ECLI:NL:GHARL:2024:5819

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 augustus 2024
Publicatiedatum
16 september 2024
Zaaknummer
W2023/256
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling van een Zweedse vrijheidsbenemende sanctie in het kader van de WETS en de toepassing van artikel 47 Handvest

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 augustus 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herbeoordeling van een vrijheidsbenemende sanctie die in Zweden was opgelegd aan de veroordeelde, geboren in 1966 en thans verblijvende in een kliniek. De zaak betreft de toepassing van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende sancties (WETVVS) en de vraag of de procedure voldoet aan de eisen van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De Minister van Veiligheid en Justitie had op 15 september 2023 verzocht om heroverweging van een eerder oordeel van het hof uit 2019, waarin de opgelegde Zweedse maatregel van forensisch-psychiatrische behandeling werd beoordeeld. Het hof heeft in een tussenoordeel van 29 maart 2024 het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) om een prejudiciële beslissing gevraagd over de vraag of het hof als rechterlijke instantie kan worden aangemerkt in de zin van artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Het HvJ EU heeft op 17 juli 2024 het verzoek om prejudiciële beslissing kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, waarna het hof de behandeling van de zaak heeft hervat. Het hof concludeert dat de bijzondere kamer niet kan worden aangemerkt als een rechterlijke instantie in de zin van artikel 267 VWEU, en dat artikel 47 Handvest niet van toepassing is op de herbeoordelingsprocedure. Het hof heeft het verzoek van de Minister om een nieuw oordeel te geven in een procedure die voldoet aan de eisen van artikel 47 Handvest afgewezen, maar heeft wel aanleiding gezien om het eerdere oordeel te herbeoordelen. Het hof heeft vastgesteld dat de maatregel van terbeschikkingstelling met dwang de meest passende maatregel is, maar dat de sanctie niet mag worden opgelegd voor verboden wapenbezit en eenvoudige mishandeling. De zaak illustreert de complexiteit van internationale strafrechtelijke samenwerking en de waarborgen voor rechtsbescherming.

Uitspraak

kamer als bedoeld in artikel 67 van de Wet op de rechterlijke organisatie
Eindoordeelop het verzoek van de Minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de Minister) van 15 september 2023 om een heroverweging van het oordeel van het hof van 18 januari 2019, gegeven in de zaak met het kenmerk WETVVS 2018-168, (hierna: het oordeel) in een procedure die voldoet aan de eisen van artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (verder: Handvest) betreffende:
[de veroordeelde] ,
geboren op [geboortedag] 1966 te [geboorteland] ,
thans verblijvende in [kliniek] ,
verder te noemen: de veroordeelde.
De veroordeelde wordt bijgestaan door mr. F.T.C. Dölle en mr. T. de Boer, advocaten te Amsterdam.

1.Tussenoordeel 29 maart 2024

Gelet op het verzoek van de Minister om het oordeel niet alleen te heroverwegen, maar dit te doen in een procedure die voldoet aan artikel 47 Handvest, heeft het hof zich vanwege mogelijk zaaksoverstijgende en verstrekkende gevolgen gewend tot het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) en de behandeling van de zaak geschorst. In het tussenoordeel van 29 maart 2024 heeft het hof het HvJ EU verzocht om een prejudiciële beslissing over onder meer de interpretatie van artikel 267 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (verder: VWEU) en artikel 47 Handvest in het licht van Kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad voor de Europese Unie.
De eerste vraag die het hof heeft gesteld is of het hof in het kader van de procedure van artikel 2:11 Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (verder: WETVVS) als een rechterlijke instantie kan worden aangemerkt als bedoeld in artikel 267 VWEU en dus prejudiciële vragen kan stellen.

