ECLI:NL:GHARL:2024:5438

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 augustus 2024
Publicatiedatum
27 augustus 2024
Zaaknummer
200.311.829
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van de verdeling van een nalatenschap en bewijswaardering van een lening

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 augustus 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verdeling van een nalatenschap. De zaak betreft een geschil tussen [appellante] en [geïntimeerde1] over de vraag of er nog een lening van € 49.999 openstond van erflaatster aan [appellante]. Het hof heeft in een eerder tussenarrest van 26 september 2023 geoordeeld dat [appellante] (voorshands) heeft bewezen dat erflaatster ervan uitging dat zij vanaf 2017 geen vorderingen meer had op [appellante] uit de geldlening. [geïntimeerde1] kreeg de gelegenheid om tegenbewijs te leveren, wat resulteerde in het horen van vier getuigen. De getuigenverklaringen waren gemengd, waarbij de echtgenoot van [appellante] verklaarde dat de lening was afgelost, terwijl andere getuigen geen duidelijkheid konden geven over de status van de lening.

Het hof concludeerde dat er geen feiten of omstandigheden naar voren zijn gekomen die het bewijsvermoeden van [appellante] konden ontzenuwen. De grieven van [appellante] werden gegrond verklaard, wat betekende dat de lening met rente niet meer meetelt bij de bepaling van wat verdeeld moet worden. De rechtbank had eerder een verdeling vastgesteld op basis van de lening, maar deze werd vernietigd. Het hof stelde de nieuwe verdeling van de nalatenschap vast, waarbij de bedragen die elk van de erfgenamen aan de nalatenschap zijn verschuldigd, werden meegenomen. Het hof bepaalde dat elke partij zijn eigen kosten van de procedure moet dragen en dat de veroordelingen uitvoerbaar zijn bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.311.829
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 512648
arrest van 27 augustus 2024
in de zaak van
[appellante]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie
hierna: [appellante]
advocaat: mr. N.C. van Steijn
tegen
[geïntimeerde1]
die woont in [woonplaats2]
en bij de rechtbank optrad als eiser in conventie en verweerder in reconventie
hierna: [geïntimeerde1]
die in deze procedure wordt vertegenwoordigd door
[naam1]
die woont in [woonplaats2]
die in deze procedure optreedt als testamentair bewindvoerder over het erfdeel van [geïntimeerde1] in de nalatenschap van zijn grootmoeder
advocaat: mr. M.J. Drost
en
[geïntimeerde2]
die woont in [woonplaats3]
en bij de rechtbank optrad als gedaagde in conventie
hierna: [geïntimeerde2]
niet verschenen in hoger beroep.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

Het verdere procesverloop in dit hoger beroep na het tussenarrest van 26 september 2023 blijkt uit het proces-verbaal van getuigenverhoor van 17 januari 2024 en de memories na getuigenverhoor van [geïntimeerde1] en van [appellante] . Vervolgens is arrest gevraagd.

