ECLI:NL:GHARL:2024:5138

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 augustus 2024
Publicatiedatum
13 augustus 2024
Zaaknummer
200.321.842
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake terugbetaling van geldleningen en onrechtmatig handelen in affectieve relatie

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om de terugbetaling van geldleningen tussen twee voormalige partners, [appellante] en [geïntimeerde]. De partijen hebben van 2005 tot september 2017 een affectieve relatie gehad en hebben samen een dochter. Tijdens hun relatie heeft [geïntimeerde] geld geleend van [appellante] en zijn er verschillende schuldverklaringen opgesteld. De centrale vragen in deze procedure zijn welk bedrag [geïntimeerde] heeft geleend, of hij dat bedrag heeft terugbetaald, en of er sprake is van onrechtmatig handelen, onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking van [appellante].

De rechtbank had eerder de vorderingen van [appellante] tot terugbetaling van € 50.000 en € 22.000 toegewezen tot een bedrag van € 12.500, maar had de overige vorderingen afgewezen. [geïntimeerde] had op zijn beurt ook vorderingen ingesteld op grond van onrechtmatig handelen, die door de rechtbank werden afgewezen. In hoger beroep heeft het hof vastgesteld dat [geïntimeerde] in totaal € 77.000 van [appellante] heeft geleend, maar dat hij dit bedrag heeft terugbetaald. Het hof oordeelt dat er geen sprake is van onrechtmatig handelen, onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking van [appellante].

Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, met uitzondering van de beslissingen over de vorderingen van [appellante], die worden afgewezen. De kosten worden gecompenseerd, gezien de aard van de zaak. Dit arrest is gewezen op 13 augustus 2024.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.321.842/01
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 211090
arrest van 13 augustus 2024
in de zaak van
[appellante],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. D.S.M. Wouda,
tegen
[geïntimeerde],
die woont in [woonplaats2] ,
die ook hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. P.C. Schutte.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

Naar aanleiding van het arrest van 31 oktober 2023 heeft op 10 juni 2024 een enkelvoudige mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

Deze zaak gaat om de vragen welk bedrag [geïntimeerde] van [appellante] heeft geleend, of hij dat heeft terugbetaald en of sprake is van onrechtmatig handelen van [appellante] of van onverschuldigde betaling aan haar dan wel ongerechtvaardigde verrijking van haar. Eerst zal het hof de feiten vaststellen en vervolgens zal het hof de vorderingen van partijen, de beslissing van de rechtbank en het doel van het hoger beroep omschrijven.

