ECLI:NL:GHARL:2024:5737

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 september 2024
Publicatiedatum
10 september 2024
Zaaknummer
200.317.249
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • L. Hamer
  • R. Prakke-Nieuwenhuizen
  • M. van der Bel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden en bewijsvoering in civiele procedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 september 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden tussen een man en een vrouw na hun echtscheiding. De man, die in hoger beroep ging, betwistte de inhoud van het echtscheidingsconvenant en de daarin opgenomen bepalingen over de hypothecaire lening en de verdeling van de goederen. Het hof heeft in zijn tussenarrest van 9 januari 2024 vastgesteld dat het echtscheidingsconvenant dwingend bewijs oplevert van de daarin opgenomen verklaringen, tenzij tegenbewijs wordt geleverd. De man heeft geprobeerd tegenbewijs te leveren, maar het hof oordeelde dat hij hierin niet is geslaagd. De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist en het hof heeft geoordeeld dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn claims. Het hof heeft ook de vorderingen van de man tot wijziging van de afspraken in het echtscheidingsconvenant afgewezen, omdat er geen onvoorziene omstandigheden zijn die een wijziging rechtvaardigen. De man werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de vrouw in hoger beroep. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank Gelderland van 18 mei 2022 en wees alle overige vorderingen van de man af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.317.249
zaaknummer rechtbank 397108
arrest van 10 september 2024
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiser
hierna: de man
advocaat: mr. F.R. Brouwer
tegen
[geïntimeerde]
die woont in [woonplaats2]
en bij de rechtbank optrad als gedaagde
hierna: de vrouw
advocaat: mr. P.G.F.M. van Oss

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Voor het verloop van het geding tot 9 januari 2024 verwijst het hof naar zijn
tussenarrest van die datum.
1.2.
De man heeft vervolgens op 6 februari 2024 een akte genomen houdende uitlatingen over de rechtsoverwegingen 3.7, 3.11 en 3.15. De vrouw heeft vervolgens op 5 maart 2024 een antwoordakte genomen. Op de roldatum 4 juni 2024 heeft de man arrest gevraagd en heeft het hof arrest bepaald.
1.3
Bij journaalbericht van 22 juni 2024 heeft de man nog een akte overlegging producties ingediend, zonder dat blijkt dat de wederpartij met de kennisneming heeft ingestemd. Op grond van artikel 5.5 van het Landelijk procesreglement civiele dagvaardingszaken hoven laat het hof deze stukken buiten beschouwing.
1.4.
In het tussenarrest van 9 januari 2024 is overwogen dat het getekende echtscheidingsconvenant en de (gewijzigde) huwelijkse voorwaarden (met verdeling) tussen partijen op grond van artikel 157 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) dwingend bewijs oplevert van de daarin opgenomen verklaringen. Dat betekent dat - behoudens tegenbewijs – ervan uitgegaan wordt dat partijen hebben verklaard zoals in die akten is vermeld. Het hof heeft de man in de gelegenheid gesteld om zich bij akte uit te laten of en zo ja hoe hij tegenbewijs wil leveren tegen:
a. hetgeen in het convenant is bepaald en dat de tweede hypothecaire lening (van € 89.944) is gebruikt voor de verbouwing van de woning en dus niet voor de aanschaf van een boot. Het hof heeft daarbij vastgesteld dat dit vooralsnog niet uit het door de man overgelegde overzicht van de door hem verrichte werkzaamheden (productie H2) en het door de man overgelegde uittreksel uit het Kadaster (productie 2 eerste aanleg) is af te leiden.
b. hetgeen in het convenant is bepaald en dat ten onrechte in het convenant is opgenomen dat geen sprake is van over- of onderbedeling.
c. hetgeen in het convenant is bepaald en dat ten onrechte de hoogte van de verrekeningsvordering niet is vastgesteld.
1.5.
De man heeft zich over de vraag van het hof niet duidelijk uitgelaten maar in feite een nadere conclusie genomen en een aantal producties overgelegd. De vrouw heeft erop gewezen dat de man aldus in strijd handelt met de tweeconclusieregel, maar heeft hieraan geen duidelijke conclusie verbonden, en heeft vervolgens wel inhoudelijk gereageerd.
