ECLI:NL:GHARL:2024:5792

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 september 2024
Publicatiedatum
12 september 2024
Zaaknummer
21-005252-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag en noodweer-exces in strafzaak tegen verdachte

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 september 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte was eerder veroordeeld voor poging tot doodslag en had hoger beroep ingesteld. Het hof heeft vastgesteld dat de poging tot doodslag wettig en overtuigend bewezen is, maar heeft het beroep op noodweer-exces gehonoreerd. De verdachte, geboren in 1987, was betrokken bij een gewelddadig voorval op 31 maart 2018, waarbij hij de aangever meermalen tegen het hoofd heeft getrapt terwijl deze op de grond lag en door medeverdachten werd vastgehouden. Het hof oordeelde dat de verdachte zich in een noodweersituatie bevond, maar dat zijn reactie niet proportioneel was. De verdachte werd ontslagen van alle rechtsvervolging op basis van noodweer-exces. De vordering van de benadeelde partij werd gedeeltelijk toegewezen, waarbij het hof de schadevergoeding voor immateriële schade vaststelde op € 2.500,00, rekening houdend met de eigen schuld van de benadeelde partij. De uitspraak benadrukt de nuances van noodweer en noodweer-exces in het strafrecht, evenals de beoordeling van schadevergoedingen in dergelijke zaken.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005252-19
Uitspraak d.d.: 5 september 2024
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 30 september 2019 met parketnummer 18-830062-18 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1987,
wonende te [adres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 22 augustus 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot bevestiging van het vonnis, met uitzondering van de strafoplegging. De advocaat-generaal heeft oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van vijftien maanden, met aftrek van het voorarrest gevorderd. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat kan worden toegewezen tot een bedrag van € 5.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw, mr. N.J.H. Lina, naar voren is gebracht.
Ook heeft het hof kennisgenomen van hetgeen namens de benadeelde partij door mr. M.J. Hoogendoorn naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij vonnis van 30 september 2019, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte ter zake van poging tot doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van driehonderdzestig dagen, met aftrek van het voorarrest, waarvan driehonderdtwintig dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en met oplegging van bijzondere voorwaarden. Voorts heeft de rechtbank een taakstraf voor de duur van tweehonderdveertig uren opgelegd. Tot slot heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 5.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De rechtbank heeft de vordering voor het overige afgewezen.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing en strafoplegging komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
primair
hij op of omstreeks 31 maart 2018 te [plaats] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [benadeelde] van het leven te beroven, met dat opzet, terwijl die [benadeelde] op de grond lag en/of door een of meer medeverdachten werd vastgehouden, die [benadeelde] met kracht meermalen, althans eenmaal op/tegen het hoofd en/of het lichaam heeft getrapt/geschopt en/of gestompt/geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair
hij op of omstreeks 31 maart 2018 te [plaats] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [benadeelde] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet, terwijl die [benadeelde] op de grond lag en/of door een of meer medeverdachten werd vastgehouden, die [benadeelde] met kracht meermalen, althans eenmaal op/tegen het hoofd en/of het lichaam heeft getrapt/geschopt en/of gestompt/geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
meer subsidiair
hij op of omstreeks 31 maart 2018 te [plaats] tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen [benadeelde] heeft mishandeld door (terwijl die [benadeelde] op de grond lag en/of door een of meer medeverdachten werd vastgehouden) die [benadeelde] (met kracht) meermalen, althans eenmaal op/tegen het hoofd en/of het lichaam te trappen/schoppen en/of te stompen/slaan.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het primair tenlastegelegde, inhoudende poging tot doodslag, wettig en overtuigend kan worden bewezen.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting van het hof bepleit dat verdachte integraal dient te worden vrijgesproken van het aan hem tenlastegelegde. Daartoe heeft zij – kort samengevat en zakelijk weergegeven – primair aangevoerd dat er onvoldoende bewijs is dat verdachte het hoofd van aangever heeft geraakt. De raadsvrouw betwist de betrouwbaarheid van de verklaringen van getuigen [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] , [getuige 4] , [getuige 5] , [getuige 6] , [getuige 7] en [getuige 8] . Met betrekking tot de overige getuigen heeft de raadsvrouw aangevoerd dat zij niet hebben kunnen zien dat verdachte het hoofd van aangever, of een ander lichaamsdeel van aangever of van [medeverdachte 1] heeft geraakt.
