ECLI:NL:GHARL:2024:5050

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 augustus 2024
Publicatiedatum
6 augustus 2024
Zaaknummer
200.308.411/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de ontbonden gemeenschap na langdurige procedure

In deze zaak hebben partijen, na bijna 17 jaar, een procedure tot verdeling van hun ontbonden huwelijksgemeenschap aanhangig gemaakt. De appellante en geïntimeerde zijn in 1999 gehuwd in wettelijke gemeenschap van goederen, maar de gemeenschap werd ontbonden na de echtscheiding in 2003. De rechtbank had eerder bepaald dat de woning, die onderdeel uitmaakt van de gemeenschap, getaxeerd moest worden en dat partijen de mogelijkheid kregen om de woning over te nemen. Het hof heeft in hoger beroep de verdeling van de ontbonden gemeenschap vastgesteld, waarbij het hof de appellante en geïntimeerde de gelegenheid biedt om de woning over te nemen tegen een taxatiewaarde van € 150.000,-. Indien beide partijen niet in staat zijn om de woning over te nemen, zal deze verkocht moeten worden. Daarnaast heeft het hof de vorderingen van de appellante om huurinkomsten en verzekeringsgelden te ontvangen afgewezen, omdat zij onvoldoende bewijs heeft geleverd. De schulden van de gemeenschap zijn gelijkelijk verdeeld, waarbij de geïntimeerde recht heeft op een regresvordering van de appellante voor de helft van de aflossingen die hij heeft gedaan. Het hof heeft de proceskosten gecompenseerd, gezien de aard van de zaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.308.411/02
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 508036)
arrest van 6 augustus 2024
in de zaak van
[appellante],
die woont op een geheim te houden adres,
die hoger beroep heeft ingesteld,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. W. Matadien te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
die woont in [woonplaats1] ,
die ook hoger beroep heeft ingesteld,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. H.E. van Zijll te Amsterdam.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Na het tussenarrest van 23 januari 2024 zijn bij het hof nog de navolgende stukken binnengekomen:
- een ‘akte uitlating inzake hervatting de zaak’ van de vrouw;
- een journaalbericht namens [geïntimeerde] van 23 mei 2024 met bijlage(n).
1.2
Op 3 juni 2024 heeft een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Partijen hebben het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1
Partijen zijn [in] 1999 met elkaar gehuwd in wettelijke gemeenschap van goederen.
2.2
[geïntimeerde] heeft op 12 augustus 2002 een verzoek tot echtscheiding ingediend. De rechtbank Amsterdam heeft bij beschikking van 4 juni 2003 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Die beschikking is op 22 augustus 2003 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.3
De gemeenschap van goederen waarin partijen destijds zijn gehuwd, en die op 22 augustus 2003 is ontbonden, is lange tijd onverdeeld gebleven. Tot deze ontbonden gemeenschap behoort onder meer een woning aan het [adres] te [woonplaats1] .
2.4
[geïntimeerde] heeft bij de rechtbank gevorderd dat de rechtbank de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen vaststelt. [geïntimeerde] wilde – samengevat – alle vermogensbestanddelen toegedeeld krijgen, te weten de woning en een aantal schulden, waarbij [appellante] dan nog een nader te bepalen bedrag aan hem zou moeten voldoen. [appellante] heeft verweer gevoerd en heeft onder meer gevorderd dat de woning aan haar zou worden toegedeeld. Daarnaast heeft zij aanspraak gemaakt op de helft van de banksaldi, huuropbrengsten, verzekeringsuitkeringen en een schade-uitkering, en heeft zij informatie verzocht over het lot van het gezamenlijke chalet.