2.Verloop verdere procedure en leeswijzer

Bij beschikking van 17 juli 2024 heeft het HvJ EU het verzoek om de verwijzing volgens de spoedprocedure te behandelen ingewilligd en vervolgens het verzoek om een prejudiciële beslissing kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Het hof heeft hierop de behandeling van de zaak hervat en staat thans voor de beantwoording van twee vragen:
  • Is artikel 47 Handvest van toepassing op de (voortzetting van) de herbeoordelingsprocedure en kan het hof in deze procedure voldoen aan de eisen van artikel 47 Handvest, zoals door de Minister verzocht? (overweging 4)
  • Is er aanleiding om het oordeel (op onderdelen) te herzien? (overweging 5)
Alvorens deze vragen te beantwoorden zullen de overwegingen van het HvJ EU worden weergegeven (overweging 3).
3.
Beschikking HvJ EU 17 juli 2024
Het HvJ EU heeft de eerste door het hof gestelde vraag, te weten of het hof in het kader van de procedure van artikel 2:11 WETVVS als een rechterlijke instantie kan worden aangemerkt als bedoeld in artikel 267 VWEU en dus prejudiciële vragen kan stellen, ontkennend beantwoord.
Het HvJ heeft hiertoe onder meer het volgende overwogen:
(…)

21 In deze context vraagt de bijzondere kamer zich om te beginnen af of hij een „rechterlijke instantie” in de zin van artikel 267 VWEU is die het Hof kan verzoeken om een prejudiciële beslissing. Hij geeft in dit verband aan dat hij tot op heden heeft geoordeeld dat dit niet het geval was (…)

Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing
(…)

33 Er zij aan herinnerd dat de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure een instrument is voor de samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, dat het Hof in staat stelt de nationale rechter de elementen voor uitlegging van het Unierecht te verschaffen die deze nodig heeft om uitspraak te kunnen doen in het bij hem aanhangig geding (arrest van 9 maart 2010, ERG e.a.,C378/08, EU:C:2010:126, punt 72, en beschikking van 9 januari 2024, Bravchev,C338/23, EU:C:2024:4, punt 18).

34 Bijgevolg is het betrokken verwijzende orgaan slechts bevoegd om zich in het kader van een prejudiciële procedure tot het Hof te wenden indien het kan worden aangemerkt als een „rechterlijke instantie” in de zin van artikel 267 VWEU, hetgeen het Hof dient te verifiëren (arrest van 7 mei 2024, NADA e.a.,C115/22, EU:C:2024:384, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35 Het is vaste rechtspraak dat het Hof bij de beoordeling of het betrokken verwijzende orgaan een „rechterlijke instantie” in de zin van artikel 267 VWEU is, wat uitsluitend een vraag van Unierecht is, rekening houdt met een geheel van factoren, zoals onder meer de wettelijke grondslag van deze instantie, het permanente karakter, de verplichte rechtsmacht, de procedure op tegenspraak, de toepassing van de rechtsregels door de betrokken instantie en de onafhankelijkheid van de instantie (arrest van 7 mei 2024, NADA e.a., C115/22, EU:C:2024:384, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36 Uit de vaste rechtspraak van het Hof blijkt tevens dat de nationale rechter enkel bevoegd is tot verwijzing naar het Hof indien bij hem een geding aanhangig is gemaakt en hij uitspraak moet doen in het kader van een procedure die moet leiden tot een rechterlijke beslissing (arrest van 3 mei 2022, CityRail,C453/20, EU:C:2022:341, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37 De bevoegdheid van een instantie om zich tot het Hof te wenden moet dus zowel aan structurele als aan functionele criteria worden getoetst. Een nationale instantie kan in dit verband als „rechterlijke instantie” in de zin van artikel 267 VWEU worden aangemerkt wanneer zij een rechtsprekende functie uitoefent. Die kwalificatie is echter niet mogelijk, in zoverre zij andere, met name administratieve taken uitoefent (arrest van 3 mei 2022, CityRail, C453/20, EU:C:2022:341, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38 Om vast te stellen of een nationale instantie, die krachtens de wet taken van verschillende aard uitoefent, als „rechterlijke instantie” in de zin van artikel 267 VWEU moet worden aangemerkt, dient derhalve te worden nagegaan wat de specifieke aard is van de functie die zij uitoefent in de bijzondere normatieve context waarin zij zich tot het Hof wendt (arrest van 3 mei 2022, CityRail, C453/20, EU:C:2022:341, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39 Bovendien kan het verwijzende orgaan, wanneer het als bestuursorgaan optreedt zonder dat het tegelijkertijd een geschil dient te beslechten, niet worden geacht een rechtsprekende functie te vervullen (zie in die zin arrest van 27 april 2006, Standesamt Stadt Niebüll, C96/04, EU:C:2006:254, punt 14 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40 Gelet op de gegevens in het aan het Hof overgelegde dossier, met name de bepalingen van de Wet op de rechterlijke organisatie en de WETS, lijkt in dit geval de bijzondere kamer te voldoen aan de relevante criteria om een verwijzend orgaan te kwalificeren als „rechterlijke instantie” in de zin van artikel 267 VWEU, voor zover het zijn wettelijke grondslag, zijn permanente karakter, de toepassing van rechtsregels en zijn onafhankelijkheid betreft.