De raadsvrouw heeft ten aanzien van het primair tenlastegelegde aangevoerd dat er onvoldoende aanwijzingen zijn met wat voor kracht er is geschopt, zodat het voorwaardelijk opzet ontbreekt. Bovendien ontbreekt een letselrapportage, hetgeen meebrengt dat er geen sprake is van een aanmerkelijke kans op de dood.
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat het door de verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. Het hof overweegt als volgt.
Tegen het hoofd trappen
Uit de in hoger beroep ter terechtzitting getoonde filmbeelden blijkt dat verdachte, terwijl [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] aangever op de grond in bedwang houden, aan de kant van het hoofd van aangever staat. Vervolgens is op de beelden te zien dat verdachte viermaal met kracht richting het hoofd van aangever trapt. Voorts blijkt uit de bij de politie gemaakte fotoprints van het letsel van aangever dat hij na het incident zichtbaar letsel op zijn hoofd had. Gelet op het voorgaande, en onder de omstandigheid dat voor het letsel van aangever geen andere oorzaak aannemelijk is geworden, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte [benadeelde] meermalen met kracht tegen het hoofd heeft getrapt, terwijl [benadeelde] door de medeverdachten werd vastgehouden.
Ten aanzien van het gevoerde verweerde met betrekking tot de betrouwbaarheid van de getuigenverklaringen overweegt het hof dat, nu het hof deze verklaringen niet voor het bewijs gebruikt, dit verweer geen bespreking behoeft.
Opzet
Het hof ziet zich voorts voor de vraag gesteld of verdachte (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op de dood van aangever. Het hof zal moeten beoordelen of verdachte door te handelen zoals hij heeft gedaan, willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat een gevolg, in dit geval de dood van aangever, zal intreden. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte viermaal met kracht tegen het hoofd
van aangever heeft getrapt, terwijl verdachte zich op een harde ondergrond – de straat – bevond. Het slachtoffer werd vastgehouden en heeft de trappen niet kunnen afweren of ontwijken.
Naar algemene ervaringsregels is de kans op overlijden bij meermalen trappen tegen het
hoofd aanmerkelijk, zeker in bovengenoemde omstandigheden. Het hoofd is immers een
kwetsbaar onderdeel van het lichaam. Er is geen aanleiding om ervan uit te gaan dat deze
algemene ervaringsregels bij verdachte niet bekend zijn.
Het hof is van oordeel dat het op voornoemde wijze meermalen met kracht en geschoeide voet tegen het hoofd van aangever trappen een handeling is die naar haar uiterlijke verschijningsvorm zozeer is gericht op de dood, dat het, behoudens aanwijzingen voor het tegendeel, niet anders kan dan dat verdachte door aldus te handelen die kans bewust heeft aanvaard. Van aanwijzingen voor het tegendeel is het hof niet gebleken. Daarmee staat het opzet vast. Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich op 31 maart 2018 schuldig heeft gemaakt aan de primair tenlastegelegde poging tot doodslag van [benadeelde] . Het verweer wordt verworpen.
Medeplegen
Ten aanzien van het ten laste gelegde medeplegen overweegt het hof het volgende.
Uit het dossier blijkt dat medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] hebben verklaard
[benadeelde] in bedwang te hebben gehouden om hem het mes, dat hij nog steeds in zijn handen had, afhandig te maken. Op de camerabeelden die door diverse getuigen zijn gemaakt is ook te zien en te horen dat het handelen van medeverdachten daarop gericht is. Er zijn onvoldoende aanwijzingen dat zij het slachtoffer in bedwang hielden om het voor verdachte mogelijk te maken strafbare handelingen te plegen.
Het hof acht het ten laste gelegde medeplegen niet bewezen en spreekt verdachte
daarvan vrij.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
primair
hij op 31 maart 2018 te [plaats] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [benadeelde] van het leven te beroven, met dat opzet, terwijl die [benadeelde] op de grond lag en door medeverdachten werd vastgehouden, die [benadeelde] met kracht meermalen op/tegen het hoofd en het lichaam heeft getrapt en gestompt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich primair op het standpunt gesteld dat niet is voldaan aan de proportionaliteitseis en dat het verweer inhoudende dat er sprake is van noodweer dient te worden verworpen.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting van het hof bepleit dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, nu hem een beroep op noodweer toekomt. De raadsvrouw heeft daartoe aangevoerd dat verdachte zich heeft verdedigd tegen meerdere ogenblikkelijke wederrechtelijke aanrandingen, inhoudende dat aangever verdachte in de [straatnaam 1] met een mes steekt en verdachte op de grond valt, daarna het moment dat aangever verdachte in de [straatnaam 2] in zijn gezicht steekt en opnieuw wanneer [medeverdachte 1] naar verdachte toe loopt en aangever [medeverdachte 1] vervolgens van achteren met een riem op zijn hoofd slaat. Verdachte kon zich niet onttrekken aan de situatie en handelde proportioneel.
