ECLI:NL:GHARL:2024:5090

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 juli 2024
Publicatiedatum
7 augustus 2024
Zaaknummer
21-002813-22
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeval op het water met zware lichamelijke letsels door aanvaring tussen motorboot en rubberboot

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte, geboren in 1999, was betrokken bij een aanvaring op 6 mei 2018 op het [kanaal 1] te [plaats 1], waarbij hij met een snelle motorboot een rubberboot raakte. De aanvaring resulteerde in zwaar lichamelijk letsel voor de twee inzittenden van de rubberboot, [benadeelde 1] en [benadeelde 2]. De verdachte werd beschuldigd van roekeloos varen en het niet naleven van de snelheidslimieten, terwijl het donker was en de rubberboot geen verlichting voerde. Het hof oordeelde dat de verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend had gehandeld, wat leidde tot de aanvaring. De verdachte werd veroordeeld tot een taakstraf van 80 uren, subsidiair 40 dagen hechtenis. Daarnaast werden vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen, waarbij de schadevergoeding voor [benadeelde 1] werd vastgesteld op € 15.353,66 en voor [benadeelde 2] op € 42.662,94. Het hof oordeelde dat de slachtoffers ook een zekere mate van eigen schuld hadden, wat leidde tot een vermindering van de schadevergoeding. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van schippers op het water, vooral in omstandigheden met beperkte zichtbaarheid.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002813-22
Uitspraak d.d.: 18 juli 2024
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 1 juli 2022 met parketnummer 18-059890-19 in de strafzaak tegen

[verdachte]

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1999,
wonende te [woonplaats] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Het hoger beroep is niet ingesteld tegen de vrijspraak van het onder 3 tenlastegelegde. Dit feit is in hoger beroep niet meer aan de orde.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 4 juli 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal.
De vordering strekt tot:
  • bewezenverklaring van het onder 1 primair tenlastegelegde en veroordeling terzake van dit feit tot een taakstraf van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis;
  • toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] tot een bedrag van € 19.668,13, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel;
  • toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] tot een bedrag van
€ 53.448,46, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. T. van der Goot, naar voren is gebracht.

Ontvankelijkheid van verdachte in het hoger beroep

De rechtbank heeft ten aanzien van het onder 2 en 4 tenlastegelegde in het vonnis bepaald dat aan verdachte overeenkomstig het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht geen straf of maatregel zal worden opgelegd. Verdachte heeft (onder meer) tegen deze feiten hoger beroep ingesteld. Nu deze feiten overtredingen betreffen staat, gelet op het bepaalde in artikel 404, tweede lid, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafvordering, voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen het onder 2 en 4 tenlastegelegde.

Het vonnis waarvan beroep

Voor zover in hoger beroep van belang heeft de rechtbank bij vonnis van 1 juli 2022:
  • verdachte ter zake van het onder 1 primair tenlastegelegde veroordeeld tot een taakstraf van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis;
  • de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] toegewezen tot een bedrag van
€ 19.668,13, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De benadeelde partij is voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in de vordering, met verwijzing naar de burgerlijke rechter. Daarnaast is de verdachte veroordeeld in de proceskosten gemaakt door de benadeelde partij, begroot op nihil;
- de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] toegewezen tot een bedrag van
€ 53.448,68, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De benadeelde partij is voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in de vordering, met verwijzing naar de burgerlijke rechter. Daarnaast is de verdachte veroordeeld in de proceskosten gemaakt door de benadeelde partij, begroot op nihil.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, vernietigen, omdat het tot andere beslissingen komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is, voor zover in hoger beroep van belang, tenlastegelegd dat:
1. primair
hij op of omstreeks 6 mei 2018 te [plaats 1] , [gemeente] ,
op het [kanaal 1] , als schipper van een snelle motorboot, te weten een speedboot (met het registratienummer [nummer] ), en derhalve als degene die zich tijdens het varen zodanig moet gedragen dat, onder meer geen hinder en/of gevaar voor andere gebruikers van het vaarwater wordt veroorzaakt en dat niet te snel wordt gevaren, roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend, heeft gevaren, immers heeft hij, verdachte
  • met dat schip (speedboot) gevaren met een snelheid van (ongeveer) 73 kilometer per uur, in elk geval gevaren met snelheden die hoger lagen dan de ter plaatse toegestane snelheid van 6 kilometer per uur, en zulks terwijl het nacht en derhalve donker was en/of
  • met dat schip (speedboot) gevaren terwijl hij, verdachte, verkeerde onder de invloed van alcoholhoudende dranken/of
  • niet (voldoende) rekening gehouden met het overige scheepvaartverkeer (op het [kanaal 1] ) en/of de snelheid, van dat schip, niet tijdig en/of voldoende verminderd en/of onvoldoende afstand bewaard/gehouden en/of is verdachte niet uitgeweken voor een aldaar varende motorboot/rubberboot en/of daarbij (met onverminderde snelheid) met de door verdachte bestuurde schip, over/tegen die motorboot/rubberboot heeft gevaren,
  • waardoor het aan zijn, verdachtes, schuld te wijten is geweest dat [benadeelde 1] zwaar lichamelijk letsel, te weten een (onder meer) een of meerdere gebroken nekwervel(s), althans zodanig lichamelijk letsel dat daaruit tijdelijke ziekte en/of verhindering in de uitoefening van de ambts- of beroepsbezigheden van deze was ontstaan en/of
  • waardoor het aan zijn, verdachtes, schuld te wijten is geweest dat [benadeelde 2] zwaar lichamelijk letsel, te weten een (onder meer) een klaplong en/of een miltruptuur en/of een (gecompliceerde) armfractuur en/of een kaakfractuur en/of een schouderbladfractuur en/of meerdere gebroken ribben, althans zodanig lichamelijk letsel dat daaruit tijdelijke ziekte en/of verhindering in de uitoefening van de ambts- of beroepsbezigheden van deze was ontstaan;
1.