2.Het verdere oordeel van het hof

2.1.
Het hof heeft in het tussenarrest van 26 september 2023 geoordeeld dat [appellante] (voorshands) heeft bewezen dat erflaatster ervan uitging dat zij vanaf 2017 geen vorderingen meer had op [appellante] uit de geldlening van € 49.999. [geïntimeerde1] heeft de gelegenheid gekregen tegenbewijs te leveren van het bewijsvermoeden. Dat betekent dat [geïntimeerde1] bewijs moet aandragen waarmee hij de stelling van [appellante] dat erflaatster ervan uitging dat zij vanaf 2017 geen vorderingen meer had op [appellante] uit de geldlening van € 49.999 ontzenuwt.
2.2.
[geïntimeerde1] heeft vier getuigen laten horen. [appellante] heeft afgezien van het horen van getuigen in een tegengetuigenverhoor.
2.3.
De eerste getuige, [getuige1] , een kandidaat-notaris, die erflaatster heeft bezocht op haar sterfbed in het hospice, heeft verklaard niet te weten of juist is dat erflaatster vanaf 2017 geen vorderingen meer had op haar dochter [appellante] en dat hij niets kan zeggen over de geldlening.
2.4.
De tweede getuige, de echtgenoot van [appellante] , [getuige2] , heeft verklaard dat het klopt dat erflaatster geen vorderingen meer had op [appellante] vanwege de geldlening van € 49.999. Verder heeft hij verklaard als volgt:
“Mr. Drost: Tot zover wat betreft het gesprek in het hospice. Ik heb nog wat vragen over de geldlenig zelf. Uw echtgenote heeft aangegeven dat die geldlening is afgelost. Kunt u vertellen hoe die geldlening is afgelost?
[getuige2] : Mijn schoonmoeder kwam regelmatig bij ons in het weekend logeren. Ik heb altijd een beetje een moeilijke verstandhouding met mijn schoonmoeder gehad. Ze was heel erg zakelijk ingesteld. Ik ben een groot verzamelaar van oude en nogal dure horloges. Dat is mijn hobby. Ik repareer ze ook. Mijn schoonmoeder zei dat horloges een hele slechte investering zou zijn. Ze was nogal eigenwijs ingesteld. Ze bleef dat volhouden. In de weekenden dat ze bij ons was heb ik haar mee laten kijken naar de verkoopwebsites van oude verzamelwaardige horloges. Ik wilde oten wat horloges van de hand doen, omdat mijn verzameling uit de hand liep. Ik wilde wat meer in kwaliteit gaan investeren. Ik heb dus een aantal horloges verkocht en toen het geld er was heb ik dat zo aan haar contant gegeven. Dat is drie maal gebeurd. Wij moesten € 50.000 terugbetalen. Dus in een jaar tijd hebben wij drie maal een bedrag betaald en toen was de lening afgelost voor ons. Voor de familie niet.
Mr. Drost: U en uw echtgenote hebben de lening met uw schoonmoeder afgesloten.
[getuige2] : Het geld was voor ons samen. Het is op de rekening van [appellante] betaald, maar het was voor ons. We zijn getrouwd in gemeenschap van goederen. We hadden het geld samen nodig om een nieuw huis te kunnen kopen. We kwamen € 50.000 tekort. Dat kon ik bij mijn werkgever lenen, maar mijn schoonmoeder zei dat zij het zou verstrekken.
Mr. Drost: Hebt u rente afgesproken met uw schoonmoeder? Hoe vaak heeft u rente betaald?
[getuige2] : Ja, we hebben rente afgesproken. De rente is één maal betaald.
Mr. Drost: Tot zover over de lening. (…)”
2.5.
De derde getuige, [geïntimeerde2] , broer van [appellante] en oom van [geïntimeerde1] , heeft verklaard dat hij niet weet of juist is dat erflaatster geen vorderingen meer had op [appellante] vanwege de geldlening van € 49.999. Hij heeft verder verklaard dat hij niets weet van de lening of de betaling daarvan en daarvan voor het eerst heeft gehoord door de dagvaarding bij de rechtbank.
2.6.
De vierde getuige, [appellante] , heeft verklaard dat zij Alzheimer heeft waarop is afgezien van het horen van haar als getuige.
2.7.
[geïntimeerde1] vindt dat hij erin is geslaagd het bewijsvermoeden te ontzenuwen. Hij bespreekt de belastingaangiften van erflaatster over de jaren 2011-2016 en komt tot de conclusie dat de belastingaangiften van erflaatster niet kloppen met de feiten, de stellingen van [appellante] en de getuigenverklaringen. Het hof heeft in . 2.7. van het tussenarrest van 26 september 2023 de belastingaangiften van erflaatster over de jaren 2011 tot en met 2018 besproken en daaruit en uit de inhoud van de gesprekken die erflaatster op haar sterfbed met [getuige1] heeft gehad ( 2.8.) in 2.10 geconcludeerd dat erflaatster zelf kennelijk ervan uitging dat zij niets meer te vorderen had van [appellante] vanwege de geldlening van € 49.999. Het hof blijft bij dat oordeel. [geïntimeerde1] constateert terecht dat de belastingaangiften niet (geheel) stroken met wat [appellante] of haar echtgenoot over de lening heeft verteld en vermeldt ook dat er nooit aangifte is gedaan voor de schenkbelasting, maar dat is voor het oordeel van het hof in het tussenarrest niet doorslaggevend geweest. Uit de belastingaangiften van erflaatster is af te leiden hoe zij zelf is omgegaan met de lening aan [appellante] . Het zijn naast de belastingaangiften uit 2011-2016 vooral de belastingaangiften over 2017 en 2018 en het door [geïntimeerde1] niet weersproken relaas over het gesprek van erflaatster met [getuige1] op haar sterfbed die maken dat het hof is uitgegaan van het vermoeden dat erflaatster geen vorderingen meer had op [appellante] vanwege de geldlening van € 49.999. In het getuigenverhoor is de juistheid van dat vermoeden eerder bevestigd dan ontzenuwd.