Oordeel van het hof
Feiten en omstandigheden
Het hof stelt de volgende feiten en omstandigheden vast. Op 31 maart 2018 is er in [café 1] een confrontatie tussen verdachte en aangever, waarna zij uit elkaar gaan. Verdachte en aangever komen elkaar vervolgens weer tegen bij [café 2] , gelegen aan de [straatnaam 1] . Aldaar volgt wederom een confrontatie, als gevolg waarvan verdachte en zijn vrienden, [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] , het café verlaten. Als aangever kort daarna [café 2] ook verlaat, volgt in de [straatnaam 1] een hernieuwde confrontatie, waarbij aangever een riem in de ene hand en een mes in de andere hand houdt. Ter plaatse komt het tussen verdachte en aangever tot een handgemeen, waarbij aangever een stekende bewegingen maakt en verdachte in zijn hals raakt. Na dit incident verplaatst het gevecht zich naar de [straatnaam 2] , waar verdachte en zijn vrienden op aangever aflopen en [medeverdachte 1] als eerste met zijn riem naar aangever uithaalt en hem lijkt te raken. Aangever loopt dan verder achteruit en als verdachte op hem toe blijft lopen haalt hij met het mes in zijn rechterhand uit richting het gezicht van verdachte, waarbij aangever hem in zijn gezicht (linkerwang) raakt. Het lukt [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] vervolgens om aangever op de grond in bedwang te houden, terwijl aangever het mes nog vast heeft. Verdachte staat op dat moment aan de kant van het hoofd van aangever en belt 112. [medeverdachte 1] roept ondertussen meermalen dat verdachte het mes van aangever moet afpakken. Verdachte trapt daarna viermaal met kracht op/tegen het hoofd van aangever.
Juridisch kader noodweer
Het hof stelt voorop dat voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist dat de verdedigingshandeling is geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding of een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. In het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging is ‘geboden door de noodzakelijke verdediging’ worden zowel de zogenoemde subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Aan de subsidiariteitseis is voldaan indien een noodzaak tot verdediging bestond. Daarvan is bijvoorbeeld geen sprake indien de verdachte zich niet alleen aan de aanranding had kunnen, maar zich daaraan ook had moeten onttrekken. De proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij - als verdedigingsmiddel - niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De in dat verband - tot terughoudendheid nopende - maatstaf luidt of de gedraging als verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal. Zo staat in beginsel het met kracht toebrengen van een diepe, potentieel dodelijke steekwond niet in verhouding met een aanval die bestaat uit het slaan met de blote handen dan wel een vuist.
Ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding
Het hof overweegt dat uit de eerder vastgestelde feiten en omstandigheden volgt dat sprake is geweest van twee verschillende momenten waarop over en weer geweld is toegepast, namelijk het moment in de [straatnaam 1] en het moment in de [straatnaam 2] . Voor zover het moment in de [straatnaam 1] , waarbij verdachte door aangever in zijn hals is gestoken, op zichzelf een noodweersituatie heeft veroorzaakt, was deze aanranding beëindigd op het moment dat aangever richting de [straatnaam 2] is gelopen. Evenwel draagt deze handeling van aangever wel bij aan de dreiging die van de latere situatie uitging direct voorafgaand en op het moment dat verdachte hem tegen het hoofd heeft getrapt.
Aangever heeft verdachte in de [straatnaam 2] met een mes in zijn gezicht gestoken, hetgeen naar het oordeel van het hof kan worden gekwalificeerd als een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachtes eigen lijf. In zoverre is het hof van oordeel dat sprake is van een noodweersituatie, waarbij verdachte in beginsel gerechtigd was zich te verdedigen. Het hof overweegt dat deze noodweersituatie voortduurt op het moment dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] aangever op de grond in bedwang houden, omdat aangever het mes nog heeft en hij dit ook niet loslaat. Het hof acht het aannemelijk geworden dat verdachte zich onder de gegeven omstandigheden genoodzaakt voelde om zichzelf en zijn vrienden te beschermen.
