ECLI:NL:GHARL:2024:5680

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 september 2024
Publicatiedatum
6 september 2024
Zaaknummer
21-002590-23
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vonnis rechtbank en vrijspraak voor witwassen, veroordeling voor medeplegen van opzettelijk aanwezig hebben van harddrugs

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 september 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte, geboren in 1983, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 81 dagen en een voorwaardelijke gevangenisstraf van één jaar voor het medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van harddrugs, waaronder cocaïne, heroïne en MDMA. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd op basis van een andere bewijsbeslissing en heeft de verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten van witwassen en voorbereidingshandelingen voor de handel in harddrugs. De verdachte werd echter wel veroordeeld voor het medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van een aanzienlijke hoeveelheid harddrugs, wat een ernstige bedreiging voor de volksgezondheid vormt. Het hof heeft de strafmaat bepaald op 81 dagen gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest, en een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand met een proeftijd van drie jaren. De uitspraak is gedaan na een grondige beoordeling van de feiten en omstandigheden, waarbij het hof de verklaringen van de verdachte en de bewijsstukken zorgvuldig heeft gewogen. De verdachte heeft geen bewijs kunnen leveren voor de herkomst van een geldbedrag dat aan haar werd verweten, waardoor het hof niet kon vaststellen dat dit geld uit een misdrijf afkomstig was. De uitspraak benadrukt de noodzaak van voldoende bewijs voor strafrechtelijke veroordelingen en de rol van de verdachte in de bewezen feiten.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002590-23
Uitspraak d.d.: 4 september 2024
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 11 mei 2023 met parketnummer 18-107052-21 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1983,
wonende te [adres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Het onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 21 augustus 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot bevestiging van het vonnis van de rechtbank.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door de verdachte en haar raadsvrouw, mr. K.C. van de Wijngaart, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Bij het hierboven genoemde vonnis, waartegen het hoger beroep is gericht, heeft de rechtbank de verdachte ter zake van de aan haar onder 1, 2 en 3 primair tenlastegelegde feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 81 dagen, met aftrek van voorarrest, alsmede een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één jaar, met een proeftijd van drie jaren, met daarnaast een taakstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - tenlastegelegd dat:
1.
zij op of omstreeks 19 april 2021 te [pleegplaats] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 1670,71 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of ongeveer 584,45 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne en/of ongeveer 0,51 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende 3,4-methyleendioxymethamfethamine (MDMA), zijnde cocaïne en/of heroïne en/of MDMA, (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
zij op of omstreeks 19 april 2021 te [pleegplaats] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren van een of meer hoeveelhe(i)d(en) heroïne en/of cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van (een) materia(a)l(en) bevattende heroïne en/of cocaïne, zijnde heroïne en/of cocaïne, (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen een (grote) hoeveelhe(i)d(en) paracetamol, fenacetine en/of coffeïne, voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en/of verdachtes mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) te vermoeden, dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en);3. primair:
zij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2016 tot en met 19 april 2021 te [pleegplaats] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) van (een) voorwerp(en), te weten één of meerdere geldbedrag(en) (€ 401,77 en/of € 20.620) en/of één of meerdere schoenen en/of één of meerdere zonnebrillen en/of één of meerdere merkjassen/merkkleding, heeft/hebben verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, en/of van de voornoemde voorwerpen gebruik heeft/hebben gemaakt, terwijl zij en/of haar mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat dat voorwerp geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf en hij van het plegen van dit feit een gewoonte heeft gemaakt;
3. subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen
leiden:
zij op één of ineer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2016 tot en met 19 april 2021 te [pleegplaats] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) van (een) voorwerp(en), te weten één of ineerdere geldbedrag(en) (ê 401,77 en/of E 20.620) en/of één of ineerdere schoenen en/of één of ineerdere zonnebrillen en/of één of ineerdere merkjassen, heeft/hebben verworven en/of voorhanden heeft/hebben gehad, terwijl zij en/of haar mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat dat voorwerp onmiddellíjk afkomstig was uit enig eigen misdrijf en hij van het plegen van dit feit een gewoonte heeft gemaakt.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Vrijspraak van het onder 2 tenlastegelegde feit

Het hof kan op basis van het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting met onvoldoende zekerheid vaststellen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 2 tenlastegelegde feit. De enkele omstandigheid dat versnijdingsmiddelen zijn aangetroffen in de woning van de medeverdachte [medeverdachte] , waar de verdachte is aangehouden, die mogelijk kunnen dienen ter voorbereiding van de handel in harddrugs, maakt nog niet dat zij zich daarmee schuldig heeft gemaakt aan het voorbereiden dan wel bevorderen van handel in harddrugs, of aan het medeplegen daarvan. Het hof zal de verdachte daarom vrijspreken van dit feit.

