ECLI:NL:GHARL:2024:5552

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 augustus 2024
Publicatiedatum
30 augustus 2024
Zaaknummer
200.317.990
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van gemeenschap van goederen en vergoedingsrechten in echtscheidingsprocedure

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om de verdeling van de gemeenschap van goederen na een echtscheiding tussen een vrouw en een man die in 2012 zijn gehuwd. De vrouw heeft op 1 september 2020 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarna het huwelijk in 2022 is ontbonden. De beschikking van het hof van 11 juni 2024 heeft betrekking op partneralimentatie, maar de beslissing over de verdeling van de voormalige echtelijke woning en de vergoedingsrechten is aangehouden. Tijdens de mondelinge behandeling zijn partijen het erover eens geworden dat een legaat van de grootvader van de vrouw vrij van erfbelasting is, wat leidt tot de toewijzing van grief 4 van de vrouw. Het hof oordeelt dat een bouwdepot van € 12.540,36 toekomt aan de vrouw en niet voor verdeling tussen partijen in aanmerking komt, wat leidt tot de toewijzing van grief 11. De vrouw heeft ook vergoedingsrechten ingediend, maar het hof oordeelt dat de kosten van gemeentelijke belastingen en verblijfs-overstijgende kosten niet voor verrekening in aanmerking komen. De vrouw heeft de stelplicht en bewijslast voor de door haar gestelde vermogensverschuivingen, en het hof laat de vraag open of de woning in de huwelijksgemeenschap valt of in een eenvoudige gemeenschap. De slotsom is dat de vrouw de woning krijgt toegedeeld en de man per saldo € 210.868,10 ontvangt na verrekening van de vergoedingsplicht. Het hof laat de man toe tegenbewijs te leveren tegen de dwingende bewijs van de notariële akte van 13 december 2017, en houdt verdere beslissingen aan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.317.990
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 508582 en 530871)
beschikking van 27 augustus 2024
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. Dickhoff te Diemen,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. H.E. Brokers-van Dijk te Vleuten.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

In de beschikking van het hof van 11 juni 2024 heeft het hof beslist over de partneralimentatie, en de beslissing over de verdeling en de vergoedingsrechten aangehouden.

2.De feiten

2.1
Partijen zijn [in] 2012 met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen. De vrouw heeft op 1 september 2020 een verzoek tot echtscheiding ingediend. Het huwelijk van partijen is [in] 2022 ontbonden door inschrijving van de bestreden beschikking in de registers van de burgerlijke stand.
2.2
Bij beschikking van 28 maart 2023 heeft dit hof het verzoek van de vrouw tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking, voor zover het de wijze van verdeling van de voormalige echtelijke woning van partijen te [woonplaats1] (verder: de woning) betreft, afgewezen.

3.De motivering van de beslissing

Verdeling en vergoedingsvorderingen
legaat grootvader
3.1
Tijdens de mondelinge behandeling zijn partijen het erover eens geworden dat het legaat van de opa van de vrouw (€ 20.616,-) vrij van erfbelasting is, zodat daarop geen € 3.710,- in mindering moet worden gebracht. Grief 4 van de vrouw slaagt daarom.
bouwdepot
3.2
Wat betreft het depot bij de notaris van € 12.540,36 volgt het hof de vrouw in haar stelling dat dit depot [naam1] NV toekomt en niet – zoals de man stelt – in aanmerking komt voor verdeling tussen partijen, nu inmiddels het nieuwbouwproject is afgerond, de voorbehouden zijn komen te vervallen en het depotbedrag aan de bouwer is uitgekeerd. Ook grief 11 van de vrouw slaagt.
regres/draagplicht te verrekenen kosten/betalingen
3.3
Met grief 13 voert de vrouw enkele overige posten op, die volgens haar bij helfte moeten worden verrekend. Dit betreft € 1.823,30 aan Gemeentelijke Belastingen voor de voormalige echtelijke woning en € 3.004,85 aan verblijfs-overstijgende kosten van de kinderen verrekend met de ontvangen toeslagen kinderopvang 2019 en 2020. De man heeft deze verzoeken van de vrouw gemotiveerd betwist.