3.De feiten

3.1
Partijen hebben vanaf 2005 tot september 2017 een affectieve relatie gehad en hebben samen een dochter. In periode waarin partijen een relatie hadden, had [geïntimeerde] de eenmanszaak [naam1] . Op naam van [geïntimeerde] is een zakelijke rekening geopend bij ING-bank. De onderneming is per eind december 2015 uitgeschreven uit het handelsregister. De belastingdienst heeft [appellante] een aanslag opgelegd omdat de belastingdienst [appellante] aanmerkte als ondernemer van de na de uitschrijving bij de Kamer van Koophandel toch voortgezette onderneming [naam1] . In een vonnis van 20 januari 2022 heeft de belastingkamer van de rechtbank Noord-Nederland het daartegen gerichte beroep van [appellante] gegrond verklaard.
3.2
Zowel op 22 maart 2012 als op 23 maart 2012 en op 19 september 2013 heeft [geïntimeerde] een schriftelijke ‘schuldverklaring’ ondertekend. Daarin verklaart hij aan [appellante] geld verschuldigd te zijn vanwege een geldlening ten behoeve van diverse posten. In beide schuldverklaringen van 22 en 23 maart 2012 gaat het om € 50.000.- en in de schuldverklaring van 19 september 2013 gaat het om € 22.000,-.
3.3
De schuldverklaring van 22 maart 2012 luidt verder, voor zover hier van belang:
De hoofdsom wordt afgelost met een bedrag na[ar] rato (…) per maand, ingaande op een afgesproken datum na een eventuele relatiebreuk en vervolgens op de 22e dag van iedere maand. (…)
De looptijd van de lening wordt in overleg bepaald. (…)
3. Indien bij verkoop van de gezamenlijke woning overwaarde vrijkomt dient (…) [geïntimeerde] zijn deel beschikbaar te stellen aan de aflossing van de schuld. Indien er nog een restant schuld open blijft zal dit conform bepaling 1 worden ingelost.
4. De over de hoofdsom of het restant verschuldigde rente, deze rente is gekoppeld aan de hypothecaire rente en wordt maandelijks voldaan, tegelijk met de aflossing van die maand.
3.4
De schuldverklaring van 23 maart 2012 luidt verder, voor zover hier van belang:
De hoofdsom wordt (…) maandelijks afgelost met een bedrag van € 250,- ingaande op de 22e van de maand 2 maanden na een eventuele relatiebreuk en vervolgens op de 22e dag van iedere maand. (…)
De looptijd van de lening is dien ten gevolgen maximaal 200 na ingang van de aflossing. (…)
3. Indien bij verkoop van de gezamenlijke woning overwaarde vrijkomt dient (…) [geïntimeerde] zijn deel beschikbaar te stellen aan de aflossing van de schuld. Indien de restwaarde negatief is zal hiervoor in overleg met de hypotheek verstrekker een aanvullende regeling getroffen moeten worden.
4. De [over de, toevoeging hof] uitstaande lening verschuldigde rente is gelijk aan de 12 maands euribor met een risico opslag van 4% en wordt maandelijks voldaan, tegelijk met de aflossing van die maand.
3.5
De schuldverklaring van 19 september 2013 luidt verder, voor zover hier van belang:
De hoofdsom wordt afgelost met een bedrag van € 250,-, ingaande op de 22e van de maand na een eventuele relatiebreuk en volgens op de 22e dag van iedere maand. Deze bepaling vervalt op het moment dat de schuldeiser het bedrag onmiddellijk geheel opeist, zoals omschreven in bepaling 5.
(…) De schuldenaar mag op ieder moment de schuld geheel of gedeeltelijk aflossen, mits in ronde bedragen van € 250,00 of een veelvoud daarvan.
(…)
4. De [over de, toevoeging hof] uitstaande lening verschuldigde rente is gelijk aan de
12 maands euribor met een risico opslag van 4% en wordt maandelijks voldaan, tegelijk met de aflossing van die maand.
5. De hoofdsom of het restant daarvan is met rente en kosten dadelijk opeisbaar zonder voorafgaande opzegging als:
(…)
6. De rente en aflossing, moeten worden gestort naar een rekening die de schuldenaar aanwijst.
3.6
Partijen waren samen eigenaar van een woning in [woonplaats1] . Daarnaast had en heeft [appellante] een woning in [plaats1] die zij verhuurt. Op de woning is een hypotheek gevestigd ten gunste van CMIS Nederland B.V.
3.7
De woning in [woonplaats1] is na het uiteengaan van partijen aan [appellante] toebedeeld in een notariële akte van verdeling en levering van 1 april 2019. In die akte is opgenomen dat de woning is getaxeerd op € 390.000,-, en op de woning een hypotheek rust van € 290.260,-. Maar in verband met de tussen partijen opgemaakte schuldverklaring van 22 maart 2012 zal tussen partijen geen verrekening plaatsvinden vanwege overbedeling (van [appellante] ) c.q. onderbedeling (van [geïntimeerde] ).

4.De vorderingen, de beslissing van de rechtbank en het doel van het hoger beroep

4.1
[appellante] heeft bij de rechtbank gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen om haar € 50.000,- en € 22.000,- met rente te betalen, met veroordeling van [geïntimeerde] in buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten.
4.2
De rechtbank heeft deze vorderingen toegewezen tot € 12.500,- met rente en de buitengerechtelijke kosten afgewezen en de proceskosten gecompenseerd. De bedoeling van het hoger beroep van [appellante] is dat haar afgewezen vorderingen alsnog worden toegewezen.
4.3
[geïntimeerde] heeft bij de rechtbank gevorderd [appellante] te veroordelen tot betaling van diverse bedragen primair op grond van onrechtmatig handelen van [appellante] , subsidiair op grond van onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking, zowel primair als subsidiair met veroordeling van [appellante] in buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten.
4.4
De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen. De bedoeling van het hoger beroep van [geïntimeerde] is dat de vorderingen van [appellante] worden afgewezen en zijn vorderingen alsnog worden toegewezen.