1.6.
Het hof vat de akte van de man zo op dat hij met behulp van schriftelijke bescheiden en een toelichting daarbij schriftelijk bewijs wenst in te brengen en daartoe meteen bij die akte is overgegaan. De vrouw heeft erop gereageerd, dus zij is niet in haar belangen geschaad. Het hof zal beoordelen of de man is geslaagd in het bewijs. Voor zover de man in zijn akte nieuwe grieven heeft geformuleerd laat het hof deze buiten beschouwing.
1.7.
Het hof bespreekt hierna de grieven van de man gezamenlijk per onderwerp.

2.Het oordeel van het hof

Het convenant
2.1.
Voor wat betreft de stellingen van de man dat wat in het convenant staat niet juist is overweegt het hof het volgende ten aanzien van het bewijs.
Zijn de gelden van de hypothecaire geldlening bij de Direktbank aan de verbouwing van de woning uitgegeven?
2.2.
De man verklaart in zijn akte van 6 februari 2024 dat de werkzaamheden aan de woning gefaseerd zijn uitgevoerd door de heer [naam1] . De heer [naam1] is 10 jaar geleden overleden en zijn zoon heeft het bedrijf overgenomen. De man stelt in genoemde akte dat uit al eerder overgelegde producties, het convenant en de huwelijkse voorwaarden blijkt dat de gelden uit de hypothecaire geldlening zijn gebruikt voor de verbouwing van de woning en het levensonderhoud van de vrouw. De hypotheekakte is getekend op 18 februari 2003. Dat betekent dat de gelden niet voor deze datum beschikbaar kunnen zijn geweest. In de huwelijkse voorwaarden van 2004 staat in artikel 6 lid 1 dat het saldo op de bankrekening bij de Direktbank die gekoppeld is aan de hypothecaire geldlening bedoeld is voor levensonderhoud van de vrouw. Nu de boot [naam2] al is gekocht voordat de huwelijkse voorwaarden zijn gemaakt kan dit geld volgens de man niet aan deze boot zijn besteed. Bovendien zou dat geld dan ook niet voor de vrouw beschikbaar zijn geweest. De vrouw had volgens de man op het moment van het tekenen van de huwelijkse voorwaarden geen eigen inkomsten waardoor zij niet in haar eigen levensonderhoud kon voorzien. Dat is de reden dat het na de verbouwing resterende (beschikbare) bedrag van de geldlening niet is afgelost op de lening maar is aangewend voor het levensonderhoud van de vrouw.
2.3.
Volgens de vrouw is het bewijs waartoe de man is toegelaten ten aanzien van de besteding van de gelden van de tweede hypotheek niet relevant. De reden hiervoor is dat de man, ook al zou het geld gebruikt zijn voor de verbouwing, met de vrouw bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden in 2004 heeft afgesproken dat hij draagplichtig was voor de lening. De vrouw erkent bij nader inzien dat de lening niet is aangegaan voor de aanschaf van het schip [naam3] . Voor zover dit door haar advocaat is gesteld berust dit op een misverstand. Zij verklaart dat het geleende geld is gebruikt voor de aanschaf, onderhoud en reparatie van schepen en consumptieve uitgaven van de man. Verder blijkt volgens de vrouw uit de huwelijkse voorwaarden dat het (resterende) krediet uit genoemde hypothecaire lening aan haar ter beschikking gesteld is om in de kosten van levensonderhoud te voorzien. In ieder geval is het geld niet besteed aan de verbouwing van de woning.
2.4.
