ECLI:NL:GHARL:2024:5478

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 augustus 2024
Publicatiedatum
28 augustus 2024
Zaaknummer
21-002658-23
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor poging tot doodslag, verkrachting, en andere geweldsdelicten met terbeschikkingstelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 augustus 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte is veroordeeld voor meerdere ernstige misdrijven, waaronder poging tot doodslag, verkrachting, opzettelijk iemand van de vrijheid beroven en poging tot zware mishandeling. Het hof heeft de verdachte een gevangenisstraf van vijf jaren opgelegd, met aftrek van de tijd die hij reeds in voorarrest heeft doorgebracht. Daarnaast is de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege opgelegd, zonder maximale duur. De vordering van de benadeelde partij is gedeeltelijk toegewezen, waarbij een schadevergoeding van € 11.000,00 is vastgesteld, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank grotendeels bevestigd, maar heeft verbeteringen aangebracht in de motivering van de bewijsmiddelen en de vordering van de benadeelde partij. De verdachte is verminderd toerekeningsvatbaar geacht, wat invloed heeft gehad op de strafoplegging. Het hof heeft ook rekening gehouden met de ernst van de feiten en het recidiverisico van de verdachte, die eerder is veroordeeld voor geweldsdelicten. De uitspraak benadrukt de ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit en vrijheid van het slachtoffer, en de noodzaak van behandeling in een beveiligde setting.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002658-23
Uitspraak d.d.: 29 augustus 2024
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 30 mei 2023 met parketnummer 18-172260-22 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1974 ,
thans verblijvende in [verblijfplaats] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 15 augustus 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal strekkende tot
  • veroordeling van verdachte ten aanzien van het onder 1 primair, 2, 3 en 4 tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren met aftrek van de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht en met oplegging van zowel de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: tbs-maatregel) met verpleging van overheidswege, niet gemaximeerd in duur, als de gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel;
  • gehele toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. J.B.A. Kalk, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft verdachte bij vonnis van 30 mei 2023, waartegen het hoger beroep is gericht, ter zake van de onder 1 primair, 2, 3 en 4 tenlastegelegde feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren met aftrek van de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht en met oplegging van de tbs-maatregel met verpleging van overheidswege. De rechtbank heeft hierbij tevens vastgesteld dat de duur van de maatregel niet gemaximeerd is.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank grotendeels op de juiste wijze en gronden heeft beslist. Het hof is echter van oordeel dat het vonnis verbetering behoeft ten aanzien van de uitgewerkte bewijsmiddelen. Het hof zal het vonnis vernietigen voor zover het de kwalificatiebeslissing en de strafbeslissing betreft. Ten aanzien van de kwalificatiebeslissing komt het hof tot een gedeeltelijke andere beslissing. Ten aanzien van de strafoplegging komt het hof weliswaar tot dezelfde straf, maar ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij, en daarmee ten aanzien van de hoogte van de schadevergoedingsmaatregel, komt het hof tot een andere beslissing. Het hof is echter van oordeel dat de rechtbank de strafbeslissing grotendeels op de juiste wijze heeft gemotiveerd, waardoor het hof grote delen van deze motivering - in gecursiveerde vorm - zal overnemen.
Het hof zal het vonnis van de rechtbank derhalve deels bevestigen met verbetering van de gronden en voor het overige vernietigen en opnieuw rechtdoen.

Verbetering ten aanzien van de uitgewerkte bewijsmiddelen

Het hof is van oordeel dat het door de rechtbank uitgewerkte eerste bewijsmiddel, te weten de verklaring van verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg, in zoverre dient te worden verbeterd dat de eerste zin (“Ik heb haar geschopt en misschien bij de keel gegrepen.”) dient te worden weggehaald.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

De rechtbank heeft ten aanzien van de kwalificatie van het bewezenverklaarde geoordeeld dat er sprake is van eendaadse samenloop. Het hof is van oordeel dat dit oordeel van de rechtbank onjuist is. Van eendaadse samenloop is sprake indien de bewezenverklaarde gedragingen in die mate een samenhangend, zich min of meer op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex opleveren dat de verdachte daarvan in wezen één verwijt wordt gemaakt, terwijl de strekking van de desbetreffende strafbepalingen niet (meer dan enigszins) uiteenloopt. Van een en ander is naar het oordeel van het hof in de onderhavige zaak geen sprake.
Derhalve levert het bewezenverklaarde op:
1. primair: poging tot doodslag;
2. verkrachting;
3. opzettelijk iemand van de vrijheid beroven en beroofd houden;
4. poging tot zware mishandeling.