subsidiair
hij verdachte op of omstreeks 6 mei 2018 te [plaats 1] , [gemeente] ,
als schipper van een snelle motorboot, te weten een speedboot (met het registratienummer [nummer] ) daarmee heeft gevaren op het [kanaal 1] niet alle ingevolge het gestelde in artikel 1.04, aanhef en onder a, b en/of c, van het Rijnvaartpolitiereglement 1995 voorzorgsmaatregelen heeft genomen, die door de algemene plicht tot waakzaamheid en door goede zeemanschap worden gevorderd, ten einde te voorkomen dat:
a. het leven van personen in gevaar wordt/werd gebracht en/of
b. schade wordt/werd veroorzaakt aan een ander schip/andere schepen en/of aan drijvende voorwerpen, aan oevers of aan werken en inrichtingen van welke aard ook die zich in die vaarweg of op de oevers daarvan bevinden/bevonden en/of
c. hinder voor de scheepvaar ontstaat/ontstond, immers heeft verdachte ofschoon hij met die motorboot gevaren met een snelheid van (ongeveer) 73 kilometer per uur, in elk geval gevaren met snelheden die hoger lagen dan de ter plaatse toegestane snelheid van
6 kilometer per uur, en zulks terwijl het nacht en derhalve donker was en/of met die motorboot gevaren terwijl hij, verdachte, verkeerde onder de invloed van alcoholhoudende dranken/of niet de snelheid van de door verdachte bestuurde motorboot aangepast en/of is met een zelfde of een voor die situatie te hoge snelheid gaan varen en/of blijven varen en/of is het, verdachte, toen aldaar met voormelde motorboot tegen en/of over een andere motorboot (rubberboot) gevaren.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de tenlastelegging verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Verweer van de verdediging

Van de zijde van verdachte is - kort samengevat - aangevoerd dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat sprake is van roekeloosheid dan wel enige mate van schuld.
Aangevoerd is dat verdachte betwist te hard te hebben gevaren. Hij heeft daarover verklaard dat hij hard richting [plaats 2] voer, maar daarna rustig is teruggevaren. Het bewijs dat het tegendeel levert, is volgens de verdediging niet stevig. De getuigenverklaringen zijn niet geheel objectief en snelheden op het water zijn lastig in te schatten. Ook op basis van de camerabeelden en de beelden van de telefoon van [getuige 1] kunnen geen uitspraken worden gedaan over de door verdachte gevaren snelheid.
Daarnaast heeft de verdediging bepleit dat (kort gezegd) niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte te veel alcohol had gedronken.
Verder is aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat verdachte niet is uitgeweken of onvoldoende afstand heeft gehouden en met onverminderde snelheid de rubberboot heeft aangevaren.
Tot slot is ten aanzien van de causaliteit bepleit dat er sprake is van medeschuld van
de slachtoffers, omdat zij geen navigatieverlichting voerden conform de wettelijke regels, maar ook gelet op de snelheid waarmee zij voeren.
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.

Feitenvaststelling

Het hof stelt op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden vast.
In de late avond van 6 mei 2018, tegen kwart voor 11, voeren [benadeelde 1] en [benadeelde 2] in [plaats 1] in een rubberboot vanaf de [vaarwater] op het [kanaal 1] richting [plaats 2] . Zij maakten deel uit van een groepje jongelui dat in drie rubberboten achter elkaar aan voer. Zij voeren als tweede boot van hun groep het [kanaal 1] op. Het was donker en op het water zag je niets. Hun boot voerde geen verlichting, de eerste boot van hun groep (op enig moment) wel.
