ECLI:NL:GHARL:2024:5390

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 augustus 2024
Publicatiedatum
27 augustus 2024
Zaaknummer
200.336.474
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zorgregeling en kinderalimentatie in hoger beroep met betrekking tot ouderschapsonderzoek en benoeming bijzondere curator

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 augustus 2024, gaat het om een hoger beroep inzake een zorgregeling en kinderalimentatie tussen de man en de vrouw, die gezamenlijk het gezag uitoefenen over hun kinderen. De ouders zijn gescheiden sinds november 2015 en hebben drie kinderen, waarvan de jongste twee minderjarig zijn. De man heeft in hoger beroep zeven grieven ingediend tegen de beschikking van de rechtbank Gelderland van 6 oktober 2023, waarin onder andere een zorgregeling en kinderalimentatie zijn vastgesteld. De vrouw heeft in incidenteel hoger beroep twee grieven ingediend met betrekking tot de kinderalimentatie.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep gevolgd, waarbij onder andere de mening van de minderjarigen is gehoord. De mondelinge behandeling vond plaats op 25 juni 2024. Het hof heeft de verzoeken van de man om een ouderschapsonderzoek en de benoeming van een bijzondere curator afgewezen, omdat dit niet in het belang van de kinderen zou zijn. De rechtbank had eerder een zorgregeling vastgesteld die het hof in stand heeft gelaten, omdat deze in overeenstemming was met de wensen van de kinderen en hen niet verder in de strijd tussen de ouders zou trekken.

Wat betreft de kinderalimentatie heeft het hof de behoefte van de kinderen vastgesteld en de bijdrage van de man aangepast. De man zal vanaf 22 juni 2023 een bijdrage van € 547,- per maand per kind betalen, met een verhoging per 1 januari 2024. De beslissing van het hof houdt rekening met de draagkracht van beide ouders en de behoeften van de kinderen. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.336.474
(zaaknummer rechtbank Gelderland 421115)
beschikking van 27 augustus 2024
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.M. Schoots,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R.A.M. Verlijsdonk-Gerards.
Als belanghebbende is opgeroepen:
[de jong-meerderjarige],
wonende te [woonplaats1] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 6 oktober 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 5 januari 2024;
- het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ;
- een journaalbericht van mr. Schoots van 3 april 2024 met productie;
- een journaalbericht van mr. Schoots van 13 juni 2024 met producties;
- een journaalbericht van mr. Schoots van 14 juni 2024 met producties;
- een journaalbericht van mr. Verlijsdonk-Gerards van 14 juni 2024 met producties.
2.2
De hierna te noemen minderjarigen [de minderjarige2] en [de minderjarige1] hebben bij brief van 14 april 2024 aan het hof hun mening kenbaar gemaakt met betrekking tot de zorgregeling.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 25 juni 2024 plaatsgevonden.
Aanwezig waren:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- een vertegenwoordiger van de raad voor de kinderbescherming (hierna: de raad).

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- [de jong-meerderjarige] (hierna: [de jong-meerderjarige] ), geboren [in] 2005;
- [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2009;
- [de minderjarige2] (hierna: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2011.
De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] hebben hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw.
3.2
De affectieve relatie van de ouders is in november 2015 beëindigd.

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen de man en de vrouw zijn in geschil het gelasten van een ouderschapsplan door een forensisch mediator, de benoeming van een bijzondere curator voor de kinderen, de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen hen betreffende [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [de jong-meerderjarige] en van verzorging en opvoeding (hierna ook: kinderalimentatie) van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
4.2
Bij de bestreden beschikking is – uitvoerbaar bij voorraad – een zorgregeling vastgesteld waarbij:
- [de minderjarige1] eenmaal per veertien dagen in het weekend een persoonlijk contactmoment met de man heeft;
- [de minderjarige2] een weekend per veertien dagen van vrijdagmiddag tot zondagavond en in de andere week van maandag tot dinsdag bij de man verblijft;
- [de minderjarige2] (eventueel ook deels met [de jong-meerderjarige] en [de minderjarige1] ) in de herfstvakantie bij de man en in de voorjaarsvakantie bij de vrouw zal verblijven;
- [de minderjarige2] in de kerstvakantie de eerste week bij de man en de tweede week bij de vrouw verblijft en de meivakantie bij helfte wordt verdeeld tussen de ouders.