41 Wat betreft de andere in dit verband relevante criteria, en in de eerste plaats de vraag of de bijzondere kamer in het hoofdgeding een rechtsprekende functie uitoefent, blijkt uit deze gegevens dat de minister zich overeenkomstig de artikelen 2:11 en 2:12 WETS tot de bijzondere kamer wendt met het verzoek hem een oordeel te geven over de afgebakende rechtsvragen als bedoeld in artikel 2:11, lid 3, van die wet dat hij in acht neemt bij de beslissing over de erkenning van de rechterlijke uitspraak van een andere lidstaat, zoals uitdrukkelijk is aangegeven in artikel 2:12 WETS.

42 Zoals de Nederlandse regering in haar schriftelijke opmerkingen heeft bevestigd, is de minister weliswaar gehouden dit oordeel over deze vragen te volgen, maar beschikt hij over een eigen beoordelingsbevoegdheid en over de bevoegdheid om al dan niet de beslissing van de beslissingsstaat te erkennen. De minister kan immers overeenkomstig artikel 2:11 WETS besluiten de bijzondere kamer niet te betrekken bij zijn beslissing, wanneer hij reeds aanstonds van oordeel is dat er weigeringsgronden van toepassing zijn. Daarenboven onderzoekt de minister tevens de gronden voor weigering van erkenning als bedoeld in artikel 2:14 WETS en kan hij zich bijgevolg op het standpunt stellen dat er een grond voor weigering van erkenning bestaat, terwijl de bijzondere kamer van oordeel was dat er geen bestond. Wat voorts de waarborgen betreft dat de minister het oordeel van de bijzondere kamer daadwerkelijk volgt, moet worden opgemerkt dat in het in punt 21 van de onderhavige beschikking bedoelde evaluatieverslag over Nederland is aangegeven dat dit oordeel voor de minister „technisch” gezien niet bindend is.

43 Wat in de tweede plaats het bestaan van een bij de bijzondere kamer aanhangig „geding” betreft, zij eraan herinnerd dat de zaak krachtens artikel 2:11 WETS niet op initiatief van de gevonniste persoon, maar op dat van de minister bij de bijzondere kamer aanhangig is.

44 Bovendien blijkt uit de informatie waarover het Hof beschikt dat de gevonniste persoon bij de bijzondere kamer niet kan opkomen tegen de beslissing van de minister. Enkel laatstgenoemde kan namelijk bij die kamer een herbeoordelingsverzoek indienen. In dit verband heeft de bijzondere kamer verklaard niet te weten of de minister al dan niet selecteert in de klachten die hij de kamer ter herbeoordeling voorlegt.