2.5
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis bepaald dat de woning dient te worden getaxeerd, waarna eerst [geïntimeerde] en vervolgens [appellante] gedurende drie maanden de tijd zou krijgen om de woning over te nemen. Indien dit niet zou lukken moest de woning worden verkocht. Verder heeft de rechtbank [geïntimeerde] veroordeeld om de helft van de afkoopwaarde van de verzekering bij Falcon aan [appellante] te betalen, bepaald dat de saldi van de bankrekeningen die in de gemeenschap vielen op de peildatum tussen partijen moeten worden verdeeld en verstaan dat in de interne rechtsverhouding van partijen ieder voor de helft draagplichtig is voor de gezamenlijke schulden. Het meer of anders gevorderde is afgewezen.
2.6
De bedoeling van het hoger beroep van [appellante] is dat [geïntimeerde] wordt bevolen de op het voormalige chalet van partijen betrekking hebbende huurovereenkomst, het proces-verbaal inzake de brand en de koopovereenkomst aan het hof over te leggen, evenals de bankafschriften van de zes bankrekeningen, voor zover mogelijk vanaf 12 augustus 2002 tot en met 22 augustus 2003, op grond waarvan het hof de gemeenschappelijke gelden van partijen op basis van redelijkheid en billijkheid tussen de partijen kan verdelen. Verder wil [appellante] dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld de helft van de van ABN AMRO ontvangen schadevergoeding aan [appellante] te betalen, evenals de helft van de huuropbrengsten die hij sinds 12 augustus 2002 uit de verhuur van de woning heeft ontvangen.
Ter zitting van het hof heeft [appellante] zich op het standpunt gesteld dat [geïntimeerde] de woning voor een gecorrigeerde waarde mag overnemen en vordert zij subsidiair dat als [geïntimeerde] dat niet kan, zij de woning mag overnemen tegen de getaxeerde waarde van € 150.000,-.
2.7
[geïntimeerde] wil dat het hof bepaalt dat de verrekening van de opgeheven kapitaalverzekering bij Falcon nihil is, dat [appellante] jegens [geïntimeerde] een vergoeding verschuldigd is aangaande
de door [geïntimeerde] op gezamenlijke schulden verrichtte aflossingen. Voor het overige is hij het eens met het bestreden vonnis.
Ter zitting van het hof heeft [geïntimeerde] aangegeven dat hij zijn grief – en daarmee in zoverre zijn vordering – over de onderhoudskosten en eigenaarslasten van de woning intrekt.

3.Het oordeel van het hof

Rechtsmacht en toepasselijk recht
3.1
[geïntimeerde] woont in Nederland en heeft de Nederlandse nationaliteit. [appellante] woonde ten tijde van de start van deze procedure in Duitsland en zij heeft de Marokkaanse nationaliteit. Het hof moet daarom eerst vaststellen of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om van de vorderingen kennis te nemen.
3.2
Omdat de inleidende dagvaarding van [geïntimeerde] is uitgebracht na 29 januari 2019 wordt de bevoegdheid van de Nederlandse rechter om van de vorderingen van partijen kennis te nemen bepaald aan de hand van artikel 6 van de Verordening (EU) 2016/1103 van de Raad van 24 juni 2016 tot uitvoering van de nauwere samenwerking op het gebied van de bevoegdheid, het toepasselijke recht en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen op het gebied van huwelijksvermogensstelsels. Omdat partijen bij het aanbrengen van de zaak niet in dezelfde lidstaat woonden, maar zij wel in Nederland hun laatste gewone verblijfplaats hebben gehad, en [geïntimeerde] op het tijdstip van het aanbrengen van de zaak nog steeds zijn gewone verblijfplaats in Nederland had, heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht.
3.3
De rechtbank heeft op de vorderingen Nederlands recht toegepast. Daartegen zijn geen grieven gericht, zodat ook het hof Nederlands recht zal toepassen.
Omvang en samenstelling gemeenschap
3.4
Het huwelijk van partijen is ontbonden vóór 1 januari 2012. Om die reden is het recht van toepassing zoals dat gold voor die datum. Dit betekent dat de peildatum voor de omvang en samenstelling van de gemeenschap het moment van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand is, te weten
22 augustus 2003. Op die datum is de huwelijksgemeenschap immers ontbonden.