Verdachte had die avond met zijn familie doorgebracht bij [restaurant] in [plaats 1] . De snelle motorboot van de vader van verdachte lag daar aangemeerd. Verdachte is op enig moment met zijn broertje in de boot van zijn vader gestapt en is vanaf [restaurant] richting [plaats 2] gevaren. Nog voordat zij bij [plaats 2] waren, zijn ze weer teruggevaren richting [restaurant] . Verdachte had voorafgaand aan dat moment nog nooit eerder alleen in de boot van zijn vader gevaren, dus ook niet in het donker. Verdachte was op dat moment bovendien niet bekend met de maximumsnelheid op het [kanaal 1] .
Op het [kanaal 1] is verdachte met zijn boot tegen/over de rubberboot van [benadeelde 1] en [benadeelde 2] gevaren. [benadeelde 2] werd door de aanvaring van boord geslagen. Hij is door anderen uit het water gehaald en naar de wal gebracht. Verdachte heeft de rubberboot, waar [benadeelde 1] nog in zat, meegesleept naar de wal. [benadeelde 1] en [benadeelde 2] hebben als gevolg van de aanvaring ernstig letsel opgelopen. Zo heeft [benadeelde 1] als gevolg van de aanvaring een schaafwond, meerdere bulten op het hoofd, een hersenschudding en twee gebroken nekwervels opgelopen. [benadeelde 2] heeft als gevolg van de aanvaring een dubbele kaakbreuk, een breuk in het linker schouderblad, zijn linker bovenarm, een miltruptuur, 15 gebroken ribben en een klaplong opgelopen.
In het dossier ontbreken objectieve gegevens over de exacte snelheid waarmee verdachte heeft gevaren. Voor het hof staat echter vast dat de door verdachte gevaren snelheid ten tijde van de aanvaring hoger lag dan de ter plaatse toegestane snelheid, terwijl het donker was en verdachte geen ervaring had met het besturen van een snelle motorboot. De verklaring van verdachte dat hij stapvoets terug is gevaren, acht het hof niet geloofwaardig. Die lezing is door geen enkel objectief feit of objectief gegeven bevestigd dan wel aannemelijk geworden en strookt in geen enkel opzicht met de door het hof gehanteerde bewijsmiddelen.
Bij de vaststelling van de te hoge snelheid baseert het hof zich in de eerste plaats op de verklaringen van [getuige 2] en [getuige 3] .
Getuige [getuige 2] , die in de voorste rubberboot voer, zag een speedboot aankomen die vol in plané voer. Hij voer zelf met ongeveer 20 kilometer per uur en schat de snelheid van de speedboot op ongeveer 40 tot 50 kilometer per uur. De speedboot ging niet langzamer varen.
Getuige J. [getuige 3] , die in de laatste rubberboot voer, heeft verklaard dat ze de speedboot niet heeft zien aankomen, ze waren er ineens. De speedboot ging vol gas. Zij gingen ook vol gas en gingen rond de 15 kilometer per uur, maar zij hebben een 6 pk motor.
Het hof heeft geen reden om te twijfelen aan de inhoud van deze verklaringen. Beide getuigen hebben verklaard dat zij zelf harder voeren dan de snelheid die ter plaatse was toegestaan. Zij hebben hun eigen vaargedrag hierdoor niet mooier voorgespiegeld dan het in werkelijkheid was. Beiden zijn zij er voorts duidelijk over dat de boot van verdachte nog harder voer dan de boot van hen zelf. De verklaringen worden op het punt van het verschil in snelheid bovendien ondersteund door de bevindingen van [verbalisant 1] .
[verbalisant 1] heeft immers de beeldopname van getuige [getuige 1] bekeken en zag het volgende. Vanaf de rechterkant kwam een rood licht in beeld. Vanaf de linkerkant kwam een blauw licht in beeld. Het rode licht ging met een hogere snelheid naar de linkerkant van het beeld dan het blauwe licht naar de rechterkant. Op negen seconden van de film gingen het rode en blauwe licht langs elkaar. Op elf seconden hoorde verbalisant een klap. Het hof stelt vast dat het rode licht afkomstig was van de boot van verdachte en dat het blauwe licht werd gevoerd door de eerste van de drie rubberboten.
Tot slot baseert het hof zijn oordeel dat verdachte te snel heeft gevaren op de verklaring van [getuige 1] en de bevindingen van [verbalisant 2] .
De getuige [getuige 1] , die verbleef in een vakantiewoning aan [recreatiegebied] , heeft het ongeval gefilmd. Hij heeft verklaard dat hij zag dat er een speedboot en drie rubberboten aankwamen. [getuige 1] kon de snelheid van de speedboot niet inschatten, maar de speedboot voer vele malen sneller dan de boten die daar doorgaans langs voeren.