3.4
Het hof oordeelt als volgt. De verblijfs-overstijgende kosten en kosten van kinderopvang – voor zover deze al inzichtelijk zijn gemaakt – vallen niet onder de verzorging en opvoeding van de kinderen maar zijn het gevolg van de keuze van de vrouw om deze kosten te maken en voort te zetten. Deze kosten komen daarom niet voor verrekening in aanmerking. In zoverre faalt grief 13 van de vrouw.
3.5
Het hof kan aan de hand van de overgelegde stukken niet vaststellen wie van partijen welk deel van de kosten van de gemeentelijke belastingen (BGHU) heeft betaald. De vordering van de vrouw is daarom niet voor toewijzing vatbaar. Het hof merkt echter op dat het hier kennelijk gaat om de gemeentelijke belastingen verbonden aan de woning in de periode vanaf het verzoek tot echtscheiding tot aan de overdracht van de woning. Waar het gaat om het eigenaarsdeel komt dit voor rekening van ieder van partijen bij helfte. Waar het gaat om het gebruikersdeel komt dit voor rekening van degene die gebruik maakte van de woning. Partijen doen er verstandig aan om deze posten zelf in de eindverrekening te betrekken.
inboedel
3.6
Het hof zal het (aanvullende) verzoek van de vrouw tot verdeling en afgifte van de inboedelgoederen op straffe van een dwangsom dan wel die inboedelgoederen ‘weg te strepen’ tegen de aan de man uit te keren banksaldi afwijzen, omdat het hof in het door de vrouw aangevoerde onvoldoende aanleiding ziet anders te beslissen dan de rechtbank. De man heeft de stelling van de vrouw dat hij niet wenst mee te werken aan afgifte gemotiveerd betwist en de vrouw heeft haar stellingen tegenover die betwisting ook niet nader onderbouwd.
banksaldi
3.7
De vrouw voert (subsidiair, voor als haar grief 10 niet slaagt, zie hierna) aan dat de banksaldi bij helfte moeten worden gedeeld, waarbij aan de man dan € 2.332,07 toekomt. De man is het hier niet mee eens; de vrouw moet dan € 8.904,97 aan hem betalen (met wettelijke rente) (grief 2 incidenteel hoger beroep). Het hof zal hier nader op ingaan, voor zover daartoe gelet op het vervolg - zie hierna - aanleiding bestaat.
vergoedingsrechten en de woning (grief 3, 5, 6, 7, 9, 10 principaal hoger beroep)
3.8
Op 13 december 2017 hebben partijen ieder voor de onverdeelde helft een perceel grond gekocht en in eigendom verkregen. De koopsom bedroeg € 165.693. Partijen hebben ook een aannemingsovereenkomst gesloten voor de bouw van een woning op dit perceel voor een aanneemsom van € 250.807 en voor meerwerk I € 91.278,81 en voor meerwerk II € 35.697,60. Op 13 december 2017 hebben partijen € 265.000 geleend van de bank en daarvoor een recht van hypotheek verleend aan de bank. Partijen zijn het erover eens dat de woning aan de vrouw wordt toegedeeld.
3.9
De vrouw stelt dat zij de gehele koopsom heeft betaald uit eigen vermogen en dat het perceel grond (en door natrekking) de woning niet in de huwelijksgemeenschap zijn gevallen (artikel 1:95 lid 1 BW), maar in een eenvoudige gemeenschap toebehoren aan de vrouw en de man, ieder voor de helft. Volgens de man behoren het perceel grond en de woning wel tot de huwelijksgemeenschap.
