onderzoeken of aan te passen.
49 Gelet op een en ander heeft, in het kader van de procedure van artikel 2:11 WETS, de bijzondere kamer kennelijk niet tot taak een rechterlijke beslissing vast te stellen en vormt hij dus geen „rechterlijke instantie” in de zin van artikel 267 VWEU.”
4.(Her)beoordeling WETVVS en artikel 47 Handvest
- van een openbare zitting, waarbij de veroordeelde aanwezig kan zijn;
- dat de zaak binnen een redelijke termijn moet worden behandeld;
- dat de veroordeelde zich moet kunnen laten bijstaan door een advocaat, die zo nodig financiering ontvangt van de Raad voor Rechtsbijstand;
- dat sprake dient te zijn van hoor en wederhoor en
- dat sprake dient te zijn van een openbare uitspraak.
- de bijzondere kamer is weliswaar te beschouwen als een ‘rechterlijke instantie’ in de zin van artikel 267 VWEU, voor zover het zijn wettelijke grondslag, zijn permanente karakter, de toepassing van rechtsregels en zijn onafhankelijkheid betreft, maar
- dat het oordeel van de bijzondere kamer onderdeel is van:
in rechteals bedoeld in artikel 47 Handvest. Dit artikel is daarom niet van toepassing op de onderhavige procedure.
5.Is er aanleiding om het oordeel (al dan niet op onderdelen) te herzien?
- er (gelet op artikel 2:13 van de WETVVS) geen gronden zijn om de erkenning van de (Zweedse) uitspraak te weigeren;
- de feiten waarvoor de ten uitvoer te leggen vrijheidsbenemende sanctie is opgelegd ook naar Nederlands recht strafbaar zijn en de in dat oordeel vermelde strafbare feiten opleveren.
- het hof ten onrechte heeft overwogen dat de veroordeelde naar alle waarschijnlijkheid verminderd toerekeningsvatbaar zou zijn geacht indien de berechting in Nederland zou hebben plaatsgevonden;
- de sanctie van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege niet de maatregel is die het meest overeenstemt met de in Zweden opgelegde maatregel en dat een civiele zorgmachtiging dat wel is;
- de omzetting naar de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege leidt tot de in het artikel 8 van het Kaderbesluit verboden strafverzwaring, nu de verblijfsvergunning van de veroordeelde na de erkenningsbeslissing van de Minister is ingetrokken, waardoor hij niet in Nederland kan resocialiseren, terwijl dit op het moment van de erkenningsprocedure voorzienbaar was of had moeten zijn.
“indien de berechting in Nederland zou hebben plaatsgevonden, veroordeelde naar alle waarschijnlijkheid verminderd toerekeningsvatbaar zou zijn geacht”,is door het hof niet nader gemotiveerd hetgeen – in samenhang met de voorliggende overweging – tot onduidelijkheid zou kunnen leiden. Bij nadere beschouwing van de Zweedse uitspraken in eerste aanleg en in hoger beroep, in samenhang met de onderliggende gedragsdeskundige rapportages, ziet het hof geen aanleiding om in de onderhavige specifieke zaak af te wijken van hetgeen de Zweedse rechter heeft overwogen. Dit betekent dat het hof uitgaat van
volledige ontoerekeningsvatbaarheidvan de gevonniste persoon en dat het oordeel in zoverre wordt aangepast.
“indien de berechting in Nederland zou hebben plaatsgevonden, (…) aan hem de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging zou zijn opgelegd”,is door het hof – net als bij de mate van toerekeningsvatbaarheid – niet nader gemotiveerd hetgeen ook hier tot onduidelijkheid zou kunnen leiden. Wat hier ook van zij, het hof is ook in het kader van de herbeoordeling van oordeel dat de maatregel van TBS met dwang de maatregel is waarin het Nederlandse recht voorziet en die zoveel mogelijk overeenstemt met de in Zweden opgelegde vrijheidsbenemende sanctie. Het hof stelt daarbij voorop dat bij de veroordeelde sprake is van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens, hij veroordeeld is voor TBS-waardige feiten (poging zware mishandeling en bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht) en dat aanpassing naar een TBS-maatregel derhalve mogelijk is. Het hof tekent daarbij aan dat eenvoudige mishandeling geen TBS-waardig feit is. Datzelfde geldt voor het verboden bezit van het mes.
- er geen gronden zijn om de erkenning van de uitspraak te weigeren;
- de feiten waarvoor de ten uitvoer te leggen vrijheidsbenemende sanctie is opgelegd ook naar Nederlands recht strafbaar zijn en de eerder vermelde strafbare feiten opleveren;
- er aanleiding is de vrijheidsbenemende sanctie aan te passen in de maatregel van TBS met dwang (niet gemaximeerd), maar deze niet mede op te leggen voor verboden wapenbezit en eenvoudige mishandeling.