Strafbaarheid van verdachte

Net als de rechtbank overweegt het hof als volgt.
In het kader van de verdenking van het bewezenverklaarde is er, in het [naam instantie] , onderzoek verricht naar de geestvermogens van verdachte. Verdachte heeft aan het onderzoek niet meegewerkt.
Het hof
stelt hieronder (onder het kopje `Gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke
stoornis van de geestvermogens'), als feitenrechter, vast dat bij verdachte sprake is van een
gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens en dat deze ook
aanwezig was ten tijde van de bewezen verklaarde feiten. Gelet op het duurzame karakter
van een dergelijke stoornis, de aard van de bewezen verklaarde feiten en de omstandigheden
waaronder verdachte deze heeft begaan, acht het hof een verband tussen de bewezen
verklaarde feiten en de bij verdachte bestaande stoornis aannemelijk. Om deze reden zalhet hof
verdachte verminderd toerekeningsvatbaar achten. Dit betekent dat zijn strafbaarheid niet geheel is uitgesloten.

Oplegging van straf en maatregel

Vordering van de advocaat-generaal

De advocaat-generaal heeft bij zijn vordering, zoals hierboven opgenomen, rekening gehouden met de aard en de ernst van de gepleegde feiten, de justitiële documentatie van de verdachte, de rapportages die met betrekking tot verdachte zijn opgemaakt en het belang om de maatschappij te beschermen tegen dergelijke feiten.

Standpunt van de verdediging

De raadsman heeft zich namens verdachte, blijkens zijn aan het hof overlegde pleitnota, op het standpunt gesteld dat het hof, indien het tot een bewezenverklaring komt, dient te volstaan met de oplegging van een gevangenisstraf, zonder oplegging van de tbs-maatregel. De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat verdachte zich dan, in het kader van de voorwaardelijke invrijheidstelling, kan richten op de resocialisatie en zijn invrijheidstelling. De raadsman heeft verder aangevoerd dat er een te smalle basis bestaat voor de aanname van een stoornis nu er, op basis van de rapportages die met betrekking tot verdachte zijn opgemaakt, geen sprake is van een eenduidige diagnose, maar enkel van aanwijzingen voor een antisociale stoornis. Indien het hof toch tot de oplegging van een tbs-maatregel komt, verzoekt de raadsman het hof rekening te houden met de lange wachttijden voor de tbs-behandeling.