3.1
De vrouw stelt verder dat voor de man op grond van artikel 1:87 BW een plicht tot vergoeding is ontstaan, omdat de vrouw ten laste van haar eigen vermogen de koopsom en het meerwerk I heeft betaald. De vrouw becijfert haar vergoeding als volgt:
  • de totale tegenprestatie voor de woning is € 543.476,41; de helft daarvan is € 271.738,21;
  • het aandeel van de vrouw in de tegenprestatie uit haar eigen vermogen is € 256.971,81; de helft daarvan is € 128.485,91;
  • de waarde van de woning nu is € 800.000; de helft daarvan is € 400.000.
De man is verplicht aan haar te vergoeden:
€ 128.485,91/€ 271.738,21 x € 400.000 = € 189.131,89.
De man betwist dat hij dit bedrag aan de vrouw moet vergoeden.
3.11
Het hof zal de vraag of de woning in de huwelijksgemeenschap is gevallen of aan partijen toebehoort in een eenvoudige gemeenschap in het midden laten. Voor de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk van partijen is beantwoording van die vraag niet nodig. Het hof zal dat toelichten aan de hand van een cijfermatige uitwerking van beide mogelijkheden (aangevuld met een derde mogelijkheid) en neemt daarbij de stellingen van de vrouw als uitgangspunt.
3.12
In dit geval zijn er in theorie drie antwoorden mogelijk op de vraag: van wie is de woning en (in het kielzog daarvan) van wie zijn de schulden – in de zin van: ‘tot welk vermogen behoren de schulden’ – die zijn gemaakt voor verkrijging van het perceel grond en de bouw van de woning?
1. De woning en de schulden tot betaling van de koopsom en de aanneemsom vallen in de huwelijksgemeenschap en de vrouw krijgt een vergoedingsrecht op de gemeenschap van € 256.971,81/€ 543.476,41 x de waarde van de woning op het tijdstip dat de vergoeding wordt voldaan. Zie artikel 1:95 lid 2 BW en artikel 1:96 lid 4 tweede zin BW.
2. De woning valt niet in de huwelijksgemeenschap, maar behoort aan vrouw en man samen toe in eenvoudige gemeenschap; de schulden tot betaling van de koopsom en de aanneemsom vallen ook niet in de huwelijksgemeenschap, maar zijn schulden van vrouw en man samen die ze ieder voor de helft moeten dragen (met hun eigen vermogen). De vrouw krijgt een vergoedingsrecht op de man van € 128.485,91/€ 271.738,21 x de waarde van de onverdeelde helft woning op het tijdstip dat de vergoeding wordt voldaan. Zie artikel 1:87 lid 1 en 2 BW.
3. De woning valt voor de helft niet in de huwelijksgemeenschap, maar gaat behoren tot het eigen vermogen van de vrouw; de woning valt voor de andere helft wel in de gemeenschap. De schulden (koop- en aanneemsom) moeten voor de helft worden gedragen door de vrouw en voor de andere helft door de huwelijksgemeenschap. De vrouw krijgt een vergoedingsrecht op de gemeenschap van € 128.485,91/€ 271.738,21 x de waarde van de onverdeelde helft woning op het tijdstip dat de vergoeding wordt voldaan. Zie artikel 1:95 lid 1 BW en artikel 1:96 lid 4 BW.
3.13
Hoe rekenen de vrouw en de man af bij echtscheiding als de woning € 800.000 waard is?
1. De vrouw heeft een vergoedingsrecht op de gemeenschap van € 256.971,81/€ 543.476,41 x € 800.000 = € 378.263,79; de gemeenschap heeft een vergoedingsplicht aan de vrouw van € 378.263,79. Die schuld wordt – bij de verdeling van de huwelijksgemeenschap – voor de helft door haar gedragen en voor de helft door de man (€ 189.131,90). Als de woning voor € 800.000 wordt toegedeeld aan de vrouw en zij de vergoedingsschuld van de gemeenschap van € 378.263,79 geheel overneemt krijgt de man per saldo (voor de woning) € 210.868,11.