Het hof stelt vast dat partijen om hun moverende redenen tot 2020 – dus bijna 17 jaren – hebben gewacht met het aanhangig maken van een procedure tot verdeling van de ontbonden gemeenschap. Het lange tijdverloop brengt met zich mee dat partijen met betrekking tot bepaalde onderdelen van de ontbonden gemeenschap hun standpunt niet meer (voldoende) kunnen onderbouwen. Dat komt voor hun eigen rekening en risico.
3.5
Partijen verschillen nog van mening over de verdeling van navolgende tot de ontbonden gemeenschap behorende bestanddelen:
a. de woning aan het [adres] te [woonplaats1] ;
b. eventuele huuropbrengsten uit deze woning;
c. het chalet;
d. de saldi van de bankrekeningen;
e. de schulden;
f. de gelden uit de verzekeringen.
3.6
Partijen hebben er ter zitting mee ingestemd dat het hof zoveel mogelijk de verdeling vaststelt en verder de wijze van verdeling gelast.
a. de woning aan het [adres] te [woonplaats1]
3.7
Partijen zijn sinds 2001 gezamenlijk eigenaar van de woning gelegen aan het [adres] [woonplaats1] . Partijen hebben een aflossingsvrije hypotheek afgesloten bij Quion, die € 118.398,- bedraagt. [appellante] heeft de woning op 12 augustus 2002 verlaten. [geïntimeerde] is in de woning blijven wonen. Sinds enige jaren woont hij daar met zijn huidige echtgenote en hun vijf minderjarige kinderen. [geïntimeerde] betaalt de eigenaarslasten.
3.8
Pas in de loop van de procedure bij het hof is duidelijk geworden dat [appellante] zich nog steeds op het standpunt stelt dat ook zij in de gelegenheid moet worden gesteld de woning over te nemen. [geïntimeerde] heeft daarover naar voren gebracht dat [appellante] geen grieven heeft gericht tegen de beslissing van de rechtbank over de woning, dat zij haar eis niet in haar petitum heeft opgenomen en dat zij daarom niet-ontvankelijk is in haar vordering betreffende de woning. Het hof is het daarmee niet eens. Bij de vaststelling van de verdeling van de woning dienen de voorstellen van beide partijen in aanmerking te worden genomen. Dat [appellante] voor wat betreft de woning een andere beslissing wil dan de rechtbank heeft gegeven, is naar het oordeel van het hof voldoende kenbaar gemaakt, en [geïntimeerde] heeft daarop ook voldoende kunnen reageren.
3.9
Partijen willen beiden de woning toegedeeld krijgen. Partijen zijn het evenwel niet eens over de waarde waartegen dat dient te gebeuren.
3.1
In een kortgedingprocedure in juni 2023 zijn partijen het erover eens geworden welke makelaar de taxatie van de woning moest uitvoeren, nadat bekend was geworden dat de door de rechtbank in het bestreden vonnis genoemde makelaar de taxatie niet kon verrichten. De door partijen aangewezen makelaar heeft de woning per 13 juni 2023 getaxeerd op € 150.000,-. Partijen stemmen beiden in met deze waardering. [appellante] wil evenwel dat bij toedeling van de woning aan [geïntimeerde] van een gecorrigeerde waarde van € 235.000,- wordt uitgegaan, omdat de woning meer waard zou zijn geweest als [geïntimeerde] de woning beter zou hebben onderhouden en niet zou hebben verwaarloosd. Bij toedeling van de woning aan zichzelf, wil zij wel uitgaan van de taxatiewaarde van € 150.000,-.