Oordeel van het hof

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Het hof heeft in het bijzonder het navolgende in ogenschouw genomen.
Aard en ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een brute verkrachting van aangeefster. In de aanloop naar de verkrachting heeft verdachte het slachtoffer bont en blauw geslagen en getrapt. Terwijl hij het slachtoffer penetreerde, heeft hij haar bij haar keel vastgepakt, waardoor zij zich - murw geslagen als zij al was - niet langer kon verzetten. Daarnaast heeft verdachte geprobeerd aangeefster van het leven te beroven door haar met een snoer te wurgen en een beitel richting de hals van aangeefster te bewegen. Ook heeft verdachte gepoogd aangeefster zwaar lichamelijk letsel toe te brengen en heeft hij haar tegen haar wil vastgehouden waardoor zij van haar vrijheid werd beroofd.
Verdachte is, door aldus te handelen, op zeer respectloze en vernederende wijze omgegaan
met aangeefster en haar gevoelens. Verdachte heeft geen enkele verantwoordelijkheid
genomen voor zijn handelen.
De bewezenverklaarde feiten zijn zeer ernstige feiten die een grove inbreuk hebben gemaakt op de lichamelijke integriteit en de vrijheid van aangeefster. De strafbare feiten hebben zich afgespeeld in haar woning/de schuur bij haar woning, juist een plaats waar het slachtoffer zich veilig zou moeten kunnen voelen. Daarnaast is van dit soort strafbare feiten bekend dat zij bij een slachtoffer grote en langdurige psychische problemen kunnen veroorzaken.
Justitiële documentatie
Het hof weegt tevens mee dat uit het uittreksel uit de justitiële documentatie van 15 juli 2024 van verdachte blijkt dat deze eerder onherroepelijk is veroordeeld voor onder meer geweldsdelicten, waaronder voor de mishandeling van aangeefster. Het hof stelt eveneens vast dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
Persoon van de verdachte
Rapportages met betrekking tot verdachte
Het hof heeft voorts acht geslagen op de rapportages die in het kader van
verdachtes persoonlijke omstandigheden, alsmede zijn psychische gesteldheid, zijn opgemaakt, te weten:
  • Reclasseringsrapport van [naam instantie 2] d.d. 6 september 2022;
  • Pro Justitiarapportage d.d. 7 februari 2023 opgemaakt door [naam specialist] , psychiater , en [naam specialist 2] , GZ-psycholoog ;
  • Reclasseringsrapport van [naam instantie 2] d.d. 14 maart 2023.
Reclasseringsadvies van 6 september 2022
Verdachte heeft geweigerd mee te werken aan het reclasseringsadvies. De reclassering heeft
desondanks op basis van de bij haar bekende actuele achtergrondinformatie omtrent verdachte een advies uitgebracht. De reclassering schat het risico op recidive in als hoog, gezien de justitiële documentatie van verdachte waaruit blijkt dat hij meermalen is veroordeeld voor vermogens- en geweldsdelicten. De reclassering maakt uit eerdere adviezen op dat verdachte verstandelijk beperkt is en in het verleden is gediagnosticeerd met een antisociale persoonlijkheidsstoornis. Voorts blijkt dat verdachte weinig inzicht heeft in zijn problematiek en hij geen wens heeft tot verandering.
De reclassering haalt een eerder reclasseringsrapport van 25 augustus 2020 aan waarin onder meer is vermeld: "Tijdens het delictscenario komt naar voor dat betrokkene de ernst van de straf afweegt tegenover het voordeel uit het delict. Zo geeft betrokkene aan dat als hij de straf te overzien vindt, hij het delict pleegt. Hij geeft ook aan dit nooit te zullen veranderen. Er lijkt nauwelijks sprake te zijn van gewetensontwikkeling."
Pro Justitia rapportage van 7 februari 2023
Verdachte heeft geweigerd mee te werken aan het onderzoek in het [naam instantie]
(hierna: [naam instantie] ). Verdachte is vervolgens zes weken geobserveerd door de groepsleiding in het [naam instantie] .
De weigering tot medewerking lijkt niet te worden verklaard door ernstige psychopathologie, zoals een psychose, manie of ernstige depressie. Waarschijnlijk is de procespositie, ten minste ten dele, een reden geweest om niet mee te werken aan het onderzoek. De psychiater en de psycholoog komen tot de conclusie dat er mogelijk sprake is van een verstandelijke beperking bij verdachte. Er komt een beeld naar voren dat verdachte kampt met hardnekkige verslavingspathologie. De massale inzet van de (verslavings)hulpverlening met daarbij ook de inzet van verschillende dwangmiddelen heeft het patroon van problematisch middelengebruik niet kunnen doorbreken. Bovendien is er sprake van een antisociaal gedragspatroon en zijn er problemen met agressie.
Reclasseringsadvies van 14 maart 2023