5.Het oordeel van het hof

5.1
Het hof zal oordelen dat [geïntimeerde] al met al € 77.000,- van [appellante] heeft geleend en dat hij dat bedrag aan [appellante] heeft terugbetaald. Verder is het hof het eens met de rechtbank dat [geïntimeerde] geen vordering heeft op [appellante] op grond van onrechtmatig handelen, onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking. Het hof zal uitleggen hoe het tot deze oordelen komt.
Zijn partijen één of twee geldleningen van € 50.000,- aangegaan?
5.2
Tussen partijen is niet in geschil dat [geïntimeerde] met de overwaarde van de woning van partijen in [woonplaats1] een schuld van hem van € 50.000,- aan [appellante] heeft afgelost en evenmin dat [geïntimeerde] die schuld aan [appellante] had omdat hij dat bedrag van [appellante] had geleend. [appellante] vordert ten eerste terugbetaling van een tweede geldlening van € 50.000,-. [geïntimeerde] betwist dat hij een tweede geldlening van € 50.000,- met [appellante] is aangegaan.
5.3
Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv is het aan [appellante] om te stellen, en bij (een voldoende gemotiveerde) betwisting te bewijzen dat [geïntimeerde] een tweede keer € 50.000,- van haar heeft geleend. [appellante] roept de rechtsgevolgen in van die tweede overeenkomst van geldlening van € 50.000,-.
5.4
[appellante] verwijst naar de door [geïntimeerde] ondertekende schuldverklaringen van 22 maart 2012 en 23 maart 2012 en naar het feit dat in de notariële akte van verdeling en levering van 1 april 2019 wordt verwezen naar de (aan de notariële akte gehechte) schuldverklaring van 22 maart 2012. De schuld in de verklaring van 23 maart 2012 dient nog door [geïntimeerde] te worden voldaan, volgens [appellante] . [geïntimeerde] voert aan dat beide schuldverklaringen van maart 2012 op één en dezelfde geldlening van € 50.000,- zien, die via verrekening met zijn (onderbedelings)vordering vanwege de overwaarde van de woning is terugbetaald. Volgens [geïntimeerde] is de schuldverklaring van 23 maart een verbeterde versie van die van 22 maart en wordt in de notariële akte van 1 april 2019 naar het verkeerde document verwezen. Op de zitting bij het hof heeft [geïntimeerde] toegelicht dat hij in de veronderstelling was dat er één schuldverklaring was en dat hij niet op de datum heeft gelet.
5.5
Het hof stelt voorop dat uit de notariële akte van verdeling en levering van 1 april 2019 niet blijkt dat [geïntimeerde] eind maart 2012 € 100.000,- van [appellante] had geleend. Dat staat er niet in. De notariële akte vormt dus geen aanwijzing voor of onderbouwing van het bestaan van twee geldleningen van € 50.000,- eind maart 2012. Evenmin blijkt uit de teksten van de daags na elkaar in maart 2012 door [geïntimeerde] ondertekende schuldbekentenissen dat het om twee verschillende geldleningen van € 50.000,- gaat. In beide verklaringen staat de identieke tekst dat het om een geldlening gaat van € 50.000,- “ten behoeve van diverse posten”.
5.6
Het hof is van oordeel dat de onderbouwing van de betwisting van [geïntimeerde] sterker is dan de onderbouwing van [appellante] van haar stelling dat [geïntimeerde] twee keer € 50.000,- van haar heeft geleend. Daarvoor zijn de volgende feiten en omstandigheden redengevend.
5.7
[appellante] heeft geen stukken in het geding gebracht waaruit blijkt dat bedragen van [appellante] naar [geïntimeerde] zijn gegaan. [appellante] heeft een lijst opgesteld, maar [geïntimeerde] betwist dat dit betalingen van [appellante] zijn. Op de zitting bij het hof heeft [appellante] verklaard dat zij niet beschikt over onderliggende stukken van betaling. Uit een niet ondertekend concept voor een notariële akte uit 2007 waarin is opgenomen dat [geïntimeerde] een schuld aan [appellante] heeft van € 60.000,- blijkt ook niet dat [appellante] betalingen aan [geïntimeerde] heeft gedaan.
5.8