Anders dan [appellante] kennelijk tot uitgangspunt neemt, is naar het oordeel van het hof niet alleen [geïntimeerde] verantwoordelijk geweest voor de staat en daarmee de waarde van de woning. Partijen waren ieder voor de helft gerechtigd tot de woning en aldus beiden verantwoordelijk voor het onderhoud van de woning. Niet bestreden is dat [appellante] na haar vertrek uit de woning niet heeft bijgedragen in de eigenaarslasten van de gezamenlijke woning. Partijen hebben er allebei voor gekozen om gedurende 17 jaren geen procedure tot verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap aanhangig te maken, maar hebben daarmee tot medio 2020 gewacht. Dat partijen zolang hebben gewacht met de procedure om te komen tot verdeling van onder meer de woning, komt ook voor rekening en risico van [appellante] .
Voor zover [appellante] van mening is schade te hebben geleden door het (niet) handelen van [geïntimeerde] en stelt dat dit voor zijn rekening moet komen, geldt daarvoor dat zij daaraan geen vordering heeft gekoppeld.
3.11
Het hof zal [geïntimeerde] als eerste in de gelegenheid stellen de woning over te nemen, omdat hij deze al die tijd heeft bewoond, en er nog steeds met zijn gezin woonachtig is. [geïntimeerde] heeft ter zitting van het hof gesteld dat hij de overname met behulp van eigen middelen en middelen van derden kan financieren, maar hij heeft dat niet onderbouwd met stukken. Ook [appellante] heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij de overname kan financieren. Omdat (nog) niet vaststaat dat [geïntimeerde] in staat is het aandeel van [appellante] te kunnen financieren en dat de hypotheeknemer [appellante] zal willen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid, en vice versa, zal het hof een stappenplan opleggen, waarbij eerst [geïntimeerde] en vervolgens [appellante] de gelegenheid krijgt om de woning over te nemen. Mochten beiden hiertoe niet in staat zijn, dan zal de woning moeten worden verkocht. Ook daarvoor worden in het dictum de te nemen stappen opgelegd.
De vordering van [appellante] om [geïntimeerde] op straffe van een dwangsom te bevelen mee te werken aan overname van de woning door [appellante] en te bepalen dat, als [geïntimeerde] niet meewerkt, de beschikking in de plaats treedt van zijn wilsbeschikking, zal het hof afwijzen, omdat daartoe (nog) onvoldoende aanleiding is. Niet is gebleken dat [geïntimeerde] niet bereid zou zijn om mee te werken aan overdracht van zijn aandeel in de woning aan [appellante] in het geval [geïntimeerde] de woning niet kan overnemen maar [appellante] wel. Om die reden zal het hof ook de verzochte dwangsom afwijzen.
b. de huuropbrengsten uit de woning
3.12
[appellante] heeft gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen om aan haar te voldoen de helft van de huurinkomsten die [geïntimeerde] vanaf augustus 2002 heeft ontvangen uit verhuur van de gezamenlijke woning. Zij heeft ter zitting van het hof bevestigd dat haar vordering ziet op de daadwerkelijk ontvangen huur en niet op wat [geïntimeerde] wordt geacht te hebben kunnen ontvangen. Gelet op de gemotiveerde betwisting van [geïntimeerde] heeft [appellante] echter onvoldoende gesteld om tot de conclusie te komen dat [geïntimeerde] huurinkomsten uit de woning heeft ontvangen. [geïntimeerde] heeft uitgelegd dat verschillende bevriende mensen en ondernemingen op het adres ingeschreven hebben gestaan, zonder dat hier huur tegenover stond. Zelf moest [geïntimeerde] vanwege zijn werk af en toe op een ander adres ingeschreven staan, om zodoende op papier dicht bij zijn werk op [naam1] te wonen. Het hof zal daarom de vordering van [appellante] afwijzen. De uitspraak van de rechtbank zal in zoverre worden bekrachtigd.