Verdachte heeft geweigerd medewerking te verlenen aan het aanvullende reclasseringsadvies. Vanwege de ontkennende en stelselmatig niet-meewerkende houding in combinatie met het recidiverisico, ziet de reclassering geen mogelijkheden om met interventies het recidiverisico te beperken. De reclassering adviseert om bij veroordeling tot
een onvoorwaardelijke gevangenisstraf een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel op te leggen, nu verdachte weigert zijn medewerking te verlenen en het risico op nieuwe slachtoffers ingeschat wordt a1s hoog.
Overige persoonlijke omstandigheden
Het hof heeft, bij het bepalen van de hoogte van de straf en de strafmodaliteit ook de overige persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals deze ter terechtzitting in hoger beroep van 15 augustus 2024 naar voren zijn gebracht, in ogenschouw genomen. Ter terechtzitting heeft verdachte naar voren gebracht dat hij niet stil heeft gezeten in detentie. Hij heeft een aantal opleidingen gevolgd en afgerond. Zo ook de opleiding tot fietsenmonteur. Binnen detentie is hij nu ook werkzaam als fietsenmonteur bij [naam werkgever] . Zijn werkgever is blij met hem, waardoor hij de toezegging heeft gekregen dit werk na detentie te mogen blijven doen. Verder is verdachte, naar eigen zeggen, gestopt met het gebruik van hard- en softdrugs.
De op te leggen straf
Het hof is van oordeel dat gelet op het hiervoor overwogene, alsmede op de LOVS-oriëntatiepunten, die bij een verkrachting met ernstig geweld uitgaan van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 48 maanden, en ter bescherming van de maatschappij, een langdurige gevangenisstaf passend is. Daarbij komt dat verdachte aangeefster niet enkel met geweld heeft verkracht, maar ook van haar vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden en haar heeft gepoogd te doden en zwaar te mishandelen.
Het hof heeft hiervoor overwogen dat verdachte verminderd toerekeningsvatbaar geacht dient te worden. Het hof houdt hiermee rekening bij de oplegging van de straf. Ook slaat het hof acht op hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht omtrent de wachttijden voor de tbs-behandeling.
Alles afwegende, acht het hof de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren met aftrek van de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
De op te leggen maatregel
Tbs-maatregel
Het hof
ziet zich, gelet op de problematiek rondom verdachte in combinatie met de ernst van de bewezenverklaarde feiten, daarnaast voor de vraag gesteld of er aanleiding is om verdachte ter beschikking te stellen, al dan niet met verpleging van overheidswege.
Juridisch kader
Om detbs-maatregel
te kunnen opleggen dient, op grond van het eerste lid van artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), de vraag te worden beantwoord of bij verdachte ten tijde van het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond (sub 1), alsmede of de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van die maatregel eist (sub 2).
Voorts is krachtens de wet voor een last tot tbs een advies van twee gedragsdeskundigen,
onder wie een psychiater, die verdachte hebben onderzocht, vereist.
Uit de hiervoor besproken PJ-rapportage blijkt dat verdachte een weigerende observandus is in de zin van artikel 37a, derde lid, Sr in combinatie met artikel 37, derde lid, Sr. Op grond van artikel 37a, derde lid, Sr in combinatie met artikel 37, derde lid, Sr kan ook aan een weigerende observandus detbs-maatregel
met dwangverpleging worden opgelegd. De eis van een (volwaardig) multidisciplinair onderzoek, als bedoeld in artikel 37a, derde lid, Sr in combinatie met artikel 37, tweede lid, Sr vervalt in dat geval. Alsdan kan tbs ook zonder een advies van de gedragsdeskundigen worden opgelegd. In dat geval is wel vereist dat derechter
zelf vaststelt dat er een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens bestond ten tijde van het begaan van het feit. Voldoende is dat de ziekelijke stoornis of de gebrekkige ontwikkeling op basis van een zekere aannemelijkheid wordt vastgesteld.
Gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens
De rechtbank hecht in het bijzonder waarde aan het hiervoor genoemde rapport van het [naam instantie] , bij beantwoording van de vraag of er bij verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Hoewel verdachte niet heeft meegewerkt aan het onderzoek in het [naam instantie] , blijkt uit de conclusies van de deskundigen dat er bij verdachte aanwijzingen bestaan voor persoonlijkheidsproblematiek in de zin van een antisociaalgedragspatroon en problematiek in agressieregulatie. In de genoemde reclasseringsadviezen komt naar voren dat verdachte in het verleden is gediagnosticeerd met een antisociale persoonlijkheidsstoornis.