Het hof overweegt als volgt. Anders dan de vrouw meent, is het relevant of de geldlening is gebruikt voor de verbouwing van de woning. Dit zou kunnen resulteren in een vergoedingsrecht van de man op de vrouw omdat hij in dat geval met eigen middelen heeft geïnvesteerd in een gemeenschappelijk goed. Verder heeft het hof in het tussenarrest ten aanzien van de besteding van de gelden van de Direktbank al overwogen: “
Het hof stelt vast dat dit(hof: besteding van de gelden uit de lening bij de Direktbank aan de verbouwing)
vooralsnog niet uit het door de man overgelegde overzicht van de door hem verrichte werkzaamheden (productie H2) en het door de man overgelegde uittreksel uit het Kadaster (productie 2 eerste aanleg) is af te leiden.Het hof constateert dat de man in zijn akte van 6 februari 2024 geen nadere bewijsstukken heeft overgelegd of zijn stelling nader heeft onderbouwd. De man volstaat met een verwijzing naar reeds overgelegde stukken. Dat betekent dat de man er niet in is geslaagd om zijn stelling voldoende te onderbouwen dat de geleende gelden zijn gebruikt voor de verbouwing van de woning, terwijl de vrouw deze stelling gemotiveerd heeft betwist, zodat de man ook niet in het tegenbewijs is geslaagd.
Is sprake van over- of onderbedeling?
2.5.
De man stelt in zijn akte dat er ten onrechte in het convenant is opgenomen dat er geen sprake is van over- of onderbedeling. De man baseert zijn standpunt op een aantal mogelijke scenario’s. Die komen er in het kort op neer dat de man hiermee wil bewijzen dat er destijds niet overeengekomen had kunnen worden dat er geen sprake is van over- of onderbedeling en dat er ten tijde van het tekenen van het convenant wel degelijk sprake was van een overbedeling voor de vrouw.
2.6.
De vrouw voert verweer en verklaart dat er geen sprake is van over- of onderbedeling omdat er geen verdeling heeft plaatsgevonden. Er was immers geen gemeenschap (meer). De akten dienen daarnaast ook als bewijs dat er geen sprake is van over- of onderbedeling. Tot slot doet de vrouw daarnaast een beroep op verjaring.
2.7.
De woning is op 11 oktober 2004 in eigendom overgedragen aan de vrouw met een recht van eerste koop voor de man in het geval dat de vrouw de woning vervreemdt. In het echtscheidingsconvenant van een aantal jaren later hebben partijen afspraken gemaakt over de verrekening van de waarde van de woning ingeval van overlijden van der vrouw. In het echtscheidingsconvenant is dus geen sprake van toedeling van de woning. Daarom alleen al is geen sprake van over- of onderbedeling in het convenant. Als er op het moment van de levering van de woning en de verdeling van de gemeenschap van goederen die er tot dat moment nog was, al een over- of onderbedeling zou zijn geweest, wordt die in de toekomst bij verkoop of overlijden gecompenseerd naar de waarde van de woning op dat toekomstige moment. De mogelijke scenario’s die de man heeft ingebracht vormen, alleen al omdat onderliggende bewijsstukken ontbreken, geen tegenbewijs tegen de bepaling in het convenant dat geen sprake is van onder- of overbedeling.
Is in het convenant ten onrechte de hoogte van de verrekeningsvordering niet vastgesteld?
2.8.
De man stelt in zijn akte van 6 februari 2024 dat door de hoogte van de verrekenvordering niet op te nemen in het convenant volstrekt onduidelijk is of er sprake is van over- of onderbedeling. In elk van de in het convenant opgenomen scenario’s (behalve die bij verkoop) is er volgens de man sprake van een duidelijke benadeling aan zijn kant. Als de man dit op het moment van tekenen van het convenant had geweten had hij nooit getekend. Door de hoogte van de verrekeningsvordering nu alsnog vast te stellen kan de man een basisbedrag veiligstellen. Dit is van belang nu de vrouw vrijelijk over de woning kan beschikken. Ook is het vaststellen van de hoogte van de verrekeningsvordering van belang om een beroep te kunnen doen op verrekening van de aan de man opgelegde verplichting om een deel van de opbrengst van de boot [naam3] aan de vrouw te voldoen [1] .
2.9.