[verbalisant 2] heeft camerabeelden van [hotel] bekeken en beschreven. Uit de beschrijving volgt dat aan de overzijde van het [kanaal 1] het eetcafé ‘ [restaurant] ’ is gevestigd. Aan de rechterzijde is te zien dat het vaarwater [vaarwater] overgaat naar het [kanaal 1] . De verbalisant relateert dat zij zag dat de snelle motorboot midden vaarwater van het [kanaal 1] voer, richting het [kanaal 2] . Zij zag rubberboot 1 varen vanaf de [vaarwater] richting het [kanaal 1] . De rubberboot had een licht aan boord. Zij zag rubberboot 2 ook vanaf de [vaarwater] richting het [kanaal 1] op voer. Zij zag geen licht aan boord van deze boot. Verbalisant zag het licht van de snelle motorboot in beeld komen en zag dat de snelle motorboot en rubberboot 1 elkaar passeerden. Ze zag dat het moment van de aanvaring precies achter een vlag plaatsvond. Ze zag door de vlag heen dat het navigatielicht een beweging omhoog maakte. Zij zag dat de snelle motorboot achter de vlag van de havenmeester vandaan kwam en zag aan het navigatielicht dat de snelle motorboot een beweging op en neer maakte. Zij zag vervolgens dat de snelle motorboot zijn snelheid eruit haalde. Zij zag dit omdat de neus van de snelle motorboot naar beneden ging.
In tegenstelling tot verdachte heeft de vader van verdachte verklaard dat verdachte hem heeft verteld dat hij vanaf [plaats 2] richting het [kanaal 1] voer en dat hij boten met lichtjes op hem af zag komen. Hij is hiervoor uitgeweken en op het moment dat hij dit deed, hoorde hij een harde klap. Na de klap zag hij dat hij een boot had overvaren.

Beoordeling van het bewijs

Of sprake is van schuld in de zin van artikel 308 van het Wetboek van Strafrecht wordt bepaald door de manier waarop die schuld in de tenlastelegging nader is geconcretiseerd, en is verder afhankelijk van het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. De ernst van de gevolgen is niet redengevend voor de mate van schuld.
Roekeloosheid
Van roekeloosheid is sprake wanneer zodanige feiten en omstandigheden worden vastgesteld dat daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedragingen van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, en dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn. Of sprake is van roekeloosheid in de hiervoor bedoelde zin, zal afhangen van de specifieke omstandigheden van het geval.
Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat er onvoldoende bewijs voorhanden is om te kunnen bewijzen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de tenlastegelegde roekeloosheid. Verdachte zal daarom van dit deel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
Alcohol (tweede aandachtsstreepje)
Dat verdachte voorafgaand het feit alcohol had gedronken, staat niet ter discussie. Echter dit kan, mede gelet op zijn verklaringen over de aanvangstijd van het drinken van de alcohol en de hoeveelheid alcoholhoudende dranken, niet zonder meer tot de conclusie leiden dat het alcoholpromillage in verdachtes bloed hoger was dan toegestaan dan wel dat verdachte onder zodanige invloed van alcohol verkeerde dat daardoor zijn vaardigheid om de snelle motorboot te besturen werd verminderd. Net zoals de rechtbank zal het hof verdachte daarom vrijspreken van het gedachtestreepje dat betrekking heeft op het varen terwijl verdachte verkeerde onder invloed van alcoholhoudende dranken.
De snelheid (eerste aandachtsstreepje)
Op basis van de hiervoor door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden acht het hof niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte heeft gevaren met een snelheid van ongeveer 73 kilometer per uur. Wel acht het hof, de verklaringen van de getuigen en de beeldopnames in samenhang bezien, bewezen dat verdachte heeft gevaren met een snelheid die hoger lag dan de ter plaatse toegestane snelheid.
Uitwijken en rekening houden met overig vaarverkeer (derde aandachtsstreepje)
Verdachte bevond zich in een watersport- en recreatiegebied, met faciliteiten zoals een haven en restaurant. Het was die dag mooi weer. Onder deze omstandigheden mag van hem (in het kader van de algemene zorgplicht) worden verwacht dat hij er rekening mee houdt dat zich – naast zijn vaartuig – andere vaartuigen op de vaarwegen in dat gebied bevinden, zo ook op 6 mei 2018 rond half 11-11 uur in de avond. Verdachte heeft dat nagelaten.
Verdachte heeft de snelheid van de motorboot immers niet geminderd en is over dan wel tegen de rubberboot gevaren.
Ter zitting van het hof is bestreden dat verdachte ter zitting in eerste aanleg heeft verklaard dat hij wist dat daar in het donker bootjes voeren zonder verlichting, maar dat hij dat niet eerder zelf had gezien, maar wel wist dat het gebeurde. Verdachte heeft niet nader onderbouwd wat hij dan wèl zou hebben gezegd.
Verder wijst het hof erop dat verdachte tegen zijn vader heeft gezegd dat hij boten met lichtjes aan zag komen. Nu verdachte met de motorboot over dan wel tegen de rubberboot van de beide slachtoffers is gevaren, kan worden bewezen dat hij onvoldoende afstand tot deze rubberboot heeft bewaard/gehouden.