Vrijspraak van het onder 3 primair en subsidiair tenlastegelegde

Het hof zal de verdachte, overeenkomstig het oordeel van de rechtbank, vrijspreken van het witwassen van het geldbedrag van € 401,77, alsmede van de tenlastegelegde goederen. Voorts dient het hof in hoger beroep te beoordelen of de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen van € 20.620,00.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging bepleit dat de verdachte contante inkomsten ontving vanuit giften van haar ouders, verjaardagsgiften, marktplaatsverkopen en huuropbrengsten.
De verdediging heeft ter onderbouwing van dit standpunt voorafgaand aan de zitting verklaringen van haar onderhuurder en haar moeder overgelegd. Ook heeft zij aangegeven regelmatig contant geld te hebben opgenomen, dat zij later stortte op de bank. In het verlengde daarvan heeft de verdediging getracht middels aanvullende onderzoekswensen per appelschriftuur onderzoek te laten doen naar de stortingen op de [bank] -rekening en haar Marktplaats-verkopen. Het openbaar ministerie achtte die onderzoeken niet noodzakelijk, terwijl de raadsheer-commissaris die verzoeken daartoe heeft afgewezen.
Het hof overweegt als volgt.
Dat het onder een verdachte aangetroffen contant geld "uit enig misdrijf afkomstig is" kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien de vastgestelde feiten en omstandigheden het vermoeden rechtvaardigen dat het geldbedrag dat de verdachte voorhanden heeft gehad – onmiddellijk of middellijk – uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij voor de herkomst van het geld een verklaring geeft. Die verklaring moet concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk zijn.
Het hof is van oordeel dat de verdachte – onder overlegging van schriftelijke bescheiden –
een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven over de herkomst van het (grootste deel van het) geld. Het lag op de weg van het openbaar ministerie om nader onderzoek te doen naar deze, uit de verklaring van de verdachte in eerste aanleg en in hoger beroep naar voren komende, alternatieve herkomst van het geld. Dergelijk onderzoek is niet uitgevoerd. Gelet daarop en in het licht van de door de verdachte gegeven verklaring voor de herkomst van het geld kan door het hof niet met voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld dat de hoeveelheid geld waarop de verdenking betrekking heeft, een illegale herkomst heeft en dus uit enig misdrijf afkomstig is.
Het hof oordeelt derhalve dat niet wettig en overtuigend bewezen is hetgeen de verdachte onder primair en subsidiair is tenlastegelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.