Het hof oordeelt dat de man is er niet in geslaagd om te bewijzen dat er bij het tekenen van het convenant ten onrechte niet is afgesproken om de hoogte van de verrekeningssom vast te stellen. Hij volstaat slechts met een constatering dat hij niet zou hebben getekend wanneer hij toen had geweten dat er sprake was van een benadeling voor hem (behalve bij verkoop van de woning), maar onderbouwt deze stelling verder niet. Voor zover de man hiermee een beroep op dwaling zou willen doen, heeft hij dit onvoldoende feitelijk onderbouwd. Ook voldoen de wel door de man gestelde feiten niet aan de eisen van artikel 6:228 Burgerlijk Wetboek. Op grond van het convenant staat tussen partijen vast dat er verrekening plaats moet vinden bij overlijden van een van partijen of bij verkoop van de woning. Ook is er in het convenant een regeling opgenomen hoe er dan verrekend wordt. Het staat vast dat de vrouw niet is overleden en de woning niet is verkocht, waardoor er nu geen rechtsgrond bestaat tot het vaststellen van de verrekeningsvordering. Tot slot heeft de man zijn stelling dat afgesproken zou zijn dat de woning zou worden terug geleverd zodra er geen bedrijfsrisico’s meer zouden zijn is, tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw niet nader onderbouwd, zodat die niet is komen vast te staan. Het hof is daarom, net als de rechtbank, van oordeel dat de vordering tot vaststelling van de verrekeningsvordering moet worden afgewezen.
Verklaring voor recht van het recht tot eerste koop
2.10.
Gelet op het voorgaande gaat het hof uit van de juistheid van wat in het echtscheidingsconvenant staat. Dit convenant doet niet af aan wat in de akte van wijziging van huwelijkse voorwaarden van 11 oktober 2004 staat. In het bijzonder doet het convenant – anders dan de man meent - niet af aan het daarin opgenomen recht van eerste koop voor de man, ingeval de vrouw de woning zou vervreemden. Het hof stelt vast dat in de akte van (wijziging) huwelijkse voorwaarden ook is vastgelegd dat tussen partijen een verdeling heeft plaatsgevonden. Deze verdeling is echter geen onderdeel van de huwelijkse voorwaarden als zodanig. Het opstellen van de huwelijkse voorwaarden had als gevolg dat de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen moest worden verdeeld. Dit vermogen is vervolgens in dezelfde akte verdeeld (dit had ook bij afzonderlijke akte gekund). De afspraken uit hoofde van deze verdeling, waar ook het recht van de man op eerste koop onder valt, vervallen dus niet door de echtscheiding en het echtscheidingsconvenant en blijven dus van kracht. Het opnieuw bedingen van een recht van eerste koop of het voor recht laten verklaren dat dit recht van eerste koop bestaat, is daarom niet van enige waarde. De verdelingsakte (inclusief het recht van eerste koop) is ingeschreven in de openbare registers van het Kadaster en daarmee dus voor iedereen in te zien. Overigens is niet gesteld of gebleken dat de vrouw nu concrete plannen tot vervreemding van de woning heeft. De man heeft dus geen belang bij zijn vordering tot een verklaring voor recht op dit punt.
Verklaring voor recht inschrijving tweede hypotheekrecht
2.11.
Daarnaast vordert de man een verklaring voor recht dat de ABN Amro bank (als rechtsopvolger van de Direktbank) een (tweede) hypotheekrecht heeft op de woning. Het hof wijst deze vordering van de man af wegens gebrek aan belang. Een hypotheekrecht wordt altijd ingeschreven in de openbare registers van het Kadaster en is daarmee voor iedereen in te zien. Een dergelijke verklaring zou overigens niet aantonen waaraan het geleende geld is besteed, zoals het hof al in het tussenarrest heeft overwogen.
Verplichtingen vrouw ten aanzien van de woning
2.12.
De man vordert ten aanzien van de woning het volgende. De man stelt dat de vrouw de woning niet mag verhuren, dat er geen anderen dan de vrouw bij de gemeente mogen staan ingeschreven op het adres van de woning, dat de vrouw moet worden verplicht om de woning te onderhouden conform de Woningwet en het Bouwbesluit, dat de vrouw niet zonder toestemming van de man een nieuwe hypotheek op de woning mag vestigen en dat de man te allen tijde toegang moet hebben tot de woning (en het erf) om zelf onderhoud te verrichten indien hij dat nodig acht.
2.13.