45 Tevens moet worden opgemerkt dat het oordeel van de bijzondere kamer niet openbaar wordt gemaakt of ter kennis wordt gebracht van de gevonniste persoon, aangezien deze alleen op de hoogte wordt gebracht van de beslissing van de minister.

46 Wat in de derde plaats het contradictoire karakter van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde procedure betreft, heeft de bijzondere kamer aangegeven in de praktijk weliswaar rekening te houden met de schriftelijke opmerkingen van de gevonniste persoon die hem door de minister of rechtstreeks door die persoon worden toegezonden, maar dat de WETS die persoon niet de mogelijkheid biedt om schriftelijk of mondeling aan de procedure deel te nemen en schriftelijke of mondelinge opmerkingen in te dienen, terwijl de advocaat-generaal van het openbaar ministerie overeenkomstig die wet wel over een dergelijke mogelijkheid beschikt.

47 Hieruit volgt, ten eerste, dat het oordeel van de bijzondere kamer kennelijk onderdeel is van een niet contradictoire procedure die niet bedoeld is om een geschil te beslechten. Ten tweede heeft dit oordeel noch de vorm, noch de benaming, noch de inhoud van een in het kader van de uitoefening van een rechterlijke functie gewezen vonnis, maar maakt deel uit van de procedure voor de vaststelling van een bestuursrechtelijke beslissing van de minister.

48 Hoe dan ook blijkt uit de aanwijzingen in het verzoek om een prejudiciële beslissing en uit de opmerkingen van partijen dat de gevonniste persoon de beslissing van de minister kan aanvechten bij de civiele rechter als restrechter – van wie vaststaat dat hij in het kader van die procedure een „rechterlijke instantie” in de zin van artikel 267 VWEU is – en deze rechter kan verzoeken die beslissing opnieuw te laten onderzoeken of aan te passen.

49 Gelet op een en ander heeft, in het kader van de procedure van artikel 2:11 WETS, de bijzondere kamer kennelijk niet tot taak een rechterlijke beslissing vast te stellen en vormt hij dus geen „rechterlijke instantie” in de zin van artikel 267 VWEU.”