2. De vrouw heeft een vergoedingsrecht van € 128.485,91/€ 271.738,21 x € 400.000 = € 189.131,90 op de man. Als de vrouw de woning krijgt toegedeeld voor € 800.000 moet zij de helft van de overwaarde (€ 400.000) aan de man vergoeden en kan zij dat verrekenen met het vergoedingsrecht op de man, zodat de man per saldo € 210.868,10 krijgt.
3. De vrouw heeft een vergoedingsrecht op de gemeenschap van € 128.485,91/€ 271.738,21 x € 400.000 = € 189.131,90. Als de vrouw de onverdeelde helft van de woning die in de huwelijksgemeenschap zit voor € 400.000 krijgt toegedeeld en de vergoedingsschuld van de gemeenschap van € 189.131,90 overneemt krijgt de man per saldo € 210.868,10.
3.14
De slotsom is dat het voor de verdeling van de woning en de afwikkeling van de vergoeding die de vrouw stelt te hebben niet uitmaakt welke van de drie in 3.12 geschetste mogelijkheden rechtens geldt. De vrouw krijgt de woning toegedeeld en de man krijgt per saldo na verrekening met de vergoedingsplicht (van hem of van de huwelijksgemeenschap) in alle drie de geschetste mogelijkheden € 210.868,10 (van de waarde van de woning).
3.15
De vrouw heeft de stelplicht en de bewijslast voor de door haar gestelde vermogensverschuivingen.
3.16
Het hof is van oordeel dat de vrouw genoegzaam heeft aangetoond dat in elk geval de kort na de koopovereenkomst van 23 oktober 2017 gedane schenking (zie de overeenkomst van 30 oktober 2017) van € 5.320 met uitsluitingsclausule is gedaan, aangezien ook op het bankafschrift (prod. XV) van 2 november 2011 is vermeld “met uitsluitingsclausule”. Op dit punt faalt in elk geval het incidenteel hoger beroep van de man. Voor wat betreft de schenkingen van € 122.000 (van 6 november 2017) en van € 55.000 (van 18 december 2016) geldt het volgende.
3.17
Het hof stelt vast dat over de schenkingen aan de vrouw in de (ook door de man getekende) notariële akte van 13 december 2017 van levering van de grond voor de te bouwen woning van 13 december 2017 het volgende is opgenomen:
4. KWITANTIE
1. Voormelde koopprijs inclusief omzetbelasting (toevoeging Hof
), verhoogd met de eventueel op grond van de overeenkomst verschuldigde rente en de reeds vervallen termijnen van de aanneemsom, zijn door Koper sub 2.b. (de vrouw, toevoeging Hof
) voldaan door storting op een rekening van mij notaris; verkoper verleent aan Koper kwijting ter zake. Koper verklaart dat deze gelden afkomstig zijn uit een schenking aan koper sub 2.b., voor welke schenking een uitsluitingsclausule geldt, en welke schenking derhalve niet valt in de gemeenschap van goederen welke tussen koper 2.a. (de man, toevoeging Hof
) en koper 2.b. bestaat.
3.18
Deze akte is een authentieke akte en heeft ten aanzien van de verklaring van een partij dwingende bewijskracht van de waarheid van die verklaring (artikelen 156 lid 2 en 157 lid 2 Rv). Een authentieke akte levert tegenover een ieder dwingend bewijs op van hetgeen de ambtenaar (hier: de notaris) binnen de kring van zijn bevoegdheid omtrent zijn waarnemingen en verrichtingen heeft verklaard (artikel 157 lid 1 Rv).
