ECLI:NL:GHARL:2024:5147

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 augustus 2024
Publicatiedatum
13 augustus 2024
Zaaknummer
200.308.995
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijswaardering na getuigenverhoor in civiele zaak tussen man en vrouw over hypothecaire geldlening

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een hoger beroep inzake een hypothecaire geldlening tussen een man en een vrouw. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. A. van Oosten, heeft in hoger beroep verzocht om bewijs te leveren tegen de dwingende bewijsstelling van een notariële akte uit 2001, waarin hij een bedrag van € 65.798,13 aan de vrouw verschuldigd is, vermeerderd met rente. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. W.J.P. Kweens, heeft de stelling van de man betwist.

Het hof verwijst naar eerdere beschikkingen en het verloop van het geding, inclusief getuigenverhoren die op 4 oktober 2023 en 8 januari 2024 hebben plaatsgevonden. De man heeft verklaard dat er nooit over rente is gesproken, terwijl de vrouw en de notaris dit tegenspreken. Het hof concludeert dat de verklaringen van de getuigen onvoldoende steun bieden voor de stelling van de man dat de notariële akte niet de werkelijke afspraak weergeeft. Het hof oordeelt dat de man niet in zijn tegenbewijs is geslaagd en dat zijn beroep op dwaling en verjaring niet kan slagen.

De zaak wordt aangehouden voor verdere behandeling op 30 september 2024, waarbij de mondelinge behandeling zal plaatsvinden samen met een andere zaak. Het hof houdt iedere verdere beslissing aan, wat betekent dat de uiteindelijke uitkomst van de zaak nog niet is vastgesteld. De beschikking is uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2024.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.308.995
(zaaknummer rechtbank Gelderland 374737)
beschikking van 13 augustus 2024
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A. van Oosten,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. W.J.P. Kweens

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van het geding tot 23 mei 2023 verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van die datum, zoals hersteld bij beschikking van 28 september 2023.
1.2
Na voormelde tussenbeschikking heeft op 4 oktober 2023 en 8 januari 2024 een getuigenverhoor plaatsgevonden. De hiervan opgemaakte processen-verbaal bevinden zich in afschrift bij de stukken.
1.3
Het verdere verloop blijkt uit:
- een akte na getuigenverhoor van de man met producties;
- een akte na getuigenverhoor van de vrouw met producties;
- een journaalbericht van mr. Van Oosten van 2 april 2024;
- een journaalbericht van mr. Kweens van 11 april 2024.

