In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 augustus 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake het gezamenlijk gezag over een minderjarige. De moeder, verzoekster in hoger beroep, was het niet eens met de beschikking van de rechtbank Overijssel, die de vader samen met haar belastte met het ouderlijk gezag. De moeder verzocht het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek om gezamenlijk gezag. De vader voerde verweer en vroeg om bekrachtiging van de bestreden beschikking.
Het hof heeft de procedure in hoger beroep gevolgd, waarbij de mondelinge behandeling op 28 juni 2024 plaatsvond. De moeder en vader waren aanwezig, bijgestaan door hun advocaten, evenals vertegenwoordigers van de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Overijssel. De feiten van de zaak tonen aan dat de ouders van de minderjarige, geboren in 2015, in een complexe situatie verkeren, waarbij de minderjarige voorlopig onder toezicht was gesteld van de GI.
Het hof heeft overwogen dat, op basis van artikel 1:253c lid 1 BW, de vader recht heeft op gezamenlijk gezag, mits er geen onaanvaardbaar risico is voor de minderjarige. Het hof concludeert dat er geen contra-indicaties zijn die zich verzetten tegen het gezamenlijk gezag. De vader heeft zich meer betrokken getoond bij de ontwikkeling van de minderjarige en het hof ziet geen reden om aan te nemen dat de moeder niet in staat is om samen met de vader het gezag goed uit te oefenen. De beslissing van het hof is om de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen, waarbij de kosten van het geding in hoger beroep worden gecompenseerd.