De verklaring van [geïntimeerde] dat de schuldverklaring van 23 maart 2012 een op verzoek van [appellante] verbeterde versie is van de schuldverklaring van 22 maart 2012 wordt ondersteund door de volgende op 23 maart tussen partijen gevoerde e-mailcorrespondentie.
a. Op 23 maart 2012 om 09.28 uur heeft [appellante] aan [geïntimeerde] bericht:
Ik heb de document op school rustig doorgenomen, eigenlijk staat er behalve dat de schuld er is niet veel concreets in.
(…)
Wanneer het huis verkocht is is er geen hypotheek meer en dus ook geen rente om de schuld aan te koppelen, de termijnen, looptijd en aflossing staan niet vast. Dit zou kunnen betekenen dat je de rest van je leven € 1 per maand kan betalen…
We moeten het aanpassen dus. Anders heeft zo’n schuldbekentenis (…) geen enkele nut!
Daarop heeft [geïntimeerde] [appellante] om 10.50 uur als volgt geantwoord:
Ik ga ervan uit dat jij nu een document opstelt die volledig naar jouw zin is. Dan zal ik die ondertekenen!
Waarop [appellante] naar [geïntimeerde] om 12.56 uur als bijlage een schuldverklaring heeft gestuurd met de volgende tekst:
zo hoort het te zijn. In alle andere gevallen ben ik de lul
5.9
Het hof stelt vast dat de schuldverklaring van 23 maart 2012 op juist de door [appellante] in haar eerste e-mail van 23 maart 2012 aangestipte punten anders luidt dan de schuldverklaring van 22 maart 2012. Anders dan in de schuldverklaring van 22 maart 2012 zijn in de schuldverklaring van 23 maart 2012 immers een vast aflossingsbedrag en een looptijd van de lening opgenomen zodat [geïntimeerde] niet de rest van zijn leven € 1,- per maand kan afbetalen. Ook is in de schuldverklaring van 23 maart 2012 de over de lening verschuldigde rente niet gekoppeld aan de hypotheek zodat, als de woning is verkocht en er dus geen hypotheek meer is, de rente toch is bepaald.
5.1
Het hof gaat voorbij aan de stelling van [appellante] dat haar opmerkingen in de e-mailcorrespondentie zien op een schriftelijk stuk van [geïntimeerde] dat zij die dag van [geïntimeerde] overhandigd had gekregen en dat zij heeft aangepast nadat een kennis van haar uit [woonplaats1] daarnaar had gekeken. [appellante] heeft deze stelling voor het eerst op de zitting bij het hof ingenomen. De stelling is door [geïntimeerde] betwist en door [appellante] niet nader onderbouwd. Het stuk dat van [geïntimeerde] afkomstig zou zijn, is niet overgelegd en [appellante] heeft niet toegelicht wat de inhoud daarvan was. Evenmin heeft [appellante] een verklaring van de bewuste kennis in het geding gebracht. Uit niets blijkt kortom dat de e-mailcorrespondentie aansluit op dat onbekend gebleven stuk in plaats van op de schuldverklaring van 22 maart 2012.
5.11
Het hof komt daarom net als de rechtbank tot de conclusie dat de stelling van [appellante] dat zij [geïntimeerde] (in totaal) € 100.000,- heeft geleend niet is komen vast te staan. Het daartegen gerichte bezwaar van [appellante] (grief 1) slaagt niet. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen. Ten overvloede daarom merkt het hof op dat aan de schuldverklaringen geen dwingende bewijskracht toekomt omdat in de akten verbintenissen van slechts één partij zijn vastgelegd die strekken tot voldoening van een geldsom en de akten niet handgeschreven zijn en evenmin zijn voorzien van een goedschrift. [1]
Heeft [geïntimeerde] € 22.000,- aan [appellante] terugbetaald?
5.12
[appellante] vordert ten tweede terugbetaling van de geldlening van € 22.000,-. [geïntimeerde] voert tot zijn verweer aan dat hij deze geldlening aan [appellante] heeft terugbetaald. [appellante] betwist dat.
5.13
Op de zitting bij het hof heeft [geïntimeerde] verklaard dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat de van zijn zakelijke bankrekening overgeboekte bedragen met de omschrijving “lening” van € 1.500,- en € 8.000,- betrekking hadden op terugbetaling van de geldlening van € 22.000,-. [geïntimeerde] heeft toegelicht dat het een aflossing was op een hypothecaire geldlening die hij en [appellante] waren aangegaan voor de verbouwing van hun woning. Het tegen die overweging van de rechtbank gerichte bezwaar van [appellante] (grief 2) slaagt dus in zoverre.