Medeschuld
Met betrekking tot de medeschuld van de slachtoffers overweegt het hof, evenals de rechtbank, dat wat er ook zij van het vaargedrag van de slachtoffers, dit de schuld van verdachte niet opheft. De gedragingen van verdachte zijn een noodzakelijke factor geweest voor de aanvaring en de daarna ingetreden gevolgen, zodat een eventuele (mede)schuld van de slachtoffers niet leidt tot disculpatie van verdachte.
Op grond van het bovenstaande, in onderlinge samenhang bezien, acht het hof bewezen dat het aan de schuld (met de juridische kwalificatie ‘aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend’, nu het hof de exacte snelheid van de boot van verdachte niet kan vaststellen) van verdachte is te wijten dat de aanvaring heeft plaatsgevonden, waardoor [benadeelde 1] en [benadeelde 2] letsel hebben bekomen.
Letsel
Onder zwaar lichamelijk letsel op grond van artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht wordt begrepen: ziekte die geen uitzicht op volkomen genezing overlaat, voortdurende ongeschiktheid tot uitoefening van ambts- of beroepsbezigheden, afdrijving of dood van de vrucht van een vrouw alsmede storing van de verstandelijke vermogens die langer dan vier weken heeft geduurd. Ook buiten deze gevallen kan lichamelijk letsel als zwaar worden beschouwd indien dat voldoende belangrijk is om naar gewoon spraakgebruik als zodanig te worden aangeduid.
Bij de beantwoording van de vraag of letsel als zwaar lichamelijk letsel moet worden aangemerkt, is van belang of het oordeel van de rechter iets inhoudt over de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en/of het uitzicht op (volledig) herstel. De beoordeling kan ook op een combinatie van deze gezichtspunten worden gebaseerd. Bij een veelvoud van verwondingen kan in voorkomende gevallen de beoordeling worden betrokken op de verwondingen in hun totaliteit.
Evenals de rechtbank overweegt het hof dat ten aanzien van [benadeelde 1] en [benadeelde 2] buiten kijf staat dat zij zwaar lichamelijk letsel hebben opgelopen.
Ontvankelijkheid openbaar ministerie ten aanzien van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde
De raadsman heeft een ontvankelijkheidsverweer gevoerd ten aanzien van de vervolging van verdachte voor feit 1 subsidiair. Het verweer komt er kort gezegd op neer dat het openbaar ministerie verdachte voor dit feit heeft vervolgd, terwijl het hof (in de procedure ex artikel 12 Sv) voor dat feit geen vervolging heeft gelast. Vervolging zou dan in strijd komen met het eerder gewekte vertrouwen dat voor dit feit niet zou worden vervolgd.
Nu het hof komt tot bewezenverklaring van het onder 1 primair tenlastegelegde, zal het hof dit verweer verder onbesproken laten.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.primair
hij op 6 mei 2018 te [plaats 1] , [gemeente] ,
op de het [kanaal 1] , als schipper van een snelle motorboot, te weten een speedboot (met het registratienummer [nummer] ), en derhalve als degene die zich tijdens het varen zodanig moet gedragen dat, onder meer geen hinder en/of gevaar voor andere gebruikers van het vaarwater wordt veroorzaakt en dat niet te snel wordt gevaren, aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend, heeft gevaren, immers heeft hij, verdachte
  • met dat schip (speedboot) gevaren met een snelheid die hoger lag dan de ter plaatse toegestane snelheid, en zulks terwijl het donker was en
  • niet rekening gehouden met het overige scheepvaartverkeer (op het [kanaal 1] ) en de snelheid van dat schip niet tijdig en/of voldoende verminderd en onvoldoende afstand bewaard en is verdachte daarbij (met onverminderde snelheid) met het door verdachte bestuurde schip, over/tegen een aldaar varende motorboot/rubberboot gevaren,
  • waardoor het aan zijn, verdachtes, schuld te wijten is geweest dat [benadeelde 1] zwaar lichamelijk letsel, te weten (onder meer) gebroken nekwervels was ontstaan en
  • waardoor het aan zijn, verdachtes, schuld te wijten is geweest dat [benadeelde 2] zwaar lichamelijk letsel, te weten (onder meer) een klaplong en een miltruptuur en een (gecompliceerde) armfractuur en een kaakfractuur en een schouderbladfractuur en meerdere gebroken ribben was ontstaan.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 1 primair bewezenverklaarde levert op:
aan zijn schuld te wijten zijn dat een ander zwaar lichamelijk letsel bekomt, meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte, destijds net 19 jaar oud, is op 6 mei 2018 met de speedboot van zijn vader tegen/over een rubberboot gevaren. De toen 16-jarige [benadeelde 1] en [benadeelde 2] , die in de rubberboot zaten, hebben als gevolg van de aanvaring zwaar lichamelijk letsel opgelopen.