c. het chalet
3.13
Partijen hadden in gezamenlijke eigendom een chalet op [naam2] . [geïntimeerde] heeft onweersproken gesteld dat het chalet tijdens het huwelijk is afgebrand. Tussen partijen is in geschil of het chalet verzekerd was. [appellante] voert aan dat [geïntimeerde] stukken moet inbrengen waaruit blijkt of het chalet al dan niet verzekerd was en zij klaagt er in hoger beroep over dat de rechtbank ten onrechte haar vordering tot het overleggen van deze stukken door [geïntimeerde] heeft afgewezen. [appellante] vordert in hoger beroep dat het hof [geïntimeerde] beveelt de op het chalet betrekking hebbende huurovereenkomst, het proces-verbaal van de brand en de koopovereenkomst over te leggen. [geïntimeerde] geeft aan dat hij die stukken niet (meer) heeft. Omdat het chalet mede-eigendom was van [appellante] en zij medegerechtigd is tot gegevens over het chalet, de (mogelijke) verzekering daarvan en de huur van de standplaats destijds, kan zij die zelf opvragen, ook zonder bevel van het hof. Het hof zal de vordering daarom afwijzen. Ter zitting heeft [appellante] nog betoogd dat het onverzekerd laten van het chalet door [geïntimeerde] als onrechtmatige daad moet worden gekwalificeerd. Omdat dit op de zitting voor het eerst naar voren is gebracht zal het hof deze stelling passeren. Dat betekent dat het vonnis van de rechtbank op dit punt in stand kan blijven.
d. de saldi van de bankrekeningen
3.14
De rechtbank heeft bepaald dat de saldi van de bankrekeningen die in de gemeenschap vielen op de peildatum – 22 augustus 2003 – tussen partijen moeten worden verdeeld. Dat is door partijen niet bestreden.
In hoger beroep vordert [appellante] [geïntimeerde] te veroordelen bankafschriften, voor zover mogelijk, vanaf 12 augustus 2002 tot en met 22 augustus 2003 over te leggen, zodat het hof de gelden daarvan kan verdelen. Voor zover het de rekening betreft van het restaurant dat [geïntimeerde] na de peildatum heeft gekocht, is deze geen deel van de gemeenschap en heeft [appellante] in deze procedure geen rechtmatig belang bij inzage. Haar vordering zal in zoverre worden afgewezen. Datzelfde geldt voor zover het de rekening van [naam3] betreft omdat deze evenmin tot de gemeenschap behoort.
Het gaat nog om de volgende vier door [appellante] genoemde bankrekeningen van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft rekening [nummer1] bij de ABN AMRO gehad, waarvan [appellante] zelf enkele bladzijden van bankafschriften van eind augustus 2003 (en van september 2003) heeft overgelegd waarin ook mutaties op de peildatum worden genoemd, Zij heeft echter nagelaten daarbij de bladzijde (1) waarop het saldo staat in te brengen. Uit die afschriften is voorts op te maken dat [geïntimeerde] ook rekening [nummer2] heeft gehad. [geïntimeerde] heeft ter zitting aangegeven dat hij tevens rekening [nummer3] bij de Postbank heeft gehad. Uit productie 9 bij het journaalbericht van 23 mei 2024 van [geïntimeerde] maakt het hof ten slotte op dat hij rekening [nummer4] bij de Fortis bank heeft gehad.
Partijen hebben geen stukken ingebracht waaruit die saldi op de peildatum kunnen blijken. [geïntimeerde] heeft aangegeven dat hij de gevraagde bankafschriften niet meer heeft en naar het oordeel van het hof kan van hem niet meer worden verlangd die over te leggen. Het is algemeen bekend dat die bankgegevens (van meer dan 20 jaar geleden) voor hem niet meer beschikbaar zijn. Dat is niet alleen aan [geïntimeerde] te wijten maar ook aan [appellante] . Beiden hebben lang gewacht met het aanhangig maken van een procedure tot verdeling van de ontbonden gemeenschap. Het hof kan daarom niet (meer) vaststellen wat de banksaldi zijn geweest op de peildatum of, zoals [appellante] wil, tussen 12 augustus 2002 en 22 augustus 2003, en zal volstaan met een bekrachtiging van de beslissing van de rechtbank op dit punt.
e. de schulden
3.15
[geïntimeerde] vordert dat [appellante] de helft voldoet van de schulden bij [naam2] (kosten voor de standplaats van het chalet), Fortis (nu ABN AMRO, doorlopend krediet met roodstand) en DSB (beleggingsschuld).