2.8.
[geïntimeerde1] merkt nog op dat de lening niet is besproken in het gesprek van erflaatster met [getuige1] op haar sterfbed in het hospice en dat daaruit niet de conclusie kan worden getrokken dat de lening is afgelost. Dat klopt, maar het vermoeden dat de lening wel is afgelost berust niet louter op de omstandigheid dat de lening in dat gesprek niet is genoemd (zie ook het slot van 2.7.). Het hof heeft het relaas van [appellante] over dat gesprek weergegeven in 2.8. van het tussenarrest van 26 september 2023; [geïntimeerde1] heeft dat relaas toen niet weersproken. Hij doet dat nu wel door erop te wijzen dat uit de getuigenverklaring van [geïntimeerde2] is af te leiden dat [geïntimeerde2] – anders dan [appellante] heeft verteld – niet bij dat gesprek aanwezig was. Dat klopt, maar dat neemt niet weg dat wat [appellante] heeft verteld over de inhoud van wat is besproken overeind blijft. Dat is kort gezegd dat erflaatster heeft gezegd dat er nog € 180.000 was, waarvan € 30.000 voor uitvaart en graf, zodat de erfgenamen samen nog € 150.000 over zouden houden om te verdelen. Dat erflaatster toen niet ook heeft gezegd dat zij nog een vordering op [appellante] had is samen met de gegevens uit de belastingaangiften van erflaatster reden geweest voor het bewijsvermoeden dat erflaatster geen vorderingen meer had op [appellante] vanwege de geldlening van € 49.999. Dat bewijsvermoeden is niet ontzenuwd doordat is gebleken dat [geïntimeerde2] niet bij het gesprek in het hospice aanwezig was en ook niet omdat in het gesprek de lening niet aan de orde is geweest. Die laatste omstandigheid heeft het hof trouwens al meegewogen bij zijn oordeel over het bewijsvermoeden. [geïntimeerde1] zegt nog dat het gesprek in het hospice niet ging over het vermogen van erflaatster, maar over de vraag of er voldoende geld was voor de uitvaart en het graf. Het hof ziet dat anders. Erflaatster heeft volgens [appellante] gezegd dat er nog € 180.000 op de rekening van erflaatster stond, waarvan € 30.000 voor uitvaart en graf, zodat er € 150.000 over was voor de erfgenamen; erflaatster heeft daarmee wel degelijk gesproken over haar vermogen.
2.9.
De slotsom is dat er geen feiten of omstandigheden naar voren zijn gekomen die het bewijsvermoeden kunnen ontzenuwen.
Conclusie
2.10.
De grieven van [appellante] slagen. Dat betekent dat de lening met rente niet meer meetelt bij de bepaling van wat verdeeld moet worden. De verdeling zoals die is vastgesteld door de rechtbank in het bestreden vonnis van 9 maart 2022 ( 2.18 en 3.1.) kan dan ook niet in stand blijven.
De rechtbank heeft de verdeling vastgesteld op basis van de berekening van [geïntimeerde1] ( 4.1. het tussenvonnis van 1 december 2021). Daar is ervan uitgegaan dat er € 242.199,62 is te verdelen (zie ook de berekening in 3.12. van de dagvaarding van [geïntimeerde1] bij de rechtbank). In dat bedrag is opgenomen voor de lening van erflaatster aan [appellante] € 61.999 (lening met rente). Dat bedrag verdwijnt nu uit de opstelling, zodat overblijft om te verdelen: € 180.200,62 (€ 242.199,62 –/– € 61.999).
Van dat bedrag moeten dan ook nog worden afgetrokken de schulden die niet in het overzicht van [geïntimeerde1] staan, maar die [appellante] wel heeft opgenomen in haar ‘boedelbeschrijving’ (zie de berekening in 26 van haar conclusie van antwoord): naheffing IB 2018 van € 683 en notariskosten van € 8.046,02; verder staat op het overzicht van [geïntimeerde1] een teruggave IB 2018 van € 68 die niet is gerealiseerd. [geïntimeerde1] heeft deze correcties van [appellante] op zijn opstelling niet weersproken (5.1-5.4. van zijn conclusie van antwoord in reconventie). Dat betekent dat overblijft om te verdelen: € 171.403,60 (€ 180.200,62 – € 683 – € 8.046,02 – € 68).
2.11.
De verdeling is dan (met verrekening van bedragen die elk van de erfgenamen aan de nalatenschap zijn verschuldigd) als volgt:
Te verdelen: € 171.403,60
[geïntimeerde1] krijgt: € 57.134,53 – € 6.669 (erfbelasting) = € 50.465,53
[appellante] krijgt: € 57.134,53 – € 3.705 (erfbelasting) – € 46.000 (voorschot) = € 7.429,53
[geïntimeerde2] krijgt: € 57.134,53 – € 3.705 (erfbelasting) – € 8.000 (lening) – € 50.000 (voorschot) = negatief € 4.570,47 (aan de nalatenschap terug te betalen).
2.12.
Het hof zal het tussenvonnis van 1 december 2021 en het eindvonnis van 9 maart 2022 vernietigen voor zover dat nodig is vanwege het slagen van de grieven van [appellante] over de (aflossing van de) lening met rente. Het hof zal voor de duidelijkheid onderdeel 3 van het eindvonnis (‘De beslissing’) geheel vernietigen en opnieuw beslissen.
2.13.
Het hof zal bepalen dat elke partij zijn eigen kosten van de procedure bij de rechtbank en de procedure bij het hof moet dragen (compensatie van proceskosten), omdat partijen ieder deels gelijk hebben gekregen en vanwege de aard van de zaak (verdeling van de nalatenschap van de moeder/oma van partijen).
2.14.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

