ECLI:NL:GHARL:2024:5152

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 augustus 2024
Publicatiedatum
13 augustus 2024
Zaaknummer
200.337.944
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nevenvoorzieningen in het kader van de echtscheidingsprocedure met betrekking tot huurrecht en hoofdverblijfplaats van een kind

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een man tegen de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de echtscheiding tussen hem en zijn vrouw werd uitgesproken en nevenvoorzieningen werden getroffen met betrekking tot het huurrecht van de woning en de hoofdverblijfplaats van hun minderjarige zoon. De man en vrouw, beiden met de Nederlandse en Marokkaanse nationaliteit, zijn in 2017 getrouwd en hebben een zoon die in 2018 is geboren. De vrouw heeft de rechtbank verzocht om de echtscheiding uit te spreken en het huurrecht van de woning aan haar toe te delen, terwijl de man hetzelfde heeft verzocht. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken en bepaald dat de vrouw huurster van de woning wordt, wat de man in hoger beroep aanvecht. De mondelinge behandeling vond plaats op 22 mei 2024, waarbij beide partijen aanwezig waren met hun advocaten. Het hof heeft geoordeeld dat de Nederlandse rechter bevoegd is en dat het Nederlands recht van toepassing is. Het hof heeft de grieven van de man verworpen en de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het belang van de minderjarige en de gelijkwaardige rol van beide ouders in het co-ouderschap zijn benadrukt. De vrouw heeft ook een verzoek in hoger beroep ingediend, maar het hof heeft dit afgewezen, omdat de inschrijving van de minderjarige bij de man slechts een administratieve aangelegenheid is die de opvoeding niet beïnvloedt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.337.944
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 556591)
beschikking van 13 augustus 2024
inzake
[verzoeker]
die woont in [woonplaats1]
die een verzoek in hoger beroep doet
en bij de rechtbank nevenvoorzieningen heeft verzocht
hierna: de man
advocaat: mr. R. Vermeer
en
[verzoekster]
die woont in [woonplaats1]
die ook een verzoek in hoger beroep doet
en bij de rechtbank optrad als verzoekster
hierna: de vrouw
advocaat: mr. B.H. van der Zwan.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
De man heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht (hierna: de rechtbank) van 21 november 2023 (hierna: de bestreden beschikking). Het procesverloop blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 20 februari 2024;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
- een journaalbericht namens de vrouw van 6 mei 2024 met producties;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties;
- een journaalbericht namens de man van 15 mei 2024 met productie.
1.2
De mondelinge behandeling heeft op 22 mei 2024 plaatsgevonden. Beide partijen zijn daarbij bij aanwezig geweest, bijgestaan door hun advocaten. De Raad voor de Kinderbescherming heeft het hof laten weten niet te zullen komen.