Subsidiariteit
Voorts kan onttrekking aan de dreigende aanranding door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] alleen te laten, terwijl zij aangever in bedwang probeerden te houden en aangever het mes nog steeds had, niet van verdachte worden gevergd. Naar het oordeel van het hof was dit voor verdachte geen reële en redelijke mogelijkheid. Daarmee is voldaan aan de subsidiariteitseis.
Proportionaliteit
Het hof is echter van oordeel dat de gekozen wijze van verdedigen van verdachte, te weten het meermalen met kracht op/tegen het hoofd van aangever trappen, onder de gegeven omstandigheden als verdedigingsmiddel in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. Derhalve is niet voldaan aan de proportionaliteitseis, zodat de gedragingen van verdachte niet waren geboden door de noodzakelijke verdediging.
Het beroep op noodweer wordt dan ook verworpen.
Het primair bewezenverklaarde levert op:
poging tot doodslag.

Strafbaarheid van de verdachte

Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft het standpunt ingenomen dat verdachte geen beroep toekomt op noodweerexces, nu niet aannemelijk is geworden dat bij verdachte sprake is geweest van een hevige gemoedsbeweging als bedoeld in artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Standpunt van de verdediging
Door de raadsvrouw van verdachte is subsidiair een beroep gedaan op noodweerexces.
Oordeel van het hof
Juridisch kader noodweerexces
Het hof stelt voorop dat voor een geslaagd beroep op noodweerexces sprake moet zijn van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging. Daarvan kan slechts sprake zijn indien:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was, dan wel indien
b. op het tijdstip van de hem verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar was beëindigd en de noodzaak tot verdediging er dus wel was geweest (maar niet meer bestond), doch zijn gedraging niettemin het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
Uit het wettelijke vereiste dat de gedraging het ‘onmiddellijk gevolg’ moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedraging. Niet is uitgesloten dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging.
Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is van het hier bedoelde "onmiddellijk gevolg", kan betekenis toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging. Voorts kan het tijdsverloop tussen de aanranding en de verdedigingshandeling van belang zijn.
Hevige gemoedsbeweging
Naar het oordeel van het hof is aannemelijk geworden dat ten tijde van het incident verdachte te kampen had met een hevige, door de wederrechtelijke aanranding van zijn eigen lijf veroorzaakte, gemoedsbeweging.
Vast staat dat verdachte kort voordat hij aangever op/tegen het hoofd heeft geschopt tot twee maal toen door aangever is gestoken, waarvan één maal in het gezicht. Op de beelden is te zien dat verdachte onder het bloed zit. Verdachte heeft voorts meerdere verklaringen afgelegd.
In zijn tweede verhoor bij de politie op 3 april 2018 heeft verdachte onder meer verklaard: “Ik keek om mij heen het werd wazig voor mij. Ik krijg bloed in mijn ogen. Ik zag de mensen om mij heen. Zij keken ook verwilderd. Dat maakte mij eigenlijk nog banger, hun reactie. Het enige wat ik toen hoorde was: “ [verdachte] pak die mes pak die mes”. Hij had het mes nog steeds in zijn hand maar wilde het niet loslaten. Ik hoorde [medeverdachte 1] alleen maar roepen: “pak die mes, pak die mes”. (…) Hij hield het mes vast. Ik was bang dat hij door zou gaan met steken of iemand anders zou verwonden. Ik heb de politie gebeld ondertussen. Ik had mijn telefoon in mijn hand maar het lukte niet om te bellen. Ik kreeg de vergrendeling niet van mijn telefoon af omdat mijn handen onder het bloed zaten. Ik merkte ook dat ik niet goed kon praten vanwege het gat in mijn wang. Ik kan wel vertellen vanaf het moment dat [medeverdachte 1] mij riep en ik dat heb gedaan, ik nergens aan dacht. Ik dacht alleen maar dat het mes weg moest. Ik was verder niet in staat om na te denken.”
Als aan verdachte de filmbeelden van getuige [getuige 8] worden getoond is zijn reactie als volgt: “Ik kan me dit helemaal niet meer herinneren. Ik schrik er van…”
Ter terechtzitting van het hof heeft verdachte onder meer verklaard: “Ik was in pure paniek. Je ziet mij warrig heen en weer lopen. Ik wist niet honderd procent wat ik deed of moest doen. Ik voelde vlees, vezels, zag overal bloed en zag mensen naar mij kijken. (…) Ik was doodsbang dat hij het mes zou gebruiken bij mijn vrienden (…) Ik weet nog over die trappende bewegingen dat ik in shock was en het mes afhandig wilde maken, het meest getriggerd door de intonatie van [medeverdachte 1] . Dat maakte me angstig. (…) Ik was in shock. Dan zie je een vriend van je die schreeuwt: pak het mes, pak het mes en ik zie bloed bij mijzelf en vrienden. Ik had in mijn optiek geen andere keuze dan hem een schrikmoment te geven door een trappende beweging te maken. Het was een hele chaotische situatie.”