De vrouw voert verweer en verklaart dat er voor al deze vorderingen geen wettelijke grondslag bestaat omdat zij enig eigenaar van de woning is. Het recht van eigendom is absoluut en onbeperkt.
2.14.
Het hof wijst de vorderingen van de man af wegens het ontbreken van een wettelijke grondslag. Het staat vast dat de vrouw enig eigenaar is van de woning. Dat brengt met zich dat zij ten opzichte van de man vrij is om de woning te gebruiken zoals zij wil.
Zijn tussen partijen naast het convenant nog andere, informele, afspraken gemaakt?
2.15.
De man stelt dat er informeel tussen de vrouw en hem afspraken zijn gemaakt die niet in het convenant zijn opgenomen; in ieder geval afspraken zijn gemaakt over samenwonen in de woning, verkoop bij opname van de vrouw in een verpleeg- of verzorgingshuis, het opmaken van een testament, de rol van de makelaar bij verkoop van de woning en het recht van eerste koop voor de man. Ook zouden de financiële verplichtingen van de man alleen doorlopen zolang die voor hem financieel haalbaar zouden zijn. De reden waarom deze afspraken niet zijn opgenomen in het convenant is volgens de man gelegen in het feit dat dit destijds niet noodzakelijk leek omdat de verhoudingen tussen de vrouw en hem goed waren. Het was een kwestie van vertrouwen dat deze afspraken nagekomen zouden worden. De man stelt dat hij nadeel lijdt nu deze (informele) afspraken niet in het echtscheidingsconvenant zijn opgenomen.
2.16.
De vrouw betwist dat tussen partijen andere afspraken zijn gemaakt anders dan die in het convenant zijn opgenomen.
2.17.
Het hof stelt, net als de rechtbank, vast dat niet gebleken is dat partijen aanvullende afspraken hebben gemaakt die niet in het convenant zijn opgenomen. De man heeft zijn stellingen, tegenover het verweer van de vrouw, onvoldoende onderbouwd.
Onvoorziene omstandigheden / redelijkheid en billijkheid?
2.18.
De man stelt in zijn algemeenheid dat hij op grond van de artikelen 6:248 lid 2 Burgerlijk Wetboek en 6:258 Burgerlijk Wetboek niet gehouden kan worden aan de door partijen gemaakte afspraken in het echtscheidingsconvenant. Er is volgens de man sprake van onvoorziene omstandigheden, welke van dien aard zijn dat de vrouw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten (artikel 6:258 Burgerlijk Wetboek). Daarnaast doet de man een beroep op artikel 6:248 lid 2 Burgerlijk Wetboek waarin is geregeld dat een als gevolg van een overeenkomst geldende regel niet van toepassing is voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Zo stelt de man dat hij als gevolg van de gemaakte afspraken geen toeslagen kan aanvragen, geen persoonlijke lening kan afsluiten en dure (want complexe) aangiftes inkomstenbelasting moet doen. De mediator die het echtscheidingsconvenant heeft opgesteld was bovendien geen jurist waardoor de afspraken niet juist zijn opgenomen in het echtscheidingsconvenant en daarbij heeft hij partijen onjuist voorgelicht. Daarnaast zijn er onvoorziene omstandigheden. Zo is de relatie tussen partijen in de loop der jaren verslechterd en is er inmiddels oorlog in Oekraïne waardoor de prijzen van gas, energie en voedsel onverwacht flink zijn gestegen. Het gevolg hiervan is dat de man zijn verplichting om de (verhoogde) rente van de tweede (hypothecaire) geldlening vanaf 1 juli 2023 niet meer heeft voldaan en er dus inmiddels een achterstand is ontstaan bij de bank.
2.19.