De ervaring leert dat slachtoffers van een dergelijk feit hiervan nog langdurig de gevolgen kunnen ondervinden. Het hof heeft kennis genomen van hun slachtofferverklaringen die in eerste aanleg zijn voorgelezen. Ter zitting in hoger beroep heeft [benadeelde 1] wederom een slachtofferverklaring voorgelezen. Ook heeft zij namens [benadeelde 2] verteld welke gevolgen dit ongeval voor hem hebben gehad. Uit deze verklaringen volgt dat het ongeval een enorme fysieke en mentale impact heeft gehad. Zij proberen hun leven zo goed en zo kwaad als het kan weer op te pakken.
Niemand heeft deze situatie gewild, ook verdachte niet. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep komt naar voren dat het nooit zijn bedoeling is geweest dat een aanvaring als deze zou plaatsvinden met de gevolgen voor alle betrokkenen. Toch dient in deze zaak vanwege de aard en de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het feit is begaan, naar het oordeel van het hof een strafoplegging te volgen.
Bij de bepaling van de straf heeft het hof het verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie van 3 juni 2024 in aanmerking genomen. Daaruit is gebleken dat verdachte niet eerder ter zake van strafbare onherroepelijk tot een straf of maatregel is veroordeeld.
Daarnaast heeft het hof bij de straftoemeting acht geslagen op hetgeen door verdachte en zijn raadsman met betrekking tot de persoonlijke omstandigheden ter zitting van het hof is aangevoerd. Verdachte heeft verklaard dat hij voortijdig met zijn opleiding is gestopt, omdat hij zich niet meer kon concentreren. Hij ziet zich niet op korte termijn terugkeren naar school. Verdachte heeft zich op zijn baan en sporten gestort om zijn hoofd leeg te maken en om niet telkens te denken aan het voorval. Verdachte probeert de plek van het ongeval zo veel mogelijk te mijden en stapt niet meer in het donker in een boot.
Nu het hof tot de kwalificatie ‘aanmerkelijk’ onvoorzichtig en/of onoplettend komt, in plaats van ‘zeer’ onvoorzichtig en/of onoplettend, ziet daarin reden om de door de rechtbank opgelegde taakstraf te matigen.
Alles overwegende is het hof van oordeel dat oplegging van een taakstraf van de hierna aan te geven duur, passend en geboden is.
Het hof stelt vast dat de behandeling van deze zaak in hoger beroep niet heeft plaatsgevonden binnen de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), nu niet binnen 24 maanden na het instellen van het hoger beroep arrest is gewezen. Verdachte heeft op 6 juli 2022 hoger beroep ingesteld. Dit arrest wordt gewezen op 18 juli 2024. Aldus is in hoger beroep de redelijke termijn met 12 dagen overschreden.
Nu het een geringe overschrijding betreft zal het hof geen strafvermindering toepassen, maar volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. Hiermee wordt de inbreuk op artikel 6 EVRM voldoende gecompenseerd.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 22.168,13. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 19.668,13, te vermeerderen met de wettelijke rente. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd en daarbij aangegeven aan te sluiten bij hetgeen door de rechtbank is toegewezen.
De vordering bestaat, voor zover in hoger beroep van belang, uit de volgende posten:
- immateriële schade: € 15.000,00
- materiële schade:
o daggeld ziekenhuis € 300,00
o paracetamol € 30,00
o extra telefoon/porto € 30,00
o reiskosten [ziekenhuis] € 1.482,00
o lidmaatschap hockey € 180,00
o kosten medische informatievoorziening € 505,46
o telefoon € 790,67
o verlies verdienvermogen
€ 1.000,00
Totaal: € 4.668,13
Van de zijde van de verdediging is bepleit de benadeelde partij met betrekking tot de immateriële schade niet-ontvankelijk in de vordering te verklaren. Daartoe is aangevoerd dat de vraag wat een redelijke en passende hoogte van de immateriële schadevergoeding moet zijn, een zodanig lastig civiel vraagstuk betreft en de component ‘eigen schuld’ nadere bestudering vergt, waardoor er (zo begrijpt het hof de raadsman) sprake is van een onevenredige belasting van strafproces.
Ten aanzien van de materiële schade is, voor zover het gaat om de post ‘verlies verdienvermogen’ bepleit uit te gaan van een gemiddelde werkweek van 6 uren.
Met betrekking tot de telefoon is verzocht een correctie toe te passen in de zin van ‘nieuw voor oud’.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden.