Ook heeft de rechtbank bepaald dat de man met ingang van 22 juni 2023 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de jong-meerderjarige] en [de minderjarige1] een bedrag van € 481,- per kind per maand en van [de minderjarige2] een bedrag van € 401,- per maand aan de vrouw zal betalen.
De rechtbank heeft de verzoeken van de man tot het gelasten van een ouderschapsonderzoek door een forensisch mediator en tot benoeming van een bijzondere curator afgewezen.
4.3
De man is met zeven grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven zien op de afwijzing om een ouderschapsonderzoek te gelasten en om een bijzondere curator te benoemen, op de zorgregeling, op de kinderalimentatie en op de afwijzing om de vrouw te gelasten stukken over te leggen.
De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het betreft de daarin vastgestelde zorgregeling en de bepaalde kinderalimentatie en, opnieuw beschikkende, uitvoerbaar bij voorraad:
Ten aanzien van de zorgregeling
Primair
I tussen de ouders een ouderschapsonderzoek te gelasten door ex artikel 94 (het hof begrijpt artikel 194) van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) een forensisch mediator geregistreerd bij de Stichting Forensische Mediation te benoemen, bij voorkeur een psycholoog alsmede te bepalen dat partijen de kosten van de te benoemen deskundige gelijkelijk dienen te voldoen en iedere definitieve beslissing aan te houden in afwachting van het deskundigenbericht en de reacties van partijen daarop;
Subsidiair
II een bijzondere curator te benoemen teneinde met de kinderen te spreken, hen een stem te geven en zo nodig de kinderen in en buiten rechte te vertegenwoordigen en de zaak met het hoog hierop voor de duur van drie maanden aan te houden;
III een zorgregeling vast te leggen waarbij de kinderen de ene week van vrijdag tot vrijdag bij de man en de andere week van vrijdag tot vrijdag bij de vrouw verblijven evenals de helft van de schoolvakanties bij de man en bij de vrouw verblijven,
Ten aanzien van de kinderalimentatie
IV te bepalen dat de man met ingang van 22 juni 2023 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen € 112,- per kind per maand aan de vrouw dient te voldoen althans met ingang van een zodanige datum een zodanig bedrag dat het hof juist acht;
Ten aanzien van het verzoek tot overlegging van stukken
V de vrouw bij tussenbeschikking te veroordelen om binnen drie weken na dagtekening van de te wijzen beschikking haar IB aangiften van de jaren 2020 tot en met 2023 aan de man te overleggen.
4.4
De vrouw is op haar beurt met twee grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De grieven zien op de kinderalimentatie. Zij heeft tevens haar verzoek vermeerderd.
De vrouw vraagt het hof de verzoeken van de man af te wijzen.
In incidenteel appel, inhoudende aanvulling van haar verzoek, verzoekt de vrouw de bestreden beschikking te vernietigen, voor zover het betreft de kinderalimentatie en, opnieuw beschikkende, uitvoerbaar bij voorraad:
I ten aanzien van de kinderalimentatie te bepalen dat de man met ingang van 1 januari 2022 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding een bedrag van ten minste € 547,- per kind per maand voor [de jong-meerderjarige] en [de minderjarige1] is verschuldigd en van ten minste € 401,- voor [de minderjarige2] , althans een bedrag gelijk aan de maximale draagkracht van de man;
II de vrouw vervangende toestemming te verlenen om [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in te schrijven van huisartsenpraktijk [naam1] te [woonplaats1] huisarts.
Kosten rechtens.
4.5
De man voert verweer en hij vraagt het hof in incidenteel appel de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in het door haar gedane zelfstandige verzoek en de door haar aangevoerde grieven af te wijzen. Kosten rechtens.
4.6
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

Vervangende toestemming tot inschrijving huisarts
5.1
De vrouw verzoekt in haar verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep om haar vervangende toestemming te verlenen tot inschrijving van de kinderen bij een andere huisarts.
Het hof overweegt dat ingevolge artikel 362 Rv in hoger beroep geen zelfstandig verzoek kan worden gedaan. Het inleidend verzoek van de vrouw strekte tot vaststelling van een onderhoudsbijdrage, de hoofdverblijfplaats van de kinderen en een zorgregeling. Het verzoek van de vrouw tot verkrijging van vervangende toestemming om de kinderen in te schrijven bij een andere huisarts is volgens de vrouw een vermeerderingsverzoek in het kader van een geschil over het gezag. Het gezag was bij de rechtbank echter geen onderdeel van de procedure en ligt niet aan het hof voor. Het verzoek van de vrouw kan ook niet worden gezien als onderdeel van de zorgregeling, zodat het verzoek een zelfstandig verzoek in hoger beroep betreft. Nu dat niet is toegestaan, zal het hof het verzoek afwijzen.