3.16
Zoals de rechtbank heeft overwogen, zijn partijen beiden in hun onderlinge verhouding draagplichtig voor de helft van de gemeenschapsschulden. Partijen hebben daar geen grieven tegen gericht. Waar het hier om gaat is dat [geïntimeerde] stelt op deze schulden te hebben afgelost, en daarom een regresvordering te hebben op [appellante] .
3.17
[appellante] heeft de vordering van [geïntimeerde] ter zake een schuld aan [naam2] weersproken. [geïntimeerde] heeft stukken over schulden aan [naam2] (over 2002 en 2003) overgelegd, maar hij heeft niet gesteld en met stukken onderbouwd wat hij daarvan heeft voldaan. Omdat niet duidelijk is welke bedragen (op welke momenten) door hem zijn voldaan, kan het hof de omvang van zijn regresvordering niet vaststellen. Deze is daarom niet toewijsbaar.
3.18
[geïntimeerde] stelt in zijn incidenteel hoger beroep onder punt 44 dat duidelijk vast te stellen is dat hij (onder meer) de schuld aan Fortis (nu ABN AMRO) heeft afgelost en/of nog steeds aflost. Uit de stukken blijkt dat de schuld aan Fortis op 12 augustus 2003 € 9.797,78 heeft bedragen, zoals [geïntimeerde] heeft gesteld. Die schuld is later weliswaar opgelopen, maar [geïntimeerde] vordert enkel dat [appellante] voor de helft van genoemd bedrag meebetaalt aan de aflossing. Uit de derde bladzijde van productie 9 bij het journaalbericht namens [geïntimeerde] van 23 mei 2024 volgt dat de kredietschuld inmiddels volledig is afgelost. [geïntimeerde] heeft daarom een regresvordering op [appellante] , aldus [geïntimeerde] .
Ter zitting heeft [appellante] erkend dat de schuld aan Fortis door [geïntimeerde] is afgelost. [appellante] heeft echter ook aangevoerd dat [geïntimeerde] door kredietopnames op 6, 8 en 11 augustus 2003 de gemeenschap heeft benadeeld. Per saldo heeft [geïntimeerde] toen € 3.000,- opgenomen (productie 14 bij de inleidende dagvaarding).
Het hof is van oordeel dat voor een verrekening van de regresvordering van [geïntimeerde] met een eventuele vordering uit hoofde van benadeling van [appellante] geen plaats is. [appellante] heeft namelijk geen schadevergoedingsvordering ingesteld. Het hof zal daarom de regresvordering van [geïntimeerde] op [appellante] voor de helft van € 9.797,78 toewijzen. Dat betekent dat [appellante] € 4.898,89 aan [geïntimeerde] dient te voldoen. De daarmee verband houdende grief van [geïntimeerde] slaagt.
3.19
[geïntimeerde] stelt dat de DSB-schuld in augustus 2003 € 4.446,80 heeft bedragen en wijst daarbij op productie 13. [appellante] bestrijdt (in hoger beroep) de hoogte van die schuld niet. Wel betwist [appellante] dat [geïntimeerde] die schuld heeft voldaan.
Uit productie 3 bij de conclusie van antwoord van [geïntimeerde] bij de rechtbank maakt het hof op dat [geïntimeerde] betalingen heeft verricht, dat de schuld op € 765,- na is voldaan en dat dit bedrag is kwijtgescholden. [appellante] heeft niet gesteld dat zij heeft meebetaald aan de schuld. [appellante] heeft eerst ter zitting van het hof naar voren gebracht dat het overige deel van de schuld van (€ 4.446,80 min € 765,-) € 3.681,80 mogelijk ook is kwijtgescholden. Dat vindt echter geen steun in de stukken. [appellante] heeft geen bewijsaanbod gedaan op dit punt. [appellante] heeft aldus onvoldoende ingebracht tegen de gemotiveerde stelling van [geïntimeerde] dat hij € 3.681,80 op de schuld heeft afgelost.
