2.4.De verklaring van [appellant] als getuige komt op het volgende neer.
A. In 1986 heeft [appellant] geld geleend aan haar vader (fl. 30.000) voor het betalen van vaders schuld uit borgstelling aan de bank. Toen zij in datzelfde jaar met haar vader bij de notaris was om te spreken over de adoptie of voogdij van haar twee broers stelde de notaris voor om de overdracht van perceel B aan haar te regelen, maar dat wilde [appellant] niet. Wel is toen afgesproken dat het perceel na het overlijden van vader en moeder aan haar zou worden overgedragen.
“Ik ben bij de notaris geweest om mijn twee broers te adopteren omdat ik en mijn ouders graag wilden dat ze hier in Nederland kwamen voor hun studies, maar adoptie bleek niet mogelijk. Het was wel mogelijk om de voogdij over te nemen en tegen de achtergrond van die afspraak hebben we toen ook gepraat met de notaris. De notaris stelde het ook voor om te regelen. Ik heb toen zelf gezegd dat ik het niet wilde op dat moment omdat het vreselijk was voor mijn vader om mee te maken dat hij zijn perceel op deze wijze zou moeten afstaan. Ik had er vertrouwen in dat het goed zou komen. De notaris liet het aan mij over omdat ik het toen niet wilde, maar de afspraak heb ik met mijn vader gemaakt. Het zou wel goedkomen zei mijn vader. Ook met de terugbetalingen. Het moment waarop ik de schuld betaalde was in 1986. Ik heb toen het geld aan mijn vader overgedragen om de schuld te betalen.
Mr. De Bakker:
Wanneer was u bij de notaris?
Mr. De Bakker
Wat werd er bij de notaris dan precies over het perceel gezegd?
[appellant] :
De notaris stelde voor, omdat ik de schuld had betaald, om het meteen te regelen, de overdracht van het perceel. Maar, ik zei ‘mijn ouders leven nog’. Ik vind het heel erg voor hen dat hen dit allemaal is overkomen. Dus de afspraak was toen min of meer gemaakt dat het ook geregeld kon worden op het moment dat mijn ouders niet meer zouden leven.”
B. In 1989 heeft [appellant] fl. 30.000 aan haar vader gegeven om daarmee voor haar een perceel grond in Suriname te kopen. [appellant] is dat perceel aan het Pad van Wanica gaan bekijken samen met onder andere haar vader en haar moeder, haar ex-man, de heer [naam3] en andere familieleden en buren. Toen ze van de bezichtiging terug kwamen bij haar ouders heeft haar vader haar afgeraden het perceel aan het Pad van Wanica te kopen en tegen haar gezegd dat perceel B van haar was. [appellant] heeft toen afgezien van het kopen van het perceel aan het Pad van Wanica. Vader en moeder hebben het geleende geld toen gebruikt om bouwmaterialen te kopen voor de verbouwing en renovatie van de woning op perceel B; het restant hebben zij gebruikt voor vliegtickets naar Nederland.
“De afspraken zijn gemaakt op het moment dat ik mijn eigen perceel wilde gaan kopen en mijn vader zei ‘nee dit is van jou’, want hij kon de schuld niet afbetalen. Dat was in 1989. Op dat moment had ik het geld dat ik had gestuurd willen besteden aan mijn perceel. Het was bedoeld om mijn perceel te kopen en toen zei mijn vader dat hij de lening niet terug kon betalen en daarom zei hij dat het perceel van mij zou zijn en dat vond ik goed.
Mr. De Bakker:
In 1989 zijn er afspraken gemaakt. U heeft het over het kopen van een perceel. Wat bedoelt u daarmee?
[appellant] :
Ik wilde mijn eigen perceel kopen aan het Pad van Wanica voor 30.000 van een mevrouw. Op het moment dat ik het perceel had bezichtigd en alles oké was, kwam ik thuis en mijn vader was emotioneel. Hij vroeg waarom ik het wilde kopen en hij zei ‘dit perceel is eigenlijk van jou’. Het is in het Hindoestaans gezegd: ‘I toor he’. Het is voor mij ook heel lang geleden, weet u. Ik dacht er goed aan te doen om hem tegemoet te komen. Omdat hij ook zei dat hij de andere 30.000 niet zou kunnen betalen.
Mr. De Bakker:
Heeft uw moeder ook iets gezegd hierover?
[appellant] :
Op diezelfde dag was mijn moeder bezig met koken maar zij heeft het ook tegen mij gezegd in de keuken. Mijn moeder zei ‘het is goed zo toch’. Dat was toen, in Suriname. Later, in het ziekenhuis, op Moederdag, heeft mijn moeder dat specifiek ook herhaald. Dat was haar een-na-laatste dag. Dat wist ik niet, dus ik had mij daar ook niet zo op geconcentreerd. Dat was op 9 mei 2010. In het Hindoestaans zei ze tegen mij ‘je gaat toch in het huisje wonen, het is van jou’.
Bij de notaris waren ik en mijn vader aanwezig en in 1989 waren er heel veel mensen aanwezig omdat we het perceel aan het Pad van Wanica waren gaan bezichtigen. We waren bij de eigenaresse geweest, iedereen was mee, familie van mij, mijn ex-man [naam4] , meneer [naam3] met zijn moeder en zijn vader, want zij hadden een auto. Ook in de straat waren er een paar mensen. Ook mijn twee broertjes waren toen thuis, maar of ze er aandacht aan hebben besteed weet ik niet.
Mr. De Bakker:
Zijn er nog bepaalde voorwaarden aan de afspraak tussen u en uw vader verbonden? Of was het heel eenvoudig het perceel is voor jou na het overlijden?
Mr. Molenaar:
Wie waren er in 1989 bij toen uw vader aan u gezegd zou hebben ‘het perceel is voor jou’?
[appellant] :
Ik was erbij, mijn ex-man, mijn vader, mijn moeder, ook familie, een oom en mensen uit de straat. Ik weet het na al die jaren niet exact meer. Maar, belangrijk misschien een oom van mijn ex-man. We waren met twee auto’s naar het perceel geweest en bij terugkomst hebben we daar gezeten. Ik had ook een kind van één jaar oud dus ik was ook bezig met mijn eigen dingen. Op het moment dat mijn vader dat zei, dat was toen al die mensen aanwezig waren. Het is in hun bijzijn gezegd.”