Ouderschapsonderzoek
5.2
De man heeft het hof verzocht een ouderschapsonderzoek te gelasten op grond van artikel 194 Rv door benoeming van een forensisch mediator. De vrouw verweert zich hiertegen.
Het hof is net als de rechtbank van oordeel dat forensisch mediation niet de oplossing is voor het probleem, mede gelet op de leeftijd van de kinderen. Daarbij duurt een ouderschapsonderzoek te lang. Het lijkt erop dat de financiële afwikkeling de ouders verdeeld houdt en dat die strijd zijn weerslag heeft op de kinderen. De raad heeft de ouders op de mondelinge behandeling geadviseerd om een ouderschapstraject te gaan volgen in de vorm van solo parallel ouderschap.
Het hof zal het verzoek van de man dan ook afwijzen.
Bijzondere curator
5.3
Volgens artikel 1:250 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter overgaan tot benoeming van een bijzondere curator wanneer in aangelegenheden betreffende diens verzorging en opvoeding dan wel het vermogen van de minderjarige, de belangen van de met het gezag belaste ouder(s) of voogd(en) in strijd zijn met die van de minderjarige, indien hij dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk acht, daarbij in het bijzonder de aard van de belangenstrijd in aanmerking genomen.
5.4
Het hof is met de raad van oordeel dat de benoeming van een bijzondere curator op dit moment niet in het belang van de kinderen is, omdat zij hierdoor nog meer in de strijd tussen de ouders worden getrokken en de problematiek verder wordt gejuridiseerd. De raad vreest dat de kinderen daardoor het idee krijgen dat zij moeten kiezen tussen de ouders en dat is niet in hun belang. Daarbij hebben [de minderjarige1] en [de minderjarige2] al hun mening gegeven in de brief die zij naar het hof hebben gestuurd en heeft het hof niet het idee dat de belangen van de vrouw dan wel de man in strijd is met die van de kinderen.
Het hof zal het verzoek tot benoeming van een bijzondere curator dan ook afwijzen.
Zorgregeling
5.5
De ouders hebben samen het gezag. Op grond van artikel 1:253a BW kan de rechter op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan omvatten:
a. een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken, alsmede met overeenkomstige toepassing van artikel 377a, derde lid, een tijdelijk verbod aan een ouder om met het kind contact te hebben;
b. de beslissing bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft;
c. de wijze waarop informatie omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van het kind wordt verschaft aan de ouder bij wie het kind niet zijn hoofdverblijfplaats heeft dan wel de wijze waarop deze ouder wordt geraadpleegd;
d. de wijze waarop informatie door derden overeenkomstig artikel 377c, eerste en tweede lid, wordt verschaft.
5.6
Het hof is net als de raad van oordeel dat de door de rechtbank opgelegde zorgregeling in het belang van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] wenselijk is. Dit komt ook overeen met de wens van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] dat zij de regeling graag willen houden zoals deze is. Van belang vindt het hof dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] op een leeftijd zijn en zich in een fase bevinden dat het afdwingen van (meer) contact averechts zal werken. Daarbij hebben de kinderen last van de spanningen tussen de ouders en hoe de ouders met elkaar omgaan. Het hof laat dan ook de door de rechtbank vastgestelde zorgregeling in stand en acht het met de raad van belang dat de ouders een ouderschapstraject gaan volgen.
Overleggen bescheiden
5.7
Op de mondelinge behandeling heeft de man zijn verzoek tot overleggen van bescheiden ingetrokken, omdat hij de gewenste bescheiden inmiddels heeft ontvangen. Het hof zal het verzoek dan ook afwijzen.
Kinderalimentatie
Behoefte
5.8
De bij de bestreden beschikking vastgestelde behoefte van de kinderen van € 1.840,- per maand in 2015 is niet in geschil en staat daarmee vast.
Per 1 januari 2023 bedraagt de geïndexeerde behoefte € 2.192,- per maand ofwel € 731,- per kind per maand.