Het hof
acht,net als de rechtbank,
gelet op het rapport van de deskundigen van het [naam instantie] , in het licht van de overige beschikbare rapporten over de persoon van verdachte, voldoende aannemelijk geworden dat er bij verdachte sprake is van persoonlijkheidsstoornissen in de vorm van een antisociale persoonlijkheidsstoornis en een agressieregulatiestoornis. Dergelijke stoornissen zijn duurzaam en verdachte is hiervoor niet eerder (kunnen worden) behandeld. Hierdoor neemt de rechtbank aan dat er ten tijde van het plegen van de strafbare feiten sprake was van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens van verdachte.
Recidiverisico
In de reclasseringsrapportages wordt het risico op recidive ingeschat als hoog. Dit beeld wordt door de justitiële documentatie van verdachte bevestigd. De thans bewezen verklaarde feiten betreffen ernstige geweldsdelicten. Gesteld kan worden dat er sprake is van escalatie in de ernst van de strafbare feiten.
Met de reclasseringen de rechtbank
achthet hof
het risico op recidive hoog.
Conclusie
De stoornissen van verdachte en het recidiverisico zijn naar het oordeel vanhet hof
zodanig dat het vanuit veiligheidsoogpunt onverantwoord is om verdachte na een onvoorwaardelijke gevangenisstraf onbehandeld terug te laten keren in de maatschappij. De stoornissen behoeven, gelet op het recidiverisico, behandeling in een beveiligde setting.
De reclassering ziet onvoldoende mogelijkheden om verdachte te begeleiden bij een voorwaardelijke straf, gelet op de weigerachtige houding van verdachte. Daarnaast blijkt uit de houding van verdachte bij de reclassering en in het [naam instantie] , alsmede uit hetgeen verdachte ter terechtzittingin eerste aanleg en in hoger beroep
heeft verklaard, dathij niet bereid is aan behandeling mee te werken en dat
hij vindt dat hij niet geholpen hoeft te worden.
Om die reden ziethet hof
geen mogelijkheid om een tbs met voorwaarden op te leggen.
De door verdachte begane strafbare feiten betreffen misdrijven waarop naar de wettelijke
omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld en de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen eisen het opleggen van de maatregel. Het voorgaande afwegende, ziethet hof
geen andere mogelijkheid dan om
ten aanzien van de bewezenverklaarde feiten de terbeschikkingstelling van verdachte te
gelasten en daarbij te bepalen dat verdachte van overheidswege wordt verpleegd.
Duur van de tbs-maatregel
Nu de tbs-maatregel wordt opgelegd ter zake van misdrijven die zijn gericht tegen of gevaar
veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, kan de
totale duur van de tbs met dwangverpleging, gelet op artikel 38e Sr, een periode van vier jaar te boven gaan. De tbs-maatregel is dus ongemaximeerd.
Maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking
Het hof ziet in deze zaak, in tegenstelling tot de advocaat-generaal,
geen meerwaarde in het opleggen van een maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking, naast het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf in combinatie met het opleggen van de maatregel tot tbs met dwangverpleging.Het hof
zal daartoe dan ook niet overgaan.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 19.600,00, bestaande uit € 1.600,00 aan materiële en € 18.000,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 19.000,00, bestaande uit € 1.000,00 aan materiële schade en € 18.000,00 aan immateriële schade. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Materiële schade
Ten aanzien van de gevorderde materiële schade geldt dat het hof van oordeel is dat voldoende aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij materiële schade heeft geleden als rechtstreeks gevolg van de bewezenverklaarde feiten. Zo blijkt uit het dossier dat er bloedsporen op de vloer, op de slaapbank en op de kleding van de benadeelde partij zijn aangetroffen, het dekbed van de benadeelde partij is besmeurd met bloed en het deurslot en de deur naar de schuur zijn vernield. Gebruikmakend van de schattingsbevoegdheid die het hof op grond van artikel 6:97 van het Burgerlijk Wetboek heeft, schat het de hoogte van de materiële schade op een bedrag van € 1.000,00. Het hof zal de vordering voor wat betreft de materiële schade tot dit bedrag toewijzen en voor het overige deel afwijzen.
Immateriële schade