5.14
[geïntimeerde] stelt echter ook dat hij in 2013, 2014 en 2015 betalingen aan [appellante] heeft gedaan waarmee hij de geldlening van € 22.000,- heeft terugbetaald. De bewijslast van de aflossing van de lening rust op [geïntimeerde] , omdat dit een bevrijdend verweer is. Het hof stelt op grond van de door [geïntimeerde] overgelegde bankafschriften vast dat van zijn zakelijke bankrekening bedragen zijn overgeboekt naar een bankrekening van CMIS Nederland, ten gunste van wie [appellante] een hypotheek op haar huis in [plaats1] heeft gevestigd. Het zijn overboekingen van opgeteld ruim € 35.000,- met de omschrijving dat het gaat om (vervroegde) aflossingen van de hypothecaire geldlening.
5.15
[appellante] betwist niet dat met deze overboekingen vanaf de zakelijke rekening van
(de onderneming van) [geïntimeerde] is afgelost op haar hypothecaire schuld aan CMIS Nederland, en daarmee is [geïntimeerde] in beginsel geslaagd in het bewijs van die aflossing. [appellante] betwist echter dat deze overboekingen zijn gedaan met geld van [geïntimeerde] . [appellante] voert aan dat deze overboekingen zijn gedaan met haar geld dat zij van haar familie had gekregen en dat onder de naam ‘ [naam2] ’ op de zakelijke rekening van [geïntimeerde] was overgeboekt.
5.16
Uit de bankafschriften blijkt dat de volgende bedragen onder de naam ‘ [naam2] ’ op de zakelijke bankrekening zijn overgeboekt, opgeteld € 14.380,25:
  • op 18 december 2013 € 4.750,- met omschrijving: aflossen lening deel 1
  • op 19 december 2013 € 4.760,- met omschrijving: aflossing lening deel 2
  • op 3 februari 2014 € 1.577,- met omschrijving: aflossen lening
  • op 7 april 2014 € 390,-
  • op 4 juni 2014 € 1.009,- met omschrijving: achterstallige huur
  • op 27 februari 2015 € 300,-
  • op 9 maart 2015 € 93,50 met omschrijving: postadres
  • op 26 juni 2015 € 840,84 met omschrijving: terugbetaling lening
  • op 10 juli 2015 € 659,91 met omschrijving: lening aflossen
5.17
Uit de bankafschriften blijkt verder dat op dezelfde dag van de overboekingen van 18 en 19 december 2013 van [naam2] , weer € 5.250,- is overgeboekt naar de Rabo-rekening van [appellante] (op 18 december 2013) en € 2.260,- (op 19 december 2013). Er veronderstellenderwijze van uitgaand (want door [geïntimeerde] betwist) dat de overboekingen onder de naam [naam2] betalingen ten behoeve van [appellante] zijn, heeft [appellante] op 18 en 19 december 2013 per saldo € 2.000,- betaald op de zakelijke bankrekening.
5.18
Duidelijk is daarmee dat onder de naam ‘ [naam2] ’ geen bedragen op de zakelijke bankrekening zijn gestort die leiden tot het vanaf de zakelijke rekening naar CMIS overgeboekte bedrag van ruim € 35.000,- . Overigens roepen de omschrijvingen bij de betalingen door [naam2] vragen op. Op de zitting bij het hof heeft [appellante] verklaard dat de overboekingen van 4 juni 2014 en 9 maart 2015 betrekking hebben op haar woning in [plaats1] die zij (als postadres) had verhuurd aan de heer [naam3] van [naam2] . Dat is strijdig met haar eerdere verklaring dat alle overboeking van [naam2] indirect afkomstig waren van haar familie in Turkije.
5.19
Het hof komt daarom tot de conclusie dat de stelling van [appellante] dat de overboekingen vanaf de zakelijke rekening naar CMIS Nederland met haar eigen geld zijn gedaan en dat daarom geen sprake is van aflossing van de schuld die [geïntimeerde] aan haar had, onvoldoende steun vindt in de feiten. [appellante] heeft ook onvoldoende toegelicht waarom geld dat voor haar bestemd zou zijn zou worden overgeboekt naar de zakelijke rekening van [geïntimeerde] om dat vervolgens door te boeken naar CMIS Nederland. Daar komt bij dat, zoals hiervoor besproken, de overboekingen van [naam2] naar de zakelijke rekening niet aansluiten bij de overboekingen die vanaf de zakelijke rekening zijn gedaan aan CMIS. Dit betekent dat de stelling van [geïntimeerde] dat hij € 22.000,- op de hypothecaire geldlening van [appellante] heeft afgelost is komen vast te staan. Voor die vaststelling is niet relevant of de overboekingen vanaf de zakelijke rekening feitelijk door [geïntimeerde] of door [appellante] zijn gedaan.