Bewijsoverweging ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde feit

Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit van het onder 1 tenlastegelegde feit. Daartoe heeft de verdediging aangevoerd dat de verdachte niet wist dat de drugs zich in de woning bevond, waar zij toen verbleef. Dat was aan de [straatnaam] in [pleegplaats] . De verdachte stelt dat de rugtas waarin de drugs is aangetroffen niet van haar was en dat zij niet wist dat er een hoeveelheid drugs in de rugzak zat. De documenten die in de rugtas zijn gevonden, zijn niet tot de verdachte te herleiden. Voorts heeft zij ter zitting van het hof verklaard dat hetgeen de politie heeft beschreven omtrent de plaats van het aantreffen van de rugtas en de daarin aangetroffen bijbehorende documenten, onjuist is. Volgens de verdachte lag de brief van de [bank] niet in de rugtas, maar had zij deze na thuiskomst uit [plaats] op de vaatwasser gelegd.
Oordeel van het hof
Voor het medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van verdovende middelen is een ‘gezamenlijke machtsuitoefening’ noodzakelijk. Het accent ligt daarbij op de samenwerking en de bijdrage van de verdachte. De machtsuitoefening dient bovendien van voldoende gewicht te zijn. De verdachte en de medeverdachte dienen ‘tezamen af te weten’ van de (aanmerkelijke kans van) aanwezigheid van verdovende middelen. De enkele wetenschap van de aanwezigheid van verdovende middelen in een bepaalde ruimte en de omstandigheid dat de verdachte zich daarvan niet heeft gedistantieerd zijn niet zonder meer voldoende voor medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van verdovende middelen.
Het hof stelt vast dat De politie heeft tijdens de doorzoeking van de woning aan de [straatnaam] in [pleegplaats] op 19 april 2021 verschillende soorten drugs aangetroffen op meerdere plaatsen in die woning. Het betrof de woning van [medeverdachte] , de partner van de verdachte en tevens medeverdachte. Uit het proces-verbaal van bevindingen is gebleken dat de politie in de slaapkamer, woonkamer en salontafel meerdere witte plastic zakjes met vermoedelijk drugs aantrof. Op dezelfde salontafel lag ook een zilverkleurig blikje met daarin witte en bruine bolletjes. In een openstaande rugtas op één van de eetkamerstoelen in de keuken zijn meerdere pakketten en zakjes met een witte of bruine substantie aangetroffen door de verbalisanten. In de rugtas vond de politie ook een roze pil. In het hoofdvak van de rugtas zat een blauw mapje met daarin het rijbewijs en identiteitsbewijs van [medeverdachte] , het kentekenbewijs van de scooter voorzien van kenteken: [kenteken] op naam van [kenteken] en een aan verdachte gerichte brief van de [bank] aangaande contante geldstortingen op de bankrekening van de verdachte.
Uit het onderzoek door de politie en het Nederlands Forensisch Instituut blijkt dat de aangetroffen stoffen cocaïne, heroïne en MDMA betroffen.
Het hof stelt ook vast dat de verdachte heeft verklaard dat zij doordeweeks in de woning aan de [straatnaam] in [pleegplaats] verbleef. Ter zitting van het hof heeft de verdachte verklaard dat zij toen al twee jaar een relatie had met de medeverdachte. Toen de politie in de woning was om de medeverdachte aan te houden, was de verdachte eveneens in de woning aanwezig. Zij zat op een stoel in de buurt van de salontafel waarop de rugtas lag, waarin een deel van de drugs is aangetroffen.
Het hof heeft hierboven overwogen dat de verschillende drugs in meerdere vertrekken van de woning zijn aangetroffen. Het was de woning van de medeverdachte, met wie de verdachte op dat moment al twee jaar een relatie had. Zij heeft daarnaast aangegeven dat zij doordeweeks in de woning verbleef. Het is onder de gegeven omstandigheden heel onaannemelijk dat de verdachte en de medeverdachte niet van de aanwezigheid van drugs in de woning wisten.
Voorts heeft de verdachte verklaard dat zij de rugtas waarin de drugs zijn aangetroffen nog nooit eerder had gezien en dat de beschrijving van de politie omtrent de aangetroffen voorwerpen daarin niet juist is. Volgens de verdachte had zij de brief van de [bank] na aankomst uit [kenteken] op de vaatwasser gelegd.
Het hof stelt vast dat in het weekend voorafgaand de aanhouding de verdachte samen met de medeverdachte in [kenteken] zijn geweest. Toen heeft de verdachte de post opgehaald en hebben zij die vervolgens meegenomen in de rugtas naar [pleegplaats] . Het hof ziet geen enkele reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid en juistheid van de beschrijving van de verbalisanten van het aantreffen van de rugtas en bijbehorende stukken zoals hiervoor is weergegeven en hetgeen door hen op ambtsbelofte is geverbaliseerd in het proces-verbaal van bevindingen d.d. 20 april 2021. De verbalisanten hebben daarin voldoende concreet en specifiek beschreven wat zij hebben waargenomen.
Het hof concludeert op basis van het bovenstaande dat de verdachte en medeverdachte beschikkingsmacht en toegang hadden tot de gevonden drugs. Er was aldus sprake van een gezamenlijke machtsuitoefening over de aangetroffen drugs. Gelet op deze omstandigheden is het hof van oordeel dat verdachte en de medeverdachte willens en wetens de aanwezigheid van de drugs in de woning hebben geaccepteerd en dat derhalve op dit punt sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachte.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
zij op 19 april 2021 te [pleegplaats] , tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 1670,71 gram cocaïne en 584,45 gram heroïne en 0,51 3,4-methyleendioxymethamfethamine (MDMA), zijnde cocaïne en/of heroïne en/of MDMA, telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat zij daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

Met betrekking tot de aard en de ernst van het bewezenverklaarde delict heeft het hof in het bijzonder acht geslagen op:
  • de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke te plegen feiten worden opgelegd;
  • de omstandigheid dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan (het medeplegen van) het opzettelijk aanwezig hebben van een hoeveelheid harddrugs, waaronder cocaïne, heroïne en MDMA. De strafwaardigheid hiervan is gelegen in de ernstige bedreiging die het gebruik van cocaïne en heroïne vormt voor de volksgezondheid en de met dit gebruik gepaard gaande criminaliteit.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft het hof in het bijzonder acht geslagen op:
  • de inhoud van het haar betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie van 16 juli 2024, waaruit blijkt dat zij eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van een soortgelijk strafbaar feit. De verdachte is na afloop van de pleegdatum van het bewezenverklaarde feit niet meer onherroepelijk veroordeeld ter zake van enig strafbaar feit;
  • de inhoud van de reclasseringsrapporten van 22 april 2021, 2 juli 2021 en 13 maart 2023;
  • de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan uit het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep is gebleken. Ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de verdachte werkt als ZZP’er in de zorg en een aanvulling op haar inkomen ontvangt van het UWV. Voorts is naar voren gekomen dat de verdachte en de medeverdachte thans nog een affectieve relatie met elkaar hebben.
Het hof heeft acht geslagen op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de voornoemde aard en ernst van het bewezenverklaarde delict. Alles afwegende en in onderlinge samenhang bezien, acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van 81 dagen, met aftrek van voorarrest, alsmede een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand, met een proeftijd van drie jaren, passend en geboden.
In de omstandigheid dat het hof, anders dan de rechtbank, maar één feit heeft bewezenverklaard ziet het hof aanleiding om geen taakstraf aan de verdachte op te leggen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 14a, 14b, 14c, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2, 3 primair en 3 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
81 (eenentachtig) dagen.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 (één) jaar.

Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door
mr. H.J. Deuring, voorzitter,
mr. J. Hielkema en mr. P.S. Bakker, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. G.A.G. van Essen, griffier,
en op 4 september 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.