3.De beslissing

Het hof:
3.1.
vernietigt de vonnissen van de rechtbank Midden-Nederland van 1 december 2021 en 9 maart 2022 wat de beslissingen over de geldlening van erflaatster aan [appellante] van € 49.999 en de rente daarover betreft;
3.2.
vernietigt de beslissing onder 3 in het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 9 maart 2022 en beslist:
3.3.
stelt de verdeling van de nalatenschap van erflaatster vast als is vermeld in 2.11.;
3.4.
veroordeelt [appellante] en [geïntimeerde2] om met onmiddellijke ingang na het betekenen van dit arrest medewerking te verlenen aan het tot stand brengen van de hiervoor bedoelde verdeling, waaronder, maar niet beperkt tot, het geven van instructies en toestemming aan de bank voor het overboeken van het saldo en het opheffen van de ervenrekening(en) evenals het afgeven van het erfdeel van [geïntimeerde1] aan de (opvolgende) testamentaire bewindvoerder van [geïntimeerde1] ;
3.5.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
3.6.
veroordeelt [geïntimeerde1] aan [appellante] terug te betalen wat zij aan hem heeft betaald ter uitvoering van het vonnis van 9 maart 2022, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling;
3.7.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
3.8.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, R. Prakke-Nieuwenhuizen en M.L. van der Bel, en is in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2024.