Ingangsdatum
5.9
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
Het hof is met de rechtbank en op dezelfde gronden die het hof overneemt en tot de zijne maakt van oordeel dat de datum van indiening van het verzoekschrift als ingangsdatum dient te gelden ofwel 22 juni 2023.
Draagkracht
5.1
Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.9 ten aanzien van de ingangsdatum is overwogen zal het hof de draagkracht van partijen beoordelen vanaf 22 juni 2023. Het hof gaat daarbij uit van de navolgende gegevens. Hieronder gaat het hof in op de tussen de man en de vrouw in geschil zijnde punten.
5.11
Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van de man en de vrouw hun netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt nemen. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen alsmede het te ontvangen kindgebonden budget, te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn.
De draagkracht zal worden vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 1.125,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.680,- per maand. Deze benadering houdt in dat het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen terzake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 1.125,- aan overige lasten, en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
De vrouw
5.12
Op basis van de jaaropgave 2023 is het NBI van de vrouw in dat jaar € 3.079,- per maand en haar draagkracht € 686,- per maand.
De man
5.13
De man voert een onderneming in de vorm van een eenmanszaak, genaamd [naam2] . Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de man de afgelopen jaren in zijn bouwbedrijf wisselende omzet en winst heeft laten zien vanwege zijn arbeidsongeschiktheid. Ondanks dat de man stelt dat hij in 2023 nog maar een kleine arbeidsongeschiktheidsuitkering ontving en sinds 2024 geen arbeidsongeschiktheidsuitkering meer ontvangt, stelt hij dat hij nog niet onbeperkt belastbaar is. Het hof gaat aan deze stelling voorbij nu de man deze stelling, bij betwisting door de vrouw, niet heeft onderbouwd. Het hof gaat ervan uit dat de man inmiddels weer fulltime kan werken en redelijkerwijs in staat moet worden geacht om (minimaal) de winst te behalen die hij in 2022 heeft gemaakt ofwel € 42.226,- per jaar.
Hierbij acht het hof van belang dat de vrouw – onbestreden – heeft gesteld dat de man nog aan het werk is voor zijn nieuwe partner en zijn ouders en dat de man als gevolg daarvan minder winst kan genereren in zijn eigen onderneming en dat de man in 2015 naast de verbouwing van de woonboerderij zelfs nog een winst heeft kunnen maken van bijna € 70.000,-. Verder overweegt het hof dat de man op de mondelinge behandeling heeft verklaard dat er genoeg werk te vinden is en dat hij nu nog bezig is met de afbouw van een project, maar dat hij niet zoveel in de planning heeft staan.
5.14
De rechtbank heeft terecht geen rekening gehouden met de door de man betaalde premies voor de arbeidsongeschiktheidsuitkering. De man kiest er kennelijk voor om geen beroep te doen op enige uitkering aangezien hij deze niet meer ontvangt, ondanks dat hij stelt nog steeds ten dele arbeidsongeschikt te zijn.
5.15
Wat betreft de huurinkomsten die de man geniet sluit het hof ook aan bij het oordeel van de rechtbank. Dit betekent dat ook het hof er vanuit gaat dat de man een bedrag van
€ 60.000,- aan huurinkomsten heeft. Ter aanvulling overweegt het hof het volgende.
Alhoewel de man ook in hoger beroep de stelling heeft ingenomen dat hij de huurinkomsten van de [adres1] met de vrouw heeft verrekend, is op de mondelinge behandeling gebleken dat dat niet het geval is. De man ontvangt de huurinkomsten van de [adres1] en heeft deze – afgezien van bepaalde kosten – vrijelijk te besteden. Het hof ziet dan ook geen reden om, zoals de man stelt, deze in het kader van de berekening van zijn draagkracht buiten beschouwing te laten dan wel slechts rekening te houden met de helft daarvan. De stelling van de man dat de huurinkomsten van de [adres1] in het kader van de verdeling moeten worden meegenomen, maakt dit niet anders. Mocht er naar aanleiding van de uitkomst van de nog lopende verdelingsprocedure een wijziging komen in de draagkracht van de man dan wel de vrouw dan kan er een wijzigingsprocedure worden gestart.
Over de kosten die samenhangen met de verhuur overweegt het hof als volgt. Het hof is met de vrouw van oordeel dat bij de berekening van de huurinkomsten geen rekening dient te worden gehouden met afschrijvingskosten. Nu de rechtbank al rekening heeft gehouden met – een deel van de – onderhoudskosten, is er geen ruimte om ook nog rekening te houden met afschrijvingskosten. Daarbij is de waarde van de onroerende zaak de afgelopen jaren in waarde gestegen, zoals de vrouw onbestreden stelt.