De vrouw voert verweer en verklaart dat er geen sprake is van de uitzonderingen die een beroep op de wettelijke maatstaven van redelijkheid en billijkheid rechtvaardigen. De gemaakte afspraken in het echtscheidingsconvenant zijn duidelijk. De afspraken waar de man op terug wil komen, te weten de uitgestelde verrekening en de verplichting om de rente van de tweede (hypothecaire) lening voor zijn rekening te nemen, zijn eenvoudig te doorgronden en te begrijpen. De mediator heeft zijn werk goed gedaan en had bovendien niet de rol van hypotheekadviseur. Daarnaast heeft de man zich negen jaar lang aan deze afspraken geconformeerd. De man heeft onlangs de boot verkocht, waardoor hij over liquiditeiten zou moeten beschikken waardoor hij ook de tweede (hypothecaire) geldlening zou kunnen aflossen. Ook is van de gestelde noodzaak van de man om een persoonlijke lening af te sluiten niet gebleken. Verder zijn er volgens de vrouw ook geen wijzigingen in het inkomen van partijen die een beroep op de wettelijke maatstaven van redelijkheid en billijkheid zouden rechtvaardigen. Van onvoorziene omstandigheden die een wijziging van de gemaakte afspraken zou rechtvaardigen is ook geen sprake. Onderlinge verhoudingen kunnen nu eenmaal verslechteren en van de gevolgen van de oorlog in Oekraïne heeft iedereen last.
2.20.
Het hof neemt, na eigen onderzoek, de rechtsoverwegingen 4.9 en 4.10 uit het vonnis van de rechtbank over en maakt die tot de zijne. Het hof voegt hier nog het volgende aan toe. Op de zitting is gebleken dat de rente van de tweede (hypothecaire) schuld vanaf 1 juli 2023 niet meer is voldaan. Deze nieuwe omstandigheid kan naar het oordeel van het hof echter niet tot een ander oordeel leiden. Dat de hoogte van de rente op termijn zou kunnen wijzigen is (ook) geen onvoorziene omstandigheid die een aanpassing van de gemaakte afspraken zou kunnen rechtvaardigen. Wel constateert het hof dat de betalingsachterstand op termijn voor beide partijen grote problemen kan opleveren. Het is een geldlening met een hypotheekrecht waardoor de bank bij niet nakoming van de verplichtingen bevoegd is tot openbare verkoop van de woning. Dat scenario is voor beide partijen niet in hun belang nu het een feit van algemene bekendheid is dat een openbare verkoop door de bank dikwijls resulteert in een lage opbrengst. Partijen doen er verstandig aan om zich in te spannen om onderling een oplossing te zoeken voor de rentebetalingen zodat het scenario van openbare verkoop voor hen geen werkelijkheid wordt.
Hoofdelijke aansprakelijkheid en draagplicht geldleningen
2.21.
De man stelt dat de vrouw verplicht moet worden om hem te ontslaan uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid voor de (hypothecaire) geldleningen op grond van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid Bij ontbinding van het huwelijk dient zoveel mogelijk tot financiële ontvlechting tussen de ex-echtgenoten te komen en wel binnen een redelijke termijn. Deze termijn is volgens de man inmiddels verstreken, zij zijn immers al 21 jaar uit elkaar en zo’n 10 jaar geleden gescheiden. Dat er een afspraak in het echtscheidingsconvenant is gemaakt waarbij de (hypothecaire) geldleningen ongewijzigd zouden doorlopen doet daar volgens de man niet aan af; want voor het geval waarin hij niet meer aan zijn verplichtingen zou kunnen voldoen bevat het convenant geen afspraak, en dit geval gaat zich voordoen. Temeer ook nu de rentevaste periode van de tweede (hypothecaire) geldlening is afgelopen en er nu een (veel) hogere rente is verschuldigd. Als gevolg daarvan, zo verklaarde de man op de zitting, is er inmiddels een achterstand bij de bank ontstaan omdat hij vanaf 1 juli 2023 geen rente meer heeft betaald. Ook stelt de man dat hij een financieel risico loopt wanneer de vrouw niet aan haar verplichtingen ten aanzien van de bank voldoet en dat hij niet zonder medewerking van de vrouw de rente kan wijzigen.