Uit de Pro Justitia-rapportage van 6 februari 2019, opgemaakt door [naam 1] (GZ-psycholoog) volgt dat er sprake is geweest van enige boosheid op het moment dat aangever het mes liet zien. Het is voor verdachte een zeer ingrijpende gebeurtenis geweest en hij is bang geweest dat hij gedood zou worden of zeer ernstig verwond zou raken. De deskundige concludeert dat verdachte zich ten tijde van het ten laste gelegde in aanzienlijke mate angstig en bedreigd heeft gevoeld. Voorts acht de deskundige het - mede in het licht van de daarna ontstane posttraumatische stressstoornis - zeer aannemelijk dat de emoties en psychische klachten die na het steekincident zijn ontstaan zijn inschattingsvermogen en de mogelijkheid om weloverwogen te handelen in aanzienlijke mate hebben beperkt.
Het hof is van oordeel dat het gelet op voornoemde verklaringen van verdachte en de conclusies van deskundige [naam 1] aannemelijk is geworden dat bij verdachte sprake was van een hevige gemoedsbeweging die werd veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding en dat hij de verweten gedraging heeft verricht als onmiddellijk gevolg van die hevige gemoedsbeweging, waarbij de gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedraging.
Het hof komt, gelet op het voorgaande, tot het oordeel dat het bewezenverklaarde handelen van verdachte verontschuldigbaar is en daarom zal het beroep op noodweerexces worden gehonoreerd.
De verdachte is ten aanzien van het primair bewezenverklaarde niet strafbaar en dient derhalve te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 99.917,00. Dit bedrag bestaat uit € 61.000,00 materiële schade en € 38.917,00 immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 5.000,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij kan worden toegewezen tot een bedrag van € 5.000,000, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en dat de vordering voor het overige niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat de vordering niet-ontvankelijk verklaard c.q. afgewezen dient te worden. Er dient rekening gehouden te worden met het eigen aandeel van het slachtoffer, daarom is de vordering te ingewikkeld en vormt een te grote belasting voor het strafproces. De raadsvrouw merkt voor het overige op dat de vordering onvoldoende onderbouwd is.
Oordeel van het hof
Materiële schade: inkomensschade
De benadeelde partij heeft voor wat betreft de inkomensschade een bedrag gevorderd van
€ 61.000,00. Deze vordering is als PM-post opgenomen in de vordering benadeelde partij om deze vordering bij een eventueel hoger beroep in het geding te kunnen brengen. Deze post is in hoger beroep niet aangevuld.
Het hof is van oordeel dat dit deel van de vordering van benadeelde partij onvoldoende onderbouwd is. Nergens blijkt afdoende uit dat benadeelde partij inderdaad bezig was een
bedrijf op te richten ten tijde van het primair ten laste gelegde. Dat er schade zou zijn
ontstaan omdat verdachte later dan gepland met zijn bedrijf zou zijn begonnen is dan ook
niet aannemelijk geworden. Dat de raadsman ter zitting mondeling een Kamer van
Koophandel-nummer heeft doorgegeven doet daar niet aan af. Bij de stukken zit een
boekhoudkundig overzicht met bedragen die overgemaakt zouden zijn naar de rekening van
verdachte. Uit niets blijkt dat dit gegevens zijn die het zonnepanelen-bedrijf van verdachte
betreffen. De vordering ten aanzien van geleden inkomensschade wordt afgewezen.
Immateriële schade: smartengeld lichamelijk letsel
De benadeelde partij heeft ter vergoeding van lichamelijk letsel een bedrag van € 6.813,00 gevorderd. Naar het oordeel van het hof is voldoende aannemelijk dat de benadeelde partij schade heeft geleden door het ernstige geweld. Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
De benadeelde partij heeft een schadevergoeding gevorderd vanwege onder andere een
elleboogbreuk en een breuk in de kaakholte. Uit de bijgevoegde stukken blijkt dat Chirurg [naam 2] van de Chirurgen Maatschap Groningen bij brief d.d. 28 december 2018 op vragen van de verdediging verslag heeft gedaan van de uitkomst van de CT scan van 31 maart 2018. Uit dit stuk blijkt dat het gaat om een elleboogkneuzing en een scheur in het bot van de sinus maxillaris, en hieruit volgt dan ook niet dat sprake is van (de gestelde) breuken.