2.De kern van de zaak

2.1
Partijen hebben de Nederlandse en de Marokkaanse nationaliteit. Zij zijn [in] 2017 in [woonplaats1] getrouwd. Zij hebben een zoon genaamd [de minderjarige] . [de minderjarige] is [in] 2018 in [plaats1] geboren. Tijdens het huwelijk woonden partijen gezamenlijk in een huurwoning aan de [adres] in [woonplaats1] (hierna: de woning).
2.2
De vrouw heeft de rechtbank op 2 mei 2023 verzocht de echtscheiding uit te spreken en (voor zover hier nog van belang) als nevenvoorzieningen verzocht om te bepalen dat het huurrecht van de woning aan haar wordt toegedeeld en dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij haar zal zijn. Dat laatste verzoek heeft zij ter gelegenheid van de zitting bij de rechtbank ingetrokken. Ook de man heeft de rechtbank verzocht de echtscheiding uit te spreken en als nevenvoorziening verzocht om het huurrecht van de woning aan hem toe te delen. Beiden hebben op de zitting bij de rechtbank aanvullend verzocht om hun in onderling overleg overeengekomen ouderschapsplan aan de beschikking te hechten.
2.3
In dat door partijen op 14 juni 2023 ondertekende ouderschapsplan hebben zij de door hen gemaakte afspraken over [de minderjarige] vastgelegd. Zij hebben onder meer de afspraak vastgelegd dat [de minderjarige] zijn hoofdverblijf heeft bij de ouder met het laagst inkomen en dat de hoogte van dat inkomen aan de hand van de jaaropgaven moet blijken. Voor wat betreft de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken zijn partijen een 50/50-regeling (co-ouderschap) overeengekomen, waarbij [de minderjarige] om de week bij een van de ouders verblijft. Zij hebben daarbij afgesproken dat, als specifieke, zwaarwegende omstandigheden dit vragen, de verdeling in de toekomst aangepast kan worden. Ook hebben partijen afspraken over de financiën gemaakt. Daarover hebben zij afgesproken dat de kinderbijslag door de Sociale Verzekeringsbank (SVB) verdeeld zal worden (50/50) over beide ouders en direct op ieders eigen rekening worden gestort en dat de vrouw het kindgebonden budget (KGB) bij de belastingdienst moet aanvragen en dat zij maandelijks de helft van het KGB aan de man op zijn bankrekening moet overmaken.
2.4
De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking – voor zover hier van belang – de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, bepaald dat de inhoud van het ouderschapsplan onderdeel uitmaakt van de beschikking (en een gewaarmerkt exemplaar daarvan aan de beschikking gehecht) en verder zonder uitvoerbaar bij voorraad verklaring bepaald dat de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking huurster is van de woning. Tot slot is bepaald dat partijen hun eigen proceskosten betalen. De overige verzoeken zijn afgewezen.
2.5
De echtscheidingsbeschikking is op 27 december 2023 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.6
De bedoeling van het hoger beroep van de man is dat de bestreden beschikking voor een deel wordt vernietigd en dat het hof opnieuw rechtsprekend en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad bepaalt dat het huurrecht van de woning aan de man toekomt.
2.7
De vrouw voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van de man in zijn hoger beroep, dan wel tot afwijzing van zijn hoger beroep, met bekrachtiging van de beslissing ter zake van het huurrecht. De bedoeling van het hoger beroep van de vrouw is dat de bestreden beschikking voor een deel wordt vernietigd en dat het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, bepaalt dat artikel 2 van het ouderschapsplan zal worden gewijzigd, in die zin dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de vrouw zal worden bepaald.
2.8
De man voert verweer en concludeert tot afwijzing van het zelfstandig verzoek van de vrouw.