Daarnaast vordert de man verdeling van deze geldleningen op grond van artikel 3:178 Burgerlijk Wetboek, waarbij de leningen aan de vrouw worden toegedeeld. De twee (hypothecaire) geldleningen hebben, aldus de man, beide betrekking op enkel en alleen de woning, waarvan afgesproken is dat de opbrengst daarvan partijen in de toekomst ieder voor de helft toekomt, waardoor deze (hypothecaire) geldleningen tot de algehele gemeenschap van goederen behoren en daarmee voor verdeling op grond van artikel 3:178 Burgerlijk Wetboek voor verdeling vatbaar zijn. Ook vordert de man dat de vrouw de verplichtingen van de tweede (hypothecaire) lening moet voldoen nu hier voor hem niets tegenover staat en hij al geruime tijd niet meer in de woning woont. Om aan te tonen dat herfinanciering goed mogelijk is, vordert de man dat de vrouw verplicht moet worden om mee te werken aan taxatie van de woning.
2.22.
De vrouw voert verweer en verklaart dat schulden niet kunnen worden verdeeld op grond van artikel 3:178 Burgerlijk Wetboek. Als dat al wel mogelijk zou zijn, kan dit niet aan de orde zijn om dat er nu eenmaal een afspraak gemaakt is om deze (hypothecaire) geldleningen in hun huidige vorm door te laten lopen in het echtscheidingsconvenant. Dit laatste maakt volgens de vrouw ook dat een beroep op de redelijkheid en billijkheid niet kan slagen. De gemaakte afspraken zijn duidelijk en juist gemaakt voor de lange termijn. Meewerken aan taxatie dient dan ook geen enkel belang.
2.23.
Het hof is, net als de rechtbank, van oordeel dat een schuld niet een goed is in de zin van artikel 3:178 Burgerlijk Wetboek en dat het vorderen van verdeling van de (hypothecaire) schulden op grond van dit artikel dan ook niet mogelijk is. De vordering van de man tot verdeling van de schuld wordt daarom afgewezen.
Het beroep van de man op (het hof begrijpt: de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid, art. 6:248 lid 1 BW) de wettelijke maatstaven van redelijkheid en billijkheid faalt. Partijen hebben in hun echtscheidingsconvenant en de gewijzigde huwelijkse voorwaarden van 11 oktober 2004 afgesproken dat zij de afwikkeling van de verrekeningsvordering naar de toekomst hebben geschoven, en wel tot het moment van verkoop van de woning of bij het overlijden van een van partijen. Daarmee is bewust gekozen om niet te verrekenen op korte termijn, met als gevolg dat partijen voor lange tijd gebonden blijven aan de verplichtingen uit de (hypothecaire) geldleningen. De vordering om de vrouw te verplichten om mee te werken aan het ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de man wordt dus afgewezen. Ook verwijst het hof, voor de door de man op zich genomen verplichting om de rente van de tweede (hypothecaire) geldlening te voldoen, naar hetgeen hiervoor bij 2.4. en bij 3.6. in genoemd tussenarrest is overwogen. De vordering tot taxatie zal wegens gebrek aan belang gezien het bovenstaande ook worden afgewezen.
Verdeling bankrekening
2.24.
De man vordert verdeling van het saldo op de bankrekening bij de ING Bank met nummer (…) [nummer1] , waarbij het saldo gelijk tussen partijen moet worden verdeeld.
2.25.
De vrouw voert verweer en verklaart dat zij niet bekend is met deze bankrekening waardoor de grondslag voor het verdelen van dit saldo ontbreekt.
2.26.
De man heeft ook in hoger beroep geen enkel bewijsstuk geleverd om zijn vordering te onderbouwen. Op de zitting heeft de man verklaard niet over bewijsstukken te beschikken dat deze bankrekening daadwerkelijk bestaat en gemeenschappelijk is. Het hof wijst de vordering van de man daarom af.
Verklaring voor recht vordering uit hoofde van echtscheidingsconvenant en beslag
2.27.
De man vordert een verklaring voor recht dat hij op het moment van overlijden van de vrouw op haar (erfgenamen) een vorderingsrecht heeft uit hoofde van het echtscheidingsconvenant. Hiermee wil de man voorkomen dat deze vordering na overlijden van de vrouw niet wordt gesignaleerd. Nu de vrouw de afspraak om een testament te maken waarin zij dit zou regelen, niet is nagekomen voelde de man zich genoodzaakt om (conservatoir) beslag te leggen ter zekerheid. De verklaring voor recht geeft de man de grondslag voor het (reeds gelegde) beslag.