5.2
[geïntimeerde] komt in (incidenteel) hoger beroep (grief 2) op tegen het oordeel van de rechtbank dat hij met de aflossingen op de hypothecaire geldlening de schuld van € 22.000,- niet heeft terugbetaald. Deze grief slaagt. Het hof leidt af uit de omstandigheid dat vanaf december 2013 tot en met juli 2015 vanaf de zakelijke bankrekening van [geïntimeerde] is afgelost op de hypothecaire geldlening van [appellante] zonder dat [appellante] daartegen bezwaar heeft gemaakt, dat [appellante] daarmee akkoord was. In die zin heeft [appellante] de bankrekening van CMIS Nederland aangewezen in de zin van artikel 6 van de schuldverklaring van 19 september 2013. In lijn hiermee heeft [appellante] in haar niet ondertekende, en door haar ook betwiste, verklaring tijdens het gehoor door de belastingdienst volgens de belastingdienst verklaard dat de betalingen van de zakelijke rekeningen een terugbetaling vormden van de schuldverhouding die tussen hen bestond. [appellante] voert alleen aan dat de betalingen op haar hypothecaire geldlening in mindering moeten worden gebracht op de oudste schuld, die van 22 maart 2012. Het hof heeft hiervoor al overwogen dat [geïntimeerde] die schuld niet heeft. Grief 2 van [appellante] gaat in zoverre niet op.
5.21
Net als de rechtbank is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] zijn schuld aan [appellante] tijdens hun relatie kon terugbetalen. In artikel 1 staat weliswaar dat [geïntimeerde] de geldlening pas moet terugbetalen na een “eventuele relatiebreuk”, maar in artikel 2 van de schuldverklaring van 19 september 2013 is uitdrukkelijk opgenomen dat [geïntimeerde] op ieder moment geheel of gedeeltelijk mocht aflossen. Het hof verwerpt het betoog van [appellante] dat daar bijzondere omstandigheden voor nodig waren. Dat blijkt niet uit de tekst van de schuldverklaring en [appellante] heeft geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de tekst van de schuldverklaring anders zou moeten worden uitgelegd. [appellante] heeft ook niet toegelicht welke andere achtergrond de betalingen dan wel zouden hebben. Grief 3 van [appellante] slaagt niet.
5.22
Het hof komt tot de slotsom dat [geïntimeerde] zijn schuld van € 22.000,- heeft terugbetaald. Grieven 2 en 3 van [geïntimeerde] in zijn hoger beroep slagen. Wat [geïntimeerde] in het door hem ingestelde hoger beroep heeft aangevoerd over rechtsverwerking (grief 1) kan daarom verder onbesproken blijven.
5.23
[appellante] komt in haar hoger beroep op (grief 4) tegen het oordeel van de rechtbank over de rente, te weten dat [geïntimeerde] over het door hem van haar geleende bedrag niet vanaf 19 september 2013 rente is verschuldigd maar vanaf 30 oktober 2020 Deze grief slaagt deels. Bij de vraag vanaf wanneer [geïntimeerde] de over de uitstaande lening contractueel overeengekomen rente is verschuldigd komt het aan op uitleg van de schuldverklaring van 19 september 2013. De aanhef van artikel 5 gelezen ook in samenhang met lid 4, houdt naar zijn bewoordingen in dat de rente pas verschuldigd is als de lening opeisbaar is, en voldaan moet worden gelijk met de aflossingen. De lening is ingevolge artikel 1 in beginsel pas opeisbaar na de relatiebreuk. Een uitzondering daarop is niet gesteld en evenmin gebleken. Omdat vaststaat dat de relatie op 1 september 2017 was verbroken, is [geïntimeerde] aan [appellante] de contractuele rente verschuldigd vanaf 22 november 2017 (2 maanden daarna ingaande op de 22e van de maand). Het deels slagen van grief 4 leidt niet tot vernietiging van het vonnis. Met het van de zakelijke bankrekening naar CMIS overgeboekte bedrag van ruim € 35.000,- heeft [geïntimeerde] namelijk die rente naast de hoofdsom van € 22.000,- betaald, ook veronderstellenderwijze ervan uitgaand dat van die € 35.000,- een deel van (afgerond) € 7.000,- bestaat uit geld van [appellante] dat via [naam2] op de zakelijke rekening was geboekt.