De man heeft erkend dat hij de akte heeft getekend, maar hij stelt dat deze niet overeenkomt met de werkelijke gang van zaken. Volgens de man is een aantal van de schriftelijke schenkingsovereenkomsten geantedateerd. Verder blijkt uit de stukken dat de vrouw op 13 december 2017 over minder privévermogen beschikte dan is opgenomen in de akte, en vormen die stukken het tegenbewijs tegen het dwingend bewijs van de akte. Ook wil de mening van de notaris dat de schenkingen aan de vrouw van vóór 2016 onder uitsluitingsclausule zijn geschonken volgens de man niet zeggen dat het oordeel van de rechtbank – dat deze niet geclausuleerd zijn geschonken – onjuist is.
3.19
Het hof zal de man in de gelegenheid stellen tegenbewijs te leveren tegen de hiervoor geciteerde inhoud onder 4 van de notariële akte. Daarbij geldt dat tegen de akte tegenbewijs kan worden geleverd met alle middelen en dat tegenbewijs niet is beperkt tot de stelling dat in werkelijkheid iets anders is overeengekomen dan in de akte is opgenomen. Het tegenbewijs tegen de juistheid van een partijverklaring in een akte hoeft het door de akte geleverde bewijs slechts te ontzenuwen. Uit de overgelegde stukken volgt dergelijk tegenbewijs tot dusver niet.
3.2
Het hof overweegt, voor wanneer vast is komen te staan welk vergoedingsrecht de vrouw heeft vanwege geclausuleerde bedragen, het volgende.
3.21
Tussen partijen is niet in geschil dat (zoals ook de rechtbank heeft vastgesteld) de totale stichtingskosten van de woning € 543.476,41 bedragen (€ 165.693 voor de aanschaf van de grond, € 250.807 voor de aanneemsom, € 91.278,81 voor meerwerk I en € 35.697,60 voor meerwerk II). Voor zover de man in zijn incidenteel hoger beroep heeft bedoeld de posten meerwerk I en II te betwisten, heeft hij zijn grieven tegen de bestreden beschikking op het punt van de stichtingskosten van de woning onvoldoende onderbouwd.
3.22
Ook is niet in geschil dat de waarde van de woning nu € 800.000 is. Wanneer vast staat welk bedrag het vergoedingsrecht van de vrouw uit de geclausuleerde schenkingen en het legaat beloopt, zal het hof van deze bedragen uitgaan voor het berekenen op basis van de beleggingsleer. Voor zover komt vast te staan dat de schenkingen waarvan de vrouw vergoeding vordert geclausuleerd waren (totaal maximaal € 308.111 minus de daarover verschuldigde belastingen, plus het legaat van de opa van € 20.616) zal het hof er voorshands van uitgaan dat dit geld is besteed aan de stichting van de woning, die in dezelfde periode heeft plaatsgevonden als waarin de schenkingen zijn verkregen. Partijen hadden enkel met de door hun samen afgesloten hypotheek van € 265.000 de aankoop en (af)bouw van de woning niet kunnen bekostigen. Niet is voorts gesteld of gebleken dat de inkomens van beide partijen (zoals gesteld door de vrouw en niet betwist door de man) en het aanwezige spaargeld (los van de in geschil zijnde schenkingen) in de periode van de aankoop en (af)bouw van de woning zodanig waren dat valt aan te nemen dat hieruit de stichting van de woning bekostigd had kunnen worden. Het hof merkt daarbij op dat de vrouw na de levering van de grond, in de periode van de (af)bouw van de woning, dus vanaf 1 januari 2018 tot en met mei 2019 in totaal, blijkens haar productie XV in eerste aanleg € 186.154 aan geclausuleerde schenkingen (te verminderen met schenkbelasting over € 170.000) heeft ontvangen plus het legaat van haar opa. Het hof acht voldoende aannemelijk dat daarvan het (meer)werk is betaald dat niet door de hypotheek gefinancierd werd. Dat laat onverlet dat – gezien de banksaldi van partijen op de peildatum - ook een deel van dit geschonken vermogen verteerd zal zijn.
aflossing hypotheek en hypotheekrente
3.23
De vrouw stelt dat zij in de jaren 2018 tot aan de peildatum 1 september 2020 totaal
€ 15.411 aan aflossingen op de hypotheek heeft betaald uit geclausuleerd privévermogen, en € 12.193, aan rente. Zij wil vergoeding van de helft hiervan door de man, voor wat betreft de aflossingen met toepassing van de beleggingsleer, en voor wat betreft de rente nominaal.