4.(Her)beoordeling WETVVS en artikel 47 Handvest

De eerste vraag die voorligt is of artikel 47 Handvest van toepassing is in deze procedure en of het hof op dit punt kan voldoen aan het verzoek van de Minister.
Standpunt veroordeelde
In de zienswijze van de advocaten van de veroordeelde van 31 januari 2024 wordt gesteld dat artikel 47 Handvest van toepassing is in deze procedure, hetgeen in casu concreet betekent dat niet alleen sprake moet zijn van onafhankelijke rechters, maar ook:
  • van een openbare zitting, waarbij de veroordeelde aanwezig kan zijn;
  • dat de zaak binnen een redelijke termijn moet worden behandeld;
  • dat de veroordeelde zich moet kunnen laten bijstaan door een advocaat, die zo nodig financiering ontvangt van de Raad voor Rechtsbijstand;
  • dat sprake dient te zijn van hoor en wederhoor en
  • dat sprake dient te zijn van een openbare uitspraak.
Ook achten de advocaten het voor de veroordeelde van belang dat in zijn zaak daadwerkelijke (effectieve) rechtsbescherming plaatsvindt in die zin dat zo nodig nadere bewijslevering mogelijk is over de gestelde strafverzwaring.
Overwegingen hof
Het hof overweegt allereerst dat de vraag of de procedure in de onderhavige herbeoordelingszaak moet voldoen aan alle eisen van artikel 47 Handvest niet los kan worden gezien van de vraag of dit in het algemeen geldt voor de erkenningsprocedure ex artikel 2:11 WETVVS. Immers, de herbeoordelingsprocedure is niet in de wet verankerd en strekt ertoe te beoordelen of het oordeel op onderdelen dient te worden herzien.
Ingevolge artikel 47 Handvest heeft eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.
Hoewel het HvJ EU niet is toegekomen aan de door het hof gestelde vragen over de eventuele toepasselijkheid van artikel 47 Handvest op de erkenningsprocedure als bedoeld in het Kaderbesluit 2008/909/JBZ en in Nederland omgezet in artikel 2:11 WETVVS, valt uit de overwegingen over de positie van (de bijzondere kamer van) het hof in deze specifieke procedure het volgende af te leiden:
  • de bijzondere kamer is weliswaar te beschouwen als een ‘rechterlijke instantie’ in de zin van artikel 267 VWEU, voor zover het zijn wettelijke grondslag, zijn permanente karakter, de toepassing van rechtsregels en zijn onafhankelijkheid betreft, maar
  • dat het oordeel van de bijzondere kamer onderdeel is van:
o een niet-contradictoire procedure die niet bedoeld is om een geschil te beslechten en
o deel uitmaakt van de procedure voor de vaststelling van een bestuursrechtelijke beslissing van de Minister en niet tot taak heeft een rechterlijke beslissing vast te stellen.
Nu het hof in de procedure ingevolge de WETVVS die leidt tot een oordeel of herbeoordeling, niet heeft te gelden als een rechterlijke instantie als bedoeld in artikel 267 VWEU, is het hof van oordeel dat zij middels deze procedure ook niet kan voorzien in een voorziening
in rechteals bedoeld in artikel 47 Handvest. Dit artikel is daarom niet van toepassing op de onderhavige procedure.
Vervolgens is de vraag aan de orde of het hof desondanks de procedure ingevolge de WETVVS zo dient in te richten dat deze wel voldoet aan de eisen van artikel 47 Handvest en het hof beantwoordt deze vraag ontkennend. Daarbij overweegt het hof dat de erkenningsprocedure is bedoeld als een instrument van interstatelijke strafrechtelijke samenwerking, gebaseerd op het principe van voortgezette tenuitvoerlegging van een veroordelend vonnis van de beslissingsstaat (‘direct enforcement’). Hierbij geldt dat de veroordelende uitspraak zelf niet aan een herbeoordelingstoets wordt onderworpen, de gevonniste persoon zich in veel gevallen nog in het buitenland bevindt op het moment dat de erkenningsprocedure wordt gevoerd, in veel gevallen de overdracht van de tenuitvoerlegging niet afhangt van instemming door de veroordeelde en de Minister binnen 90 dagen dient te beslissen na ontvangst van het certificaat van de buitenlandse autoriteiten.
De beslissing van de Minister kan worden aangevochten bij de civiele rechter als restrechter.
Het wettelijk kader voorziet niet in de mogelijkheid de veroordeelde schriftelijk of mondeling deel te laten nemen aan de procedure. Dit beperkt de inbreng van de gevonniste persoon tot de bezwaren die hij of zij via de Minister aan het hof voorlegt.
Het hof realiseert zich dat de beslissing van de Minister vervolgens voor sommige veroordeelden verstrekkende gevolgen kan hebben, zeker – zoals in een geval als het onderhavige – indien aanpassing van een sanctie aan de orde is.
De procedure van herbeoordeling in deze zaak voldoet aan een aantal eisen van artikel 47 Handvest maar niet aan alle, te weten – kort gezegd – de eisen die zien op openbaarheid en rechtsbijstand.
De procedure voldoet voorts niet aan de eisen die door de advocaten van de veroordeelde worden gewenst, zoals een verdergaande inbreng van de gevonniste persoon zelf en het recht op nadere bewijslevering.
Het is echter niet aan het hof om eigenhandig een uitgebreide procedure in te kleden die voldoet aan alle hiervoor omschreven eisen en wensen. Hiertoe ontbreekt de wettelijke grondslag en ook de beschikking van het HvJ EU biedt hiervoor geen aanknopingspunten. Het is bij uitstek de taak van de wetgever om de wet daar waar nodig en gewenst aan te passen en in overeenstemming te brengen met andere wettelijke bepalingen en verdragen.
Conclusie
Het voorgaande leidt ertoe dat het verzoek van de Minister – voor zover het betreft een (nieuw) oordeel te geven in een procedure die voldoet aan de eisen van artikel 47 Handvest – wordt afgewezen.
Het hof ziet wel aanleiding om – met inachtneming van het standpunt dat namens de veroordeelde is ingebracht – het oordeel aan een herbeoordeling te onderwerpen.