Verder houdt het hof in tegenstelling tot de man geen rekening met de omzetbelasting over de huurinkomsten van de [adres2] , nu de man deze stelling bij betwisting door de vrouw, onvoldoende heeft onderbouwd. De man heeft ongespecificeerde aangiftes omzetbelasting overgelegd en daaruit kan het hof niet afleiden dat de man omzetbelasting afdraagt over de huurinkomsten van de [adres2] .
5.16
Op grond van het vorenstaande ziet het hof geen aanleiding om de draagkracht van de man opnieuw te berekenen. Het hof gaat dus uit van de door de rechtbank berekende draagkracht van € 3.008,- per maand.
Verdeling kosten kinderen
5.17
Nu het hof de draagkracht van de vrouw opnieuw heeft berekend, zal het hof de verdeling van de kosten van de kinderen opnieuw berekenen.
De ouders hebben gezamenlijk een draagkracht van € 3.694,-. De ouders kunnen daarmee dus gezamenlijk in de totale behoefte van de kinderen van € 2.193,- per maand voorzien.
Op grond van het vorenstaande is het aandeel van de man afgerond € 1.786,- per maand ((€ 3.008/€ 3.694) x € 2.193). Dat is afgerond € 595,- per kind per maand.
Vermindering met de zorgkorting
5.18
Nu het hof de door de rechtbank opgelegde zorgregeling in stand laat, zal het hof ook aansluiten bij de door de rechtbank gehanteerde zorgkorting, te weten 5% van de vastgestelde behoefte voor [de jong-meerderjarige] en [de minderjarige1] ofwel € 37,- per maand en 25% van de vastgestelde behoefte voor [de minderjarige2] , te weten € 183,- per maand. Dit betekent dat de man een bedrag van afgerond € 558,- per kind per maand ten behoeve van [de jong-meerderjarige] en [de minderjarige1] kan voldoen en een bedrag van € 412,- per maand voor [de minderjarige2] .
5.19
Nu de vrouw heeft verzocht de bijdrage voor de kinderen vast te stellen op € 547,- per kind per maand voor [de jong-meerderjarige] en [de minderjarige1] en op € 401,- per maand voor [de minderjarige2] , zal het hof de door de man te betalen bijdragen bepalen op deze bedragen.
Het hof zal deze bedragen per 1 januari 2024 verhogen met de wettelijke indexering, zodat de man met ingang van die datum voor [de jong-meerderjarige] en [de minderjarige1] € 581,- per kind per maand dient te betalen en voor [de minderjarige2] een bedrag van € 426,- per maand.

6.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de vrouw gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7.De slotsom

7.1
Gelet op het vorenstaande zal het hof de bestreden beschikking vernietigen voor zover het betreft de daarbij vastgestelde onderhoudsbijdragen voor de kinderen en daarover beslissen als hierna gemeld.
Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigen voor het overige.
7.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 6 oktober 2023, voor zover het betreft de daarbij vastgestelde onderhoudsbijdragen ten behoeve van [de jong-meerderjarige] , [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de jong-meerderjarige] € 547,- per maand zal voldoen met ingang van 22 juni 2023 tot 6 november 2023;
bepaalt dat de man aan [de jong-meerderjarige] als bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie zal betalen:
- vanaf 6 november 2023 tot 1 januari 2024 € 547,- per maand;
- vanaf 1 januari 2024 € 581,- per maand,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] zal betalen:
- vanaf 22 juni 2023 tot 1 januari 2024 € 547,- per maand;
- vanaf 1 januari 2024 € 581,- per maand,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] zal betalen:
- vanaf 22 juni 2023 tot 1 januari 2024 € 401,- per maand;
- vanaf 1 januari 2024 € 426,- per maand,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 6 oktober 2023 – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – voor het overige, te weten de beslissing over het gelasten van een ouderschapsonderzoek, de benoeming van een bijzondere curator en de zorgregeling;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Feunekes, I.G.M.T. Weijers-van der Marck en K.A.M. van Os-ten Have, bijgestaan door mr. L.J.G. Scheffer-Overbeek als griffier, en is op 27 augustus 2024 uitgesproken in het openbaar door mr. K.A.M. van Os-ten Have in tegenwoordigheid van de griffier.