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade stelt het hof voorop dat artikel 6:106, eerste lid aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek meebrengt dat een benadeelde partij recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen immateriële schadevergoeding, indien zij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen, in haar eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in haar persoon is aangetast. Van deze ‘aantasting in de persoon op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen. Daarnaast kunnen de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de bedoelde aantasting in de persoon op andere wijze sprake is.
Verdachte heeft de benadeelde partij door zijn kwalijke handelen, zoals onder 1 primair, 2, 3 en 4 bewezenverklaard, langdurig blootgesteld aan hevig geweld dat ernstig lichamelijk letsel bij de benadeelde partij tot gevolg heeft gehad. Zo blijkt uit het geneeskundige verslag van 4 juli 2022 dat zij had
  • kraswonden vlak voor haar linker oor en op haar oorlel;
  • een snijwond op de rechterkant van haar voorhoofd;
  • een blauw oog;
  • schaafletsel en bloeduitstortingen in de hals;
  • een kraswond en bloeduitstorting op de linkerborst;
  • een huidbeschadiging bij de vagina;
  • bloeduitstortingen op zowel de linker en rechterarm, als het rechterbeen.
Uit de vordering van de benadeelde partij blijkt dat het enige tijd heeft geduurd voordat de benadeelde partij van dit letsel hersteld was. Verder blijkt, zoals haar raadsman ter terechtzitting naar voren heeft gebracht, ook dat zij mentaal last heeft gehad van de zaak, omdat hetgeen zij had meegemaakt invloed had op haar dagelijkse functioneren, maar zij niet goed los kon komen van verdachte. Inmiddels is de relatie wel verbroken.
Uit het onderzoek ter terechtzitting en op grond van het hiervoor overwogene is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij ten gevolge van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden tot tenminste een bedrag van
€ 10.000,00. Verdachte is tot vergoeding van voornoemde schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor het overige is het hof ten aanzien van de vordering tot immateriële schadevergoeding van oordeel dat behandeling ervan een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans niet in de vordering worden ontvangen en kan deze slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Schadevergoedingsmaatregel en gijzeling
Om te bevorderen dat de materiële en immateriële schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
De raadsman heeft het hof namens verdachte verzocht om de gijzeling ten aanzien van de betalingsverplichting aan de staat, gelet op de mogelijk volgende langdurige vrijheidsbenemende straf en/of maatregel, op 1 dag te bepalen. Het hof ziet hierin, of in het dossier anderszins, geen aanleiding om de gijzeling slechts op 1 dag te bepalen. Het hof zal derhalve de gijzeling bepalen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 37a, 37b, 45, 57, 63, 242, 282, 287 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigthet vonnis waarvan beroep ten aanzien van de kwalificatie, de beslissing over de strafbaarheid van de dader en de straf(motivering) en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaarthet onder 1 primair, 2, 3 en 4 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeeltde verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
5 (vijf) jaren.
Beveeltdat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelastdat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt
dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het onder 1 primair, 2, 3 en 4 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 11.000,00 (elfduizend euro) bestaande uit € 1.000,00 (duizend euro) materiële schade en € 10.000,00 (tienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaartde benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeeltde verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legtaan de verdachte de verplichting
opom aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het onder 1 primair, 2, 3 en 4 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 11.000,00 (elfduizend euro)bestaande uit
€ 1.000,00 (duizend euro)materiële schade en
€ 10.000,00 (tienduizend euro)immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaaltde duur van de gijzeling op ten hoogste 90 (negentig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaaltdat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaaltde aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 3 juli 2022.
Bevestigthet vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door
mr. M.C. van Linde, voorzitter,
mr. O. Anjewierden en mr. F. van der Maden, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. I.C. Bita, griffier,
en op 29 augustus 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.