5.Is er aanleiding om het oordeel (al dan niet op onderdelen) te herzien?

De Minister heeft het hof verzocht het oordeel van 18 januari 2019 te herbeoordelen. Uit de standpunten die zijn ingenomen in de herbeoordelingsprocedure, leidt het hof af dat het oordeel van het hof van 18 januari 2019 enkel wordt bestreden wat betreft het onderdeel onder het kopje ‘Aanpassing sanctie’, waarin het hof heeft geoordeeld dat de in Zweden opgelegde vrijheidsbenemende maatregel dient te worden aangepast in de Nederlandse maatregel terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege (hierna: TBS met dwang).
Gelet hierop is het hof van oordeel dat het oordeel van 18 januari 2019 in stand kan blijven voor zover het hof heeft geoordeeld dat:
  • er (gelet op artikel 2:13 van de WETVVS) geen gronden zijn om de erkenning van de (Zweedse) uitspraak te weigeren;
  • de feiten waarvoor de ten uitvoer te leggen vrijheidsbenemende sanctie is opgelegd ook naar Nederlands recht strafbaar zijn en de in dat oordeel vermelde strafbare feiten opleveren.
Het hof is evenwel van oordeel dat het strafmaximum naar Nederlands recht, anders dan in het oordeel van 18 januari 2019, op zeven jaren, een maand en tien dagen dient te worden gesteld, nu het feit waarop de zwaarste hoofdstraf is gesteld, de poging tot zware mishandeling, een strafmaximum van vijf jaar, zes maanden en twintig dagen kent (na aftrek van een derde deel vanwege het feit dat het een poging betreft) en vanwege de regeling van meerdaadse samenloop vervolgens met een derde deel hiervan dient te worden verhoogd. Voor de uitkomst van deze procedure betreft dit echter een punt van ondergeschikt belang.
Standpunt veroordeelde over aanpassing sanctie
Namens de veroordeelde is aangevoerd dat:
  • het hof ten onrechte heeft overwogen dat de veroordeelde naar alle waarschijnlijkheid verminderd toerekeningsvatbaar zou zijn geacht indien de berechting in Nederland zou hebben plaatsgevonden;
  • de sanctie van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege niet de maatregel is die het meest overeenstemt met de in Zweden opgelegde maatregel en dat een civiele zorgmachtiging dat wel is;
  • de omzetting naar de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege leidt tot de in het artikel 8 van het Kaderbesluit verboden strafverzwaring, nu de verblijfsvergunning van de veroordeelde na de erkenningsbeslissing van de Minister is ingetrokken, waardoor hij niet in Nederland kan resocialiseren, terwijl dit op het moment van de erkenningsprocedure voorzienbaar was of had moeten zijn.
De advocaten-generaal hebben in hun advies van 31 januari 2024 onder meer gesteld dat het antwoord op de vraag of omstandigheden die zich na de erkenningsbeslissing voordoen mee dienen te wegen wanneer na deze beslissing wordt verzocht om een herbeoordeling, logischerwijs ontkennend moet worden beantwoord.
Overwegingen hof
Toerekeningsvatbaarheid
In het oordeel van 18 januari 2019 heeft het hof overwogen:
“Het Gerechtshof Göta Hovrätt (Zweden) heeft bij arrest van 26 februari 2015 de veroordeelde een forensisch-psychiatrische behandeling met speciaal onderzoek bij het ontslag uit de kliniek van onbepaalde duur opgelegd. Naar het hof begrijpt berust de beslissing van het gerecht op het oordeel dat de feiten de veroordeelde niet kunnen worden toegerekend in verband met diens gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens. (…)”
De overweging die daarop volgt, te weten dat