5.24
Het hof komt tot de slotsom van [appellante] geen vordering heeft op [geïntimeerde] . Omdat geen sprake is van een tekortkoming van [geïntimeerde] is voor vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten geen plaats. Overigens is daarnaast niet gesteld of gebleken dat [geïntimeerde] in verzuim verkeert, waarmee niet is voldaan aan de eisen van art. 6:96 lid 6 BW en [appellante] ook daarom geen aanspraak heeft op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Grief 5 van [appellante] slaagt niet.
Is sprake van onrechtmatig handelen van [appellante] of onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking?
5.25
[geïntimeerde] stelt dat [appellante] betalingen aan zichzelf heeft gedaan vanaf de zakelijke rekening en dat zij daarmee tegenover hem onrechtmatig heeft gehandeld, althans dat sprake is van onverschuldigde betaling althans ongerechtvaardigde verrijking.
5.26
Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv is het aan [geïntimeerde] om te stellen, en bij (een voldoende gemotiveerde) betwisting te bewijzen dat [appellante] vanaf de zakelijke rekeningen (onbevoegd) betalingen aan zichzelf heeft gedaan. [appellante] betwist dat. Het lag gelet op die betwisting op de weg van [geïntimeerde] om zijn stelling nader te onderbouwen. [geïntimeerde] heeft dat nagelaten. Dit betekent dat de stelling van [geïntimeerde] dat [appellante] vanaf de zakelijke rekening betalingen aan zichzelf heeft gedaan niet is komen vast te staan.
5.27
Het feit dat met de betalingen vanaf de zakelijke rekening aan CMIS Nederland meer is voldaan dan de schuld van € 22.000,- is ontoereikend voor de conclusie dat sprake is van onrechtmatig handelen, onverschuldigde betaling en/of ongerechtvaardigde verrijking. Dat geldt ook voor andere betalingen vanaf de zakelijke rekening. Voor die betalingen kunnen verschillende motieven zijn zoals de rechtbank heeft opgemerkt. De betalingen zijn gedaan tijdens de relatie van partijen. Betalingen konden iedere bestemming hebben in verband met de gezamenlijke huishouding. Bovendien is het binnen een relatie niet ongewoon dat één van de partners bepaalde kosten draagt, zonder dat er een terugbetalingsverplichting bestaat voor de ander. Als sprake zou zijn van onrechtmatige betalingen vanaf de zakelijke rekening dan zou het in de rede hebben gelegen dat [geïntimeerde] dit zou hebben opgemerkt. Volgens zijn eigen verklaring heeft [geïntimeerde] overboekingen gedaan op de hypotheekrekening. Hij had dus zicht op de zakelijke rekening.
5.28
Grieven 5 tot en met 10 van [geïntimeerde] slagen niet.
De conclusie
5.29
Het hoger beroep van [appellante] slaagt niet. Het hoger beroep van [geïntimeerde] slaagt deels.
5.3
Het hof bepaalt dat elke partij zijn eigen kosten moet dragen (compensatie van proceskosten) vanwege de aard van de zaak (familieverhoudingen). Grief 6 van [appellante] en grief 11 van [geïntimeerde] slagen niet.

6.De beslissing

Het hof:
6.1
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 19 oktober 2022, behalve de beslissingen onder 5.1 en 5.2. die hierbij wordt vernietigd en beslist:
wijst de vorderingen van [appellante] af;
6.2
veroordeelt [appellante] tot terugbetaling aan [geïntimeerde] van alles wat [geïntimeerde] op grond van het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 19 oktober 2022 aan [appellante] heeft betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de betaling door [geïntimeerde] tot aan de dag van terugbetaling;
6.3
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
6.4
verklaart de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
6.5
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.E. Mulder, J.H. Kuiper en M.E.L. Fikkers, en is door de rolraadsheer in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 13 augustus 2024.

Voetnoten

1.Artikel 158 lid 1 Rv