2.28.
De vrouw voert verweer en verklaart dat de vordering door haar wordt erkend en dat daarmee de rechtstoestand niet in geschil is en zij haar verplichtingen ook gewoon zal nakomen. De man heeft dan ook volgens de vrouw geen belang bij deze verklaring voor recht.
2.29.
Hof wijst de vordering van de man af wegens gebrek aan belang. Net als de rechtbank stelt het hof vast dat de vrouw deze (toekomstige) vordering erkent en dat deze afspraak is vastgelegd in een echtscheidingsconvenant dat onderdeel uitmaakt van de echtscheidingsbeschikking. Naar het oordeel van het hof is hiermee voldoende zeker gesteld dat de man zijn vorderingsrecht (te zijner tijd) kan aantonen. Op dit moment is er geen belang om dit ook nog in een verklaring voor recht vast te laten leggen.
2.30.
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er ten aanzien van het door hem gelegde conservatoir beslag geen stukken door partijen zijn ingediend. De man verklaart dat dat wel het geval is en verwijst daarbij naar zijn akte van 4 januari 2022 in eerste aanleg. De vrouw verklaart dat het beslag ten onrechte is gelegd door de man omdat de grondslag mist en er geen reden is voor verduistering en dat het beslag moet worden opgeheven.
2.31.
Het hof sluit zich aan bij hetgeen de rechtbank hierover in 4.28 heeft geoordeeld en neemt, na eigen onderzoek, die overweging uit het vonnis van de rechtbank over en maakt die tot de zijne. Het hof voegt hier nog het volgende aan toe. Wat de man met deze grief wenst te bewerkstelligen is het hof niet duidelijk. Als zijn bedoeling zou zijn dat het hof zou vaststellen dat het beslag op een terechte grond is gelegd heeft het hof onvoldoende stukken ten aanzien van dit beslag overgelegd gekregen van de man om dit te kunnen beoordelen, waardoor het hof deze vordering afwijst. Nu de vrouw geen incidenteel hoger beroep heeft ingesteld kan haar verzoek tot opheffing van het beslag niet worden toegewezen.
Proceskosten
2.32.
De man vordert dat de proceskosten in eerste aanleg tussen partijen worden gecompenseerd. Het betreft een procedure tussen gewezen echtgenoten en in dat geval moet er terughoudend worden omgegaan met een proceskostenveroordeling. Als hoofdregel geldt dat de proceskosten worden gecompenseerd en slechts in uitzonderlijke gevallen wordt er van deze hoofdregel afgeweken.
2.33.
De vrouw voert verweer en verklaart dat de man wel moet worden veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg omdat hij onnodig, zinloos en nodeloos heeft geprocedeerd. Hij is er meerdere keren door verschillende personen op gewezen dat een groot deel van zijn vorderingen zinloos waren en zouden worden afgewezen.
2.34.
Het hof wijst alle vorderingen van de man af. Anders dan de man stelt is de hoofdregel dat de in het ongelijk gestelde partij de proceskosten draagt. Bij procedures tussen gewezen echtgenoten kan de rechter hiervan afwijken en de proceskosten compenseren tussen partijen. De rechtbank heeft hier niet voor gekozen en dat stond haar vrij.
De conclusie
2.35.
Het hoger beroep slaagt niet omdat alle grieven van de man falen. Omdat de man in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof hem tot betaling van de proceskosten van de vrouw in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak.
2.36.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

3.De beslissing

Het hof:
3.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland van 18 mei 2022;
3.2.
veroordeelt de man tot betaling van de volgende proceskosten van de vrouw:
€ 343,- aan griffierecht
€ 2.366,- aan salaris van de advocaat van de vrouw (2 procespunten x appeltarief II)
3.3.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag.
3.4.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. L. Hamer, R. Prakke-Nieuwenhuizen en M. van der Bel, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 10 september 2024.

Voetnoten

1.Vonnis rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, 15 november 2023