“indien de berechting in Nederland zou hebben plaatsgevonden, veroordeelde naar alle waarschijnlijkheid verminderd toerekeningsvatbaar zou zijn geacht”,is door het hof niet nader gemotiveerd hetgeen – in samenhang met de voorliggende overweging – tot onduidelijkheid zou kunnen leiden. Bij nadere beschouwing van de Zweedse uitspraken in eerste aanleg en in hoger beroep, in samenhang met de onderliggende gedragsdeskundige rapportages, ziet het hof geen aanleiding om in de onderhavige specifieke zaak af te wijken van hetgeen de Zweedse rechter heeft overwogen. Dit betekent dat het hof uitgaat van
volledige ontoerekeningsvatbaarheidvan de gevonniste persoon en dat het oordeel in zoverre wordt aangepast.
Zoveel mogelijk overeenstemmende sanctie
Het hof stelt vast dat in het oordeel van 18 januari 2019 het juiste beoordelingskader is gehanteerd bij de beoordeling van de noodzaak tot aanpassing van de sanctie. Immers heeft het hof overwogen dat, nu de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie onverenigbaar is met het Nederlandse recht, deze gewijzigd wordt in een straf of maatregel waarin het Nederlandse recht voorziet en die zoveel mogelijk overeenstemt met de in de uitvaardigende lidstaat opgelegde vrijheidsbenemende sanctie. De overweging die verderop in het oordeel volgt, te weten
“indien de berechting in Nederland zou hebben plaatsgevonden, (…) aan hem de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging zou zijn opgelegd”,is door het hof – net als bij de mate van toerekeningsvatbaarheid – niet nader gemotiveerd hetgeen ook hier tot onduidelijkheid zou kunnen leiden. Wat hier ook van zij, het hof is ook in het kader van de herbeoordeling van oordeel dat de maatregel van TBS met dwang de maatregel is waarin het Nederlandse recht voorziet en die zoveel mogelijk overeenstemt met de in Zweden opgelegde vrijheidsbenemende sanctie. Het hof stelt daarbij voorop dat bij de veroordeelde sprake is van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens, hij veroordeeld is voor TBS-waardige feiten (poging zware mishandeling en bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht) en dat aanpassing naar een TBS-maatregel derhalve mogelijk is. Het hof tekent daarbij aan dat eenvoudige mishandeling geen TBS-waardig feit is. Datzelfde geldt voor het verboden bezit van het mes.
Bij het oordeel dat de maatregel TBS met dwang in dit geval zoveel mogelijk overeenstemt met de in Zweden opgelegde sanctie acht het hof van doorslaggevend belang dat de Zweedse maatregel een forensische maatregel betreft, die (bij aanvang) ten uitvoer wordt gelegd in een klinische setting en verlengbaar is zonder dat er op voorhand een einddatum is bepaald. De omstandigheid dat het in Nederland mogelijk is om met een civiele zorgmachtiging in een forensische kliniek te verblijven alsmede – zo stelt de verdediging althans – dat de gemiddelde duur van de maatregel in Zweden beperkter is dan bij de TBS-maatregel in Nederland, doen aan het voorgaande niet af. Daarbij moet worden bedacht dat de Zweedse rechter heeft overwogen dat er als gevolg van de ernstige psychische stoornis waaraan de gevonniste persoon lijdt, het risico bestaat van terugval in strafbaar gedrag van ernstige aard alsmede dat het risico bestaat dat hij als hij vrij komt de wijk neemt of zich op andere wijze aan zijn sanctie zal onttrekken en daarom in hechtenis moet blijven tot de forensisch-psychiatrische behandeling kan aanvangen. De noodzakelijke mate van beveiliging die hieruit voortvloeit sluit daarom aan bij de strafrechtelijke maatregel TBS met dwang. Bedacht moet worden dat bij de civiele zorgmachtiging – zo dit in het kader van een WETVVS-procedure al tot een reële mogelijkheid behoort – niet zozeer de beveiliging van de maatschappij centraal staat, maar vooral de zorgbehoefte van de patiënt en het voorkomen dan wel zo snel mogelijk afschalen van gedwongen zorg.