3.Het oordeel van het hof

IPR: rechtsmacht en toepasselijk recht
3.1
Het hof verenigt zich met wat de rechtbank heeft overwogen over de rechtsmacht van de Nederlandse rechter en het toepasselijk recht. Dat betekent dat de Nederlandse rechter bevoegd is en dat Nederlands recht van toepassing is op de nevenvoorzieningen die in geschil zijn.
inhoudelijk
3.2
Tussen partijen zijn het huurrecht van de woning en de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] /de afspraak over [de minderjarige] in het ouderschapsplan onder artikel 2.1 in geschil.
huurrecht
3.3
De man klaagt over de beslissing van de rechtbank dat aan de vrouw het huurrecht van de woning toekomt. In zijn vier grieven stelt hij dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het voor beiden mogelijk is om bij vrienden of familie te verblijven en dat hij volgens de rechtbank meer financiële middelen heeft dan de vrouw. De vrouw kan volgens de man bij familie in [plaats2] gaan wonen. Ook is de rechtbank voorbij gegaan aan andere belangen van de man bij de woning en ook aan het feit dat [de minderjarige] zijn hoofdverblijf bij de man moet krijgen en dat de man om die reden ook belang heeft bij de woning. De vrouw voert verweer daartegen.
3.4
In geval van echtscheiding kan de rechter op grond van artikel 827 lid 1 sub e Rv juncto artikel 7:266 lid 5 BW op verzoek van een echtgenoot bepalen wie van de echtgenoten huurder van de woonruimte zal zijn.
3.5
Over en weer stellen partijen dat de ander bij familie kan verblijven en tegelijkertijd betwisten zij dat die mogelijkheid voor hen zelf geldt. Nog los van het feit of het voor de vrouw mogelijk is om bij familie in [plaats2] te verblijven, is het hof van oordeel dat [plaats2] als alternatieve woonplek voor de vrouw geen oplossing biedt. Het centrum van belangen van [de minderjarige] , die afwisselend de ene week bij de man en de andere week bij de vrouw verblijft, is namelijk in [woonplaats1] , waar hij naar school gaat en zijn sport heeft. Bovendien is een verblijf in [plaats2] niet in overeenstemming met de door partijen in het ouderschapsplan gemaakte afspraken onder 2.3 en de nadere afspraken die partijen over de aanvaardbare afstand tussen de school van [de minderjarige] en de woonplek van partijen (zie rechtsoverweging 3.6 van de bestreden beschikking ‘
Partijen hebben op de zitting afgesproken dat de ouder die niet in de echtelijke woning blijft wonen, de ruimte krijgt om een woning te zoeken binnen een straal van tien kilometer van de school van [de minderjarige] .’) hebben gemaakt. Datzelfde geldt dus ook voor de door de man gestelde stabiele basis voor [de minderjarige] bij hem. Daarin verschilt ieders belang, gelet op de gezamenlijke en gelijkwaardige zorg voor [de minderjarige] , niet. Geen van partijen heeft de financiële middelen om een woning in de particuliere sector te huren en beide partijen zijn dus afhankelijk van huren in de sociale woningsector. Voor beiden geldt dat er nauwelijks beschikbare huurwoningen zijn en dat de wachtlijst voor een huurwoning in de sociale sector heel lang is. Dat de man, zoals hij stelt, voor zijn werk afhankelijk is van de voormalig echtelijke woning, geldt ook voor de vrouw. De man heeft niet aannemelijk kunnen maken dat zijn belang groter is dan dat van de vrouw, anders gezegd: de belangen van partijen zijn in evenwicht. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om de beslissing van de rechtbank aan te tasten. Alle grieven van de man falen.
hoofdverblijfplaats [de minderjarige]
3.6
Partijen hebben samen het gezag. De rechter kan op verzoek van de ouders of een van hen beslissen bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft (artikel 1:253a lid 2 letter b BW).
3.7
De vrouw stelt in haar grief in incidenteel hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte de afspraken zoals opgenomen in het ouderschapsplan in de bestreden beschikking heeft overgenomen. De man voert verweer. Niet in geschil is dat sinds de in het ouderschapsplan gemaakte afspraken sprake is van gewijzigde omstandigheden, te weten de inschrijving van [de minderjarige] op het adres van de man. De vrouw is dan ook ontvankelijk in haar verzoek in hoger beroep. Het hof zal het verzoek van de vrouw afwijzen en zal uitleggen hoe het hof tot dat oordeel is gekomen.
3.8
De zorg- en contactregeling gaat uit van een gelijkwaardig co-ouderschap waarbij de zorgtaken exact bij helfte zijn verdeeld en [de minderjarige] bij beide ouders evenveel verblijft (om de week bij een van hen). De man en de vrouw zijn op alle gebieden volstrekt gelijkwaardig aan elkaar. Ook op financieel gebied. Beiden werken in deeltijd. De man heeft een (klussen)bedrijf en neemt geen werk aan in de week dat [de minderjarige] bij hem verblijft. De vrouw werkt op basis van een 20-urencontract in vast dienstverband als ‘vliegende keep’ in de kinderopvangbranche. Ook zij stelt zich bij haar werkgever in de week dat [de minderjarige] bij haar verblijft niet voor werk beschikbaar. Verder hebben partijen afspraken gemaakt over de financiën die betrekking hebben op [de minderjarige] . Onder artikel 7 van het ouderschapsplan hebben zij afgesproken dat de kinderbijslag 50/50 wordt verdeeld en ook dat de vrouw de helft van het kindgebonden budget aan de man overmaakt.
3.9
In de feitelijke situatie dat tussen partijen sprake is van gelijkwaardig co-ouderschap ziet het hof geen aanleiding om te bepalen dat [de minderjarige] zijn hoofdverblijf bij de vrouw heeft. Dit doet immers geen recht aan de gelijkwaardige rol die de ouders in geval van co-ouderschap vervullen. De vaststelling van het hoofdverblijf, welke term een emotionele lading kan hebben, zal tot conflicten tussen de ouders kunnen leiden. Welbeschouwd komt het bezwaar van de vrouw, dat de aanleiding voor haar verzoek in hoger beroep vormt, erop neer dat zij zich tegen de inschrijving van [de minderjarige] bij de man verzet. De inschrijving in de burgerlijke stand betreft slechts een administratieve aangelegenheid, die de opvoeding en verzorging van [de minderjarige] als zodanig niet beïnvloedt, ook niet voor wat betreft de financiën die op [de minderjarige] betrekking hebben (zie voor dat laatste 2.3 en 3.8). Voor een wijziging van het ouderschapsplan ziet het hof dan ook geen aanleiding. De grief van de vrouw faalt.

4.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
4.1
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 21 november 2023;
4.2
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.H.F. van Vugt, R. Prakke-Nieuwenhuizen en D.J.I. Kroezen, bijgestaan door mr. G.J. Heuvelink als griffier, en is op 13 augustus 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.