Het hof begroot deze schade als volgt:
- Immateriële schade: € 15.000,00
- Materiële schade:
De hieronder opgenomen posten zijn als zodanig niet betwist:
  • kledingschade € 350,00
  • daggeld ziekenhuis € 300,00
  • paracetamol € 30,00
  • extra telefoon/porto € 30,00
  • reiskosten [ziekenhuis] € 1.482,00
  • lidmaatschap hockey € 180,00
  • kosten medische informatievoorziening
Totaal: € 2.877,46
Ten aanzien van de post ‘telefoon’, waarvoor een schadebedrag van € 790,67 wordt gevorderd, zal het hof een aftrek voor nieuw-voor-oud van 20% toepassen, die in mindering wordt gebracht op de toe te kennen schadepost. Het hof acht voor deze post naar redelijkheid en billijkheid een bedrag van € 632,54 toewijsbaar. Het overig gevorderde deel zal worden afgewezen.
Ten aanzien van de post ‘verlies verdienvermogen’, waarvoor een schadebedrag van
€ 1.000,- wordt gevorderd (gebaseerd op 10 uren gedurende 7 maanden à € 4,06), overweegt het hof dat bij een arbeidsovereenkomst van 1 tot 12 uren per week 6 uren een redelijk gemiddelde is.
Het hof acht op basis van de volgende berekening een bedrag van € 682,08 toewijsbaar:
6 uren x 28 weken x € 4,06 = € 682,08.
Dit levert voor wat betreft de materiële schade de volgende berekening op:
€ 2.877,46 + € 632,54 + € 682,08 = € 4.192,08.
Eigen schuld
Op basis van de stukken stelt het hof vast dat [benadeelde 1] en [benadeelde 2] in het donker voeren, zonder de wettelijk voorgeschreven verlichting. Zij hebben daarmee zelf ook een aandeel gehad in de situatie waarin het tot een aanvaring is gekomen.
Het hof vindt dat deze omstandigheid zo nauw verband houdt met het bewezenverklaarde dat dit een beroep op ‘eigen schuld’ in de zin van artikel 6:101 BW rechtvaardigt. Dit dient te leiden tot een vermindering van de schadevergoedingsplicht.
Het hof neemt aan dat, gelet op de omstandigheden in deze zaak, de mate van eigen schuld aan de zijde van de benadeelde partij op 20 procent kan worden geschat. Het hof zal de vordering in verband hiermee in redelijkheid voor 80 procent toewijzen.
Dit leidt tot de volgende berekening:
  • materiële schade: 80% x € 4.192,02 = € 3.353,66
  • immateriële schade: 80% x € 15.000,00 = € 12.000,00
Van de zijde van de benadeelde partij is geen wettelijke rente gevorderd. Dit leidt ertoe dat het hof deze niet, zoals de rechtbank wel heeft gedaan, kan toewijzen.
Voor het overige is uit het onderzoek ter terechtzitting onvoldoende gebleken dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is in zoverre niet tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering voor het overige zal worden afgewezen.
Op grond van het voorgaande zal verdachte worden veroordeeld in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 55.948,68. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 53.448,68, te vermeerderen met de wettelijke rente. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd en daarbij aangegeven aan te sluiten bij hetgeen door de rechtbank is toegewezen.
De vordering bestaat, voor zover in hoger beroep van belang, uit de volgende posten:
- immateriële schade: € 30.000,00
- materiële schade:
o vervangingswaarde rubberboot € 1.000,00
o kledingschade € 350,00
o telefoon € 600,00
o daggeld ziekenhuis € 765,00
o paracetamol € 30,00
o extra telefoon/porto € 30,00
o reiskosten [ziekenhuis] /revalidatie [plaats 3] € 1.352,00
o lidmaatschap hockey € 180,00
o studievertraging € 16.850,00
o kosten medische informatievoorziening
€ 2.291,68
Totaal: € 23.448,68
Van de zijde van de verdediging is bepleit de benadeelde partij met betrekking tot de immateriële schade niet-ontvankelijk in de vordering te verklaren. Daartoe is aangevoerd dat de vraag wat een redelijke en passende hoogte van de immateriële schadevergoeding moet zijn een zodanig lastig civiel vraagstuk betreft en de component ‘eigen schuld’ nadere bestudering vergt, waardoor er (zo begrijpt het hof de raadsman) sprake is van een onevenredige belasting van strafproces.
Ten aanzien van de materiële schade is, voor zover het gaat om de post ‘telefoon’, verzocht een correctie toe te passen in de zin van ‘nieuw voor oud’.
Met betrekking tot de post ‘studievertraging’ is aangevoerd dat de vraag wat een redelijke en passende vergoeding moet zijn nadere bestudering vergt, waardoor er (zo begrijpt het hof de raadsman) sprake is van een onevenredige belasting van strafproces.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden.