Strafverzwaring
Vast staat dat de veroordeelde ná de erkenningsbeslissing van de Minister in Nederland ongewenst is verklaard. Hoewel deze omstandigheid de resocialisatie van de veroordeelde zonder twijfel bemoeilijkt, zo niet onmogelijk maakt, dient de beoordeling of sprake is van strafverzwaring door de aangepaste sanctie plaats te vinden op het moment van het (oorspronkelijk) oordeel. Dat wil zeggen dat moet worden gekeken naar de feiten en omstandigheden op het moment van de erkenningsprocedure. Zo de feitelijke verzwaring vanwege de latere ongewenstverklaring te beschouwen is als een juridische strafverzwaring, heeft te gelden dat hiervan geen sprake was op het moment van het oordeel.
In dit verband merkt het hof op dat ten tijde van het oordeel het hof rekening kon houden met enerzijds het advies van het Openbaar Ministerie, waarin stond dat de IND had aangegeven niet voornemens te zijn de verblijfsvergunning van de veroordeelde in te trekken en anderzijds gewag maakte van het feit dat de veroordeelde zich in Zweden aan de opgelegde behandeling had onttrokken. De stelling van de advocaten van de veroordeelde dat de huidige (uitzichtloze) situatie van de veroordeelde destijds voor het hof voorzienbaar was of moet zijn geweest, gaat daarmee niet op.
Conclusie
Gelet op het voorgaande komt het hof tot dezelfde conclusie als in het oordeel van 18 januari 2019. Het hof zal het oordeel derhalve niet herzien. Daarbij merkt het hof wel op dat het onderhavige oordeel en dat van 18 januari 2019 op enkele punten van elkaar verschillen wat betreft de gronden waarop die conclusie is gebaseerd, waarbij met name het oordeel ten aanzien van de (volledige) ontoerekeningsvatbaarheid voor de tenuitvoerlegging van de aangepaste sanctie mogelijk verschil maakt.
Voor zover de gronden in het onderhavige oordeel betrekking hebben op de vraag of er gronden zijn voor aanpassing van de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie, treden die in de plaats van de gronden op dit punt in het oordeel van 18 januari 2019.
Oordeel
Het hof is derhalve van oordeel dat er geen aanleiding is het oordeel van 18 januari 2019 te herzien, met uitzondering van de hiervoor genoemde gronden.
Dat betekent dat het oordeel van 18 januari 2019 voor het overige in stand blijft en dat:
  • er geen gronden zijn om de erkenning van de uitspraak te weigeren;
  • de feiten waarvoor de ten uitvoer te leggen vrijheidsbenemende sanctie is opgelegd ook naar Nederlands recht strafbaar zijn en de eerder vermelde strafbare feiten opleveren;
  • er aanleiding is de vrijheidsbenemende sanctie aan te passen in de maatregel van TBS met dwang (niet gemaximeerd), maar deze niet mede op te leggen voor verboden wapenbezit en eenvoudige mishandeling.
Aldus gegeven in raadkamer van het hof op 30 augustus 2024 door:
mr. O.G. Schuur, voorzitter,
mr. M.J. Vos en mr. O.O. van der Lee, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M. Klein, griffier.
mr. M.J. Vos is buiten staat dit eindoordeel te ondertekenen.