3.24
De man betwist dat de vrouw de aflossingen en rentebetalingen heeft gedaan met geclausuleerd vermogen; er is sprake van vermenging met gemeenschapsgeld, nu dit van dezelfde rekening is betaald als waarop ook haar salaris werd gestort. Zij heeft niet duidelijk gemaakt dat zij met privévermogen op zijn deel heeft afgelost. Bovendien is het vermogen (gedeeltelijk) verteerd, zodat de uitsluitingsclausule niet van toepassing is, gelet op de schenkingsovereenkomsten. Voor wat betreft de hypotheekrente is bovendien sprake van betaling van kosten van de huishouding, waartoe de vrouw wettelijk verplicht was, aldus de man.
3.25
Aflossingen door de vrouw met privévermogen op het deel van de man leiden in beginsel tot een vergoedingsvordering van de vrouw op de man. Het ligt daarbij op de weg van de vrouw om aan te tonen dat sprake is van een vermogensverschuiving in die zin dat zij de aflossingen tijdens de huwelijkse periode met privévermogen heeft gedaan. Dit geldt temeer nu in de schenkingsovereenkomsten staat dat voor zover het geschonken vermogen is verteerd, de uitsluitingsclausule niet van toepassing is. De vrouw heeft naar het oordeel van het hof niet aangetoond dat zij deze aflossingen uit privévermogen heeft betaald. Zij heeft geen inzicht gegeven in het verloop van haar spaarrekening, terwijl dat hier wel op haar weg had gelegen. Ook een bewijsaanbod heeft zij niet gedaan. Op dit punt is de vergoedingsvordering van de vrouw dus niet toewijsbaar.
3.26
Voor wat betreft de betalingen van de hypotheekrentetermijnen geldt hetzelfde; de vrouw heeft niet inzichtelijk gemaakt dat dit uit het geclausuleerde vermogen is betaald en ook geen bewijsaanbod gedaan. Ook op dit punt is de vergoedingsvordering van de vrouw dus niet toewijsbaar.
3.27
Het hof zal alle verdere beslissingen – die samenhangen met de woning, de schenkingen en de vergoedingsrechten en de verdeling van de banksaldi – aanhouden. Nu het hof al verschillende beslissingen heeft genomen en de koers heeft bepaald ten aanzien van een aantal nog te beslissen punten, wordt aan partijen in overweging gegeven na te gaan of zij overeenstemming kunnen vinden over een deel of het hele geschil. Dit, mede omdat nog verschillende procedurele handelingen in de toekomst dienen te worden verricht.

4.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
alvorens verder te beslissen:
4.1
laat de man toe tegenbewijs te leveren tegen het uit de notariële akte van 13 december 2017 voortvloeiende dwingende bewijs van zijn verklaring dat de gelden (waarmee de koopsom is voldaan) afkomstig zijn uit (een) schenking(en) aan de vrouw, voor welke schenking(en) een uitsluitingsclausule geldt;
4.2
bepaalt dat, indien de man dat bewijs (ook) door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. L. Hamer, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
4.3
bepaalt dat partijen bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
4.4
bepaalt dat de man het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van beide partijen, van hun advocaten en van de getuigen in de maanden oktober 2024 tot en met februari 2025 zal opgeven op uiterlijk 7 november 2023, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
4.5
houdt verder iedere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L. van der Bel, R. Prakke-Nieuwenhuizen en L. Hamer, bijgestaan door mr. Th.H.M. Lueb als griffier, en is op 27 augustus 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.