Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De motivering van de beslissing in hoger beroep
Ik ben naar de slaapkamer gelopen. Daar bewaar ik het goud van mijn dochter in een blauw koffertje in de bruine kast.”. En de broer verklaart op zijn beurt: “
Ik weet dat mijn moeder de waardevolle voorwerpen waaronder het goud van mijn zus bewaart in een kledingkast (houtkleurig) in haar slaapkamer. In het midden van de kast zit een doos, volgens mij grijs gekleurd, maar ik weet dat niet meer zeker. Het is tien jaar geleden. In die doos zitten de sieraden.”. En tegenover de verklaring van [appellante] dat “
Mijn moeder kwam terug uit de slaapkamer en legde het goud op de tafel” verklaart de moeder “
Ik ben met het koffertje naar de salon gelopen en heb daar het goud uit het koffertje gehaald en op tafel gelegd”. Over het vervolg verklaart [appellante] “
Wij zijn bij mijn moeder blijven eten. Dat weet ik bijna zeker, want dat deden we bijna elke dag. Na het eten zijn wij met de auto naar ons eigen huis gegaan. Volgens mij heb ik de sieraden in mijn grote Hermes tas gestopt en meegenomen naar het appartement.”. Maar de moeder verklaart “
[geïntimeerde] begon te tellen en op te sommen wat er was en heeft het vervolgens meegenomen. Hij is daarna samen met mijn dochter vertrokken. U vraagt mij heel concreet wie het goud heeft meegenomen. Ik antwoord daarop [geïntimeerde] . Dit speelde zich af tijdens lunchtijd. Nadat zij het goud hadden zijn zij samen vertrokken en later teruggekomen voor de lunch.”. Volgens [appellante] en de moeder waren alleen [geïntimeerde] en haar moeder aanwezig bij de overdracht van de sieraden. De broer was daar niet bij. De verklaringen van [appellante] en de moeder lopen op bepaalde belangrijke punten zover uiteen dat daaruit niet het bewijs volgt dat [appellante] van haar moeder haar sieraden ontvangen heeft op die bewuste dag in 2015.
Van 99 procent van de sieraden heb ik nog aankoopbonnen. Daaruit bleek dat het om ongeveer 29.000 ging. Omdat het goud in waarde stijgt, ging ik ervan uit dat het op dat moment wel meer waard zou zijn.” Euro’s, zo lijkt het. Dat is niet in lijn met wat zij ook verklaart: “
Hij heeft mij gezegd dat hij nog 35 miljoen nodig had. Wij rekenen zo euro’s om naar de Marokkaanse munteenheid.”. en “
Een paar dagen later heeft [geïntimeerde] mij verteld dat hij de gouden sieraden heeft verkocht en dat hij daar 30 miljoen voor heeft gekregen. Of dat klopt weet ik niet, maar dat heeft hij mij verteld.”.Hieruit leidt het hof af dat [appellante] 300.000 dirham bedoelt. En verderop in haar verklaring zegt ze “
Na terugkeer in Nederland heb ik het regelmatig met [geïntimeerde] gehad over het geld, 30.000 euro, dat ik nog van hem zou krijgen.” Het wordt dus niet duidelijk of het om 300.000 dirham gaat of 30.000. Vast staat wel dat dat niet hetzelfde is. De moeder verklaart dat “
Een paar dagen later heeft [geïntimeerde] mij verteld dat het goud verkocht is voor 30.000.”. Dat zou op euro’s kunnen duiden maar de moeder heeft in haar destijds bij de rechtbank overgelegde verklaring gesteld “
verklaar hierbij dat [appellante] in de zomervakantie van het jaar 2015 al hetgeen zij bezat aan goud en juwelen heeft overgedragen aan haar echtgenoot [geïntimeerde] , waarbij de waarde daarvan werd geschat op meer dan 300.000 dirham…”. Ook hier worden dus de ene keer dirhams gebruikt en de andere keer euro’s. Het hof is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de sieraden een waarde hadden van 300.000 dirham.
Hij heeft ze verkocht aan iemand in de familie van zijn moeder”. In haar getuigenverklaring zegt zij daarentegen: “
[geïntimeerde] heeft mij verteld dat hij het goud ging brengen naar een goudwinkel in de oude Medina van [plaats1] . Volgens mij deed zijn moeder al zaken met deze winkelier.” Dat is niet hetzelfde. Bovendien worden deze verklaringen van [appellante] niet door ander bewijs ondersteund. [appellante] is bijzonder vaag over wat er met de opbrengst van de sieraden gebeurd zou zijn. Ze verklaart “
Hij heeft mij niet verteld of het contant betaald is, maar ik heb dat wel aangenomen. Ik kan mij herinneren dat hij de winkel ook weer contant betaald heeft. Volgens mij kostte de winkel 45.000 euro. Ik neem aan dat [geïntimeerde] de rest heeft betaald met geld dat hij zelf had. Zo had hij een bankrekening in Marokko. Die bank, waarvan ik de naam nu niet meer zeker weet, bevond zich tegenover het politiebureau in het centrum van [plaats1] .”. En ook “
Ik weet niet meer zeker of al in die vakantie [geïntimeerde] ook naar de notaris is gegaan”. Het is weinig waarschijnlijk dat [appellante] , die die zomer samen met [geïntimeerde] in [plaats1] was, zo weinig heeft meegekregen van de details rond de aankoop van de winkel met wat tenslotte haar vermogen was.
Een paar dagen later heeft [geïntimeerde] mij verteld dat het goud verkocht is voor 30.000. Hij heeft mij gezegd dat hij [appellante] het geld in Nederland terug zou betalen.”, maar die verklaring van de moeder wordt niet ondersteund door ander bewijs, ook [appellante] verklaart daar niet over. Ook de broer verklaart over de gestelde afspraak. “
Ik weet dat [geïntimeerde] het geld dat de sieraden van mijn zus opleverden heeft gebruikt om een ruimte te kopen, een shop. [geïntimeerde] heeft ook geld van mij geleend. Het gaat om 8.000 euro in een keer en 20.000 euro in diverse kleinere delen. Een deel van dat geld is terugbetaald en een ander deel niet. Wij spraken over dit soort dingen regelmatig in een café. Met ‘wij’ bedoel ik mijn zus, mijn zwager en ik. Daarom weet ik ook dat [geïntimeerde] mijn zus heeft toegezegd het geld van de sieraden, volgens mij was dat indertijd 30.000 euro, in Nederland terug te betalen.”. Maar ook deze verklaring wordt niet door ander bewijs ondersteund. [appellante] heeft bijvoorbeeld niet verklaard dat zij regelmatig met [geïntimeerde] en haar broer in het café zat en daar gedrieën over deze specifieke afspraak hebben gesproken. Ook verklaart de broer dingen die eerder geen rol hebben gespeeld in het dossier zoals de in totaal € 28.000 die hij aan [geïntimeerde] zou hebben geleend. Al met al stelt het hof vast dat er niemand anders aanwezig is geweest bij het maken van de gestelde afspraak en dat het bewijs van het bestaan daarvan niet geleverd is. Grief 4 van [appellante] faalt dus.