Het hof zal daarom de regresvordering voor deze door [geïntimeerde] voldane schuld toewijzen. Dat betekent dat [appellante] de helft daarvan, oftewel € 1.840,90, dient te voldoen aan [geïntimeerde] .
f. de gelden uit de verzekeringen
3.2
[appellante] is het er in hoger beroep niet mee eens dat de rechtbank haar vordering tot betaling van de helft van de verzekeringsuitkering, die [geïntimeerde] heeft ontvangen van de ABN AMRO als vergoeding van in december 2009 ontstane schade aan de woning (€ 1.517,77) en inboedelgoederen (€ 3.168,76), heeft afgewezen.
[geïntimeerde] stelt dat hij de herstelkosten voor herstel van de woning heeft gebruikt. Dat is aldus ten goede gekomen aan de woning, waarvan de waarde [appellante] voor de helft toekomt. Die uitleg komt het hof plausibel voor.
Voor wat betreft de uitkering voor de inboedelgoederen geldt dat [appellante] niet heeft gesteld, laat staan onderbouwd, dat dit bedrag ziet op inboedelgoederen die tot de gemeenschap behoorden. De schade dateert van 17 december 2009 en [appellante] had de woning al op
12 augustus 2002, dat is ruim zeven jaren eerder, verlaten. [geïntimeerde] heeft onbetwist gesteld dat hij in de tussentijd al een eigen inboedel had aangeschaft. De vordering van [appellante] tot betaling van de helft van deze uitkering is daarom terecht afgewezen. In zoverre zal het hof het bestreden vonnis bekrachtigen.
3.21
De rechtbank heeft overwogen dat de kapitaalverzekering bij Falcon Leven in 2006 is beëindigd. Dat is niet in geschil. [geïntimeerde] klaagt (in zijn grief 2) wel over de door de rechtbank genoemde afkoopwaarde van de kapitaalverzekering bij Falcon Leven van € 6.170,-. [geïntimeerde] heeft een e-mail van ASR (voorheen Falcon Leven) van 15 januari 2019 als productie 7 in hoger beroep ingebracht. Daaruit blijkt dat de verzekering met polisnummer [nummer5] op naam van [geïntimeerde] op 1 juni 2006 is stopgezet nadat [geïntimeerde] vanaf 19 november 2002 niet meer betaalde en de kosten uit de waarde zijn onttrokken tot er geen waarde meer over was. Naar het oordeel van het hof staat daarmee vast dat er op de peildatum geen te verrekenen waarde aanwezig was.
3.22
[appellante] heeft in eerste aanleg gevorderd te bepalen dat [geïntimeerde] de helft van de uit de verzekeringen ontvangen bedragen aan haar moet betalen. Zij heeft naast Falcon ook andere maatschappijen genoemd. De devolutieve werking van het hoger beroep brengt mee dat het hof daarom ook toekomt aan bespreking van het standpunt van [appellante] over de overige verzekeringen. De rechtbank is daar niet expliciet op ingegaan.
3.23
[appellante] heeft onder meer overgelegd de eindnota voor het Aegon vliegwielcontract van 31 oktober 2005. [geïntimeerde] heeft bij de rechtbank aangegeven dat de schuld die Aegon heeft verrekend de (achterstand in) aflossing van de lening betrof waarmee het aandelenpakket was aangekocht, waarna de rechtbank heeft geoordeeld dat de afkoopwaarde van de verzekering bij Aegon is gebruikt voor aflossing van de bestaande gezamenlijke achterstand bij