2.De motivering van de beslissing

2.1
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in de (tussen)beschikking van 23 mei 2023, voor zover hierna niet anders wordt overwogen of beslist.
2.2
In die beschikking heeft het hof de man toegelaten tegenbewijs te leveren tegen het uit de notariële akte van 26 april 2001 voortvloeiende dwingende bewijs dat hij op grond van een hypothecaire geldlening € 65.798,13 (fl 145.000,-) verschuldigd is aan de vrouw, te vermeerderen met rente over dat bedrag van 5% per jaar vanaf 1 juni 2001.
2.3
Het hof is van oordeel dat de man niet is geslaagd in het leveren van voornoemd tegenbewijs en zal hierna uitleggen waarom.
2.4
De man heeft mr. P.F. Heuff (de notaris ten overstaan van wie op 26 april 2001 de notariële akte is verleden, hierna: de notaris), de vrouw en zichzelf als getuigen laten horen. De vrouw heeft afgezien van het laten horen van getuigen in een tegengetuigenverhoor.
2.5
De man heeft verklaard dat partijen een hypotheekakte hebben laten opmaken, die in concept naar hen is gestuurd en waarvan zij beiden kennis hebben genomen, en dat zij nooit hebben gesproken over betaling van rente, niet vóór het aangaan van de akte en ook nooit erna. Partijen hebben een hypothecaire lening in de akte laten opnemen, omdat het voor de vrouw belangrijk was dat ze het bedrag uit haar erfenis zou terugkrijgen en in geval van een faillissement ook een voorrechtspositie zou hebben naast of na de fiscus en de bank. De notaris heeft hem niet gezegd dat hij naar de letter van de hypotheekakte rente moest betalen aan de vrouw, aldus de man.
De vrouw en de notaris hebben weersproken dat het de bedoeling van partijen was dat de man geen hypotheekrente zou betalen.
2.6
De verklaringen van de getuigen bieden onvoldoende steun voor het standpunt van de man dat de notariële akte niet de werkelijke afspraak tussen en (initiële) bedoeling van partijen weergeeft. De man heeft erkend dat partijen beiden kennis hebben genomen van de conceptakte en dat zij de akte (na beperkte voorlezing) hebben getekend. Vast staat dat ook in de conceptakte een rentepercentage van 5% was opgenomen. Uit de verklaringen van partijen en de notaris valt niet af te leiden, dat het de bedoeling van partijen was dat de man geen hypotheekrente zou betalen, zeker omdat het geleende geld grotendeels vermogen van de vrouw betreft dat zij onder een uitsluitingsclausule heeft verkregen. Dat partijen zich jarenlang niet naar de inhoud van de akte hebben gedragen en de vrouw nooit eerder aanspraak heeft gemaakt op de rente (en pas in de echtscheidingsprocedure een daartoe strekkend verzoek doet) maakt dat niet anders. Het is verklaarbaar en niet onbegrijpelijk dat echtgenoten elkaar gedurende het huwelijk niet aanspreken op betaling of verrekening van schulden en rente om de verhoudingen niet (verder) te verstoren.
Het hof neemt daarbij in aanmerking dat het gebruikelijk is dat in een hypotheekakte een renteclausule of -beding wordt opgenomen als onderdeel van de overeenkomst van geldlening. Als partijen in dat opzicht, bij wijze van uitzondering, anders (hadden willen) overeenkomen, had het voor de hand gelegen dat dit uitdrukkelijk zou worden besproken en dat daarover in de akte een verklaring of bepaling zou worden opgenomen. Dat is niet gebeurd. De conclusie is dan ook dat de man er niet in is geslaagd het door de akte geleverde bewijs te ontzenuwen.
2.7
Uit het voorgaande volgt dat ook het beroep van de man op dwaling niet kan slagen. Ook zijn beroep op verjaring faalt. De vrouw heeft op 20 mei 2020 een aanvullend verzoekschrift bij de rechtbank ingediend, waarin zij een overzicht heeft opgenomen van goederen en schulden/verplichtingen die behoren tot het eindvermogen van de man. Daartoe behoort de hypothecaire geldlening van € 65.798,13 (fl 145.000,-) en de daarover verschuldigde rente van 5% per jaar vanaf 1 juni 2001. In de artikelen 3:320 en 3:321 BW is een algemene verlengingsgrond opgenomen voor de verjaring. De verlenging duurt tot zes maanden na het einde van het huwelijk (22 december 2021), zodat van verjaring geen sprake is. De vrouw heeft in haar aanvullend verzoekschrift van 20 mei 2020, dus tijdig, een beroep op haar vergoedingsrecht gedaan.
2.8
De man heeft nog gesteld dat het beroep van de vrouw op de verlengingsgrond naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Daarin kan het hof hem niet volgen, omdat daarvan alleen in uitzonderlijke gevallen sprake kan zijn en de man daarvoor onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd.
2.9
Het hof ziet aanleiding iedere verdere beslissing aan te houden en de zaak te voegen en gezamenlijk te behandelen met de zaak met zaaknummer 200.339.267 (het hoger beroep gericht tegen de eindbeschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 29 december 2023). Partijen zullen voor (de voortzetting van) de mondelinge behandeling worden opgeroepen op 30 september 2024 om 9.00 uur, tegelijk met de mondelinge behandeling van de zaak met zaaknummer 200.339.267.

3.De beslissing

Het hof:
3.1
bepaalt dat de mondelinge behandeling wordt voortgezet op 30 september 2024 om 9.00 uur, tegelijk met de mondelinge behandeling van de zaak met zaaknummer 200.339.267, waarvoor partijen zullen worden opgeroepen;
3.2
houdt verder iedere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L. van der Bel, J.U.M. van der Werff en M.H.H.A. Moes, bijgestaan door mr. Th.H.M. Lueb als griffier, en is op 13 augustus 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.