Het hof begroot deze schade als volgt:
- Immateriële schade: € 30.000,00
- Materiële schade:
De hieronder opgenomen posten zijn als zodanig niet betwist:
o vervangingswaarde rubberboot € 1.000,00
o kledingschade € 350,00
o daggeld ziekenhuis € 765,00
o paracetamol € 30,00
o extra telefoon/porto € 30,00
o reiskosten [ziekenhuis] /revalidatie [plaats 3] € 1.352,00
o lidmaatschap hockey € 180,00
o kosten medische informatievoorziening
€ 2.291,68
Totaal: € 5.998,68
Ten aanzien van de post ‘telefoon’, waarvoor een schadebedrag van € 600,00 wordt gevorderd, zal het hof een aftrek voor nieuw-voor-oud van 20% toepassen, die in mindering wordt gebracht op de toe te kennen schadepost. Het hof acht voor deze post naar redelijkheid en billijkheid een bedrag van € 480,- toewijsbaar. Het overig gevorderde deel zal worden afgewezen.
Ten aanzien van de post ‘studievertraging’, waarvoor een schadebedrag van
€ 16.850,- wordt gevorderd, overweegt het hof het volgende. De afdelingsleider van [naam school] heeft in haar brief van 23 juni 2021 beschreven dat [benadeelde 2] het schooljaar van 2017-2018 slecht was gestart omdat hij de toetsweek verkeerd had ingeschat. Tijdens het schooljaar is het hem gelukt om veel onvoldoendes weg te werken en als hij met deze inzet was doorgegaan, dan was het hem gelukt om door te stromen naar het examenjaar. Vanaf het ongeval is hij niet meer naar school geweest, wat ertoe geleid heeft dat hij niet kon doorstromen naar het volgende jaar.
Het hof is van oordeel dat het causale verband tussen de studievertraging en het bewezenverklaarde aan de hand van deze brief voldoende onderbouwd is. De vordering zal in zoverre worden toegewezen tot een bedrag van € 16.850,-.
Dit levert voor wat betreft de materiële schade de volgende berekening op:
€ 5.998,68 + € 480,- + € 16.850,- = € 23.328,68.
Eigen schuld
Op basis van de stukken stelt het hof vast dat [benadeelde 1] en [benadeelde 2] in het donker voeren, zonder de wettelijk voorgeschreven verlichting. Zij hebben daarmee zelf ook een aandeel gehad in de situatie waarin het tot een aanvaring is gekomen.
Het hof vindt dat deze omstandigheid zo nauw verband houdt met het bewezenverklaarde dat dit een beroep op ‘eigen schuld’ in de zin van artikel 6:101 BW rechtvaardigt. Dit dient te leiden tot een vermindering van de schadevergoedingsplicht.
Het hof neemt aan dat, gelet op de omstandigheden in deze zaak, de mate van eigen schuld aan de zijde van de benadeelde partij op 20 procent kan worden geschat. Het hof zal de vordering in verband hiermee in redelijkheid voor 80 procent toewijzen.
Dit leidt tot de volgende berekening:
  • materiële schade: 80% x € 23.328,68 = € 18.662,94
  • immateriële schade: 80% x € 30.000,00 = € 24.000,00
Van de zijde van de benadeelde partij is geen wettelijke rente gevorderd. Dit leidt ertoe dat het hof deze niet, zoals de rechtbank wel heeft gedaan, kan toewijzen.
Voor het overige is uit het onderzoek ter terechtzitting onvoldoende gebleken dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is in zoverre niet tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering voor het overige zal worden afgewezen.
Op grond van het voorgaande zal verdachte worden veroordeeld in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 22c, 22d, 36f, 57 en 308 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 en 4 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
80 (tachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
40 (veertig) dagen hechtenis.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 15.353,66 (vijftienduizend driehonderddrieënvijftig euro en zesenzestig cent) bestaande uit € 3.353,66 (drieduizend driehonderddrieënvijftig euro en zesenzestig cent) materiële schade en
€ 12.000,00 (twaalfduizend euro) immateriële schade.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 15.353,66 (vijftienduizend driehonderddrieënvijftig euro en zesenzestig cent) bestaande uit € 3.353,66 (drieduizend driehonderddrieënvijftig euro en zesenzestig cent) materiële schade en € 12.000,00 (twaalfduizend euro) immateriële schade.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 111 (honderdelf) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 42.662,94 (tweeënveertigduizend zeshonderdtweeënzestig euro en vierennegentig cent) bestaande uit € 18.662,94 (achttienduizend zeshonderdtweeënzestig euro en vierennegentig cent) materiële schade en € 24.000,00 (vierentwintigduizend euro) immateriële schade.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 42.662,94 (tweeënveertigduizend zeshonderdtweeënzestig euro en vierennegentig cent) bestaande uit € 18.662,94 (achttienduizend zeshonderdtweeënzestig euro en vierennegentig cent) materiële schade en € 24.000,00 (vierentwintigduizend euro) immateriële schade.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 248 (tweehonderdachtenveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Aldus gewezen door
mr. O. Anjewierden, voorzitter,
mr. L.G. Wijma en mr. A.F. van Kooij, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. I.N. Koers, griffier,
en op 18 juli 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.