Daarnaast blijkt uit voornoemd stuk dat op de MM scan ‘oude avulsiefracturen’ aan de rechter elleboog geconstateerd zijn. In de brief van voornoemde chirurg aan de huisarts van 5 april 2018 wordt ook gerelateerd aan dit al eerder ontstane letsel. Dit letsel kan dan ook niet beschouwd worden als rechtstreekse schade als gevolg van het primair ten laste gelegde en bewezenverklaarde.
Voor wat betreft de snijwond aan de linker pink is het hof van oordeel dat de schade
door dit letsel niet aan verdachte kan worden toegerekend nu benadeelde partij zelf een mes
heeft getrokken. Nu het letsel waarvoor schadevergoeding wordt gevorderd voor een deel onvoldoende is komen vast te staan zal het hof de hoogte van de schade schatten.
Immateriële schade: smartengeld psychisch letsel
De benadeelde partij heeft ter vergoeding van psychisch letsel voorts nog een bedrag
van € 6.664,00 gevorderd.
Naar het oordeel van het hof is voldoende aannemelijk dat de benadeelde partij schade
heeft geleden maar deze schade is slechts deels een rechtstreeks gevolg van het primair ten
laste gelegde bewezen verklaarde. Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Het hof is van oordeel dat dit deel van de vordering van de benadeelde partij onvoldoende is onderbouwd. Zo blijkt uit een e-mail van behandelend psycholoog [naam 3] van Transfore van 26 september 2018, dat de benadeelde partij weliswaar posttraumatische stressstoornis klachten heeft naar aanleiding van de gebeurtenissen op 31 maart 2018, maar dat zijn psychische klachten ook sterk samenhangen met het ondergaan van detentie en het gevoel van onrecht dat de benadeelde partij ervoer ten aanzien van deze detentie. De psychische klachten kunnen slechts ten dele toegerekend worden aan verdachte.
Immateriële schade: beslissing
Het hof zal gelet op het voorgaande de hoogte van de totale immateriële schade schatten. Het hof schat, gebruikmakend van haar schattingsbevoegdheid ex artikel 6:97 van het Burgerlijk Wetboek, de hoogte van de immateriële schade op € 5.000,00. Het hof zal de vordering tot dit bedrag toewijzen en voor het overige deel afwijzen.
Immateriële schade: onterechte detentie
De benadeelde partij heeft voor wat betreft de schade wegens onterechte detentie een bedrag
van € 25.440,00 gevorderd. Het hof is van oordeel dat deze schade geen rechtstreeks gevolg is van het primair ten laste gelegde. Het hof zal dit deel van de vordering afwijzen.
Eigen schuld
Het hof is van oordeel dat de toe te wijzen bedragen voor de immateriële schade gecorrigeerd dienen te worden op grond van de zogenoemde ‘eigen schuld’, zoals dat volgt uit artikel 6:101 van het Burgerlijk Wetboek. Dat betekent dat het aandeel van de benadeelde partij ten aanzien van het door verdachte gepleegde strafbare feit wordt meegewogen in de beslissing over de hoogte van de vordering.
Het hof overweegt daaromtrent dat de situatie in eerste instantie door de benadeelde partij zelf is gecreëerd door verdachte met een mes eerst in de hals en kort daarna in zijn gezicht te steken. Hoewel verdachtes handelen op zichzelf onrechtmatig is, heeft de benadeelde partij wel een stevig aandeel gehad in het ontstaan van de situatie, nu zijn handelen voor verdachte aanleiding was om achter hem aan te gaan.
Het hof stelt de eigen schuld van de benadeelde partij daarom vast op een percentage van 50%. Gelet daarop zal het hof voor wat betreft de immateriële schade een bedrag van € 5.000,00 / 2 = € 2.500,00 toewijzen. Dat betekent dat zowel verdachte als de benadeelde partij een deel van de kosten en geleden schade zal dienen te dragen.
Conclusie
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 2.500,00. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor het overige is uit het onderzoek ter terechtzitting onvoldoende gebleken dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is in zoverre niet tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering voor het overige zal worden afgewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld, verklaart de verdachte niet strafbaar en ontslaat de verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 35 (vijfendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 31 maart 2018.
Aldus gewezen door
mr. A. Meester, voorzitter,
mr. M.B. de Wit en mr. E.C.M. Wolfert, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. I.N. Koers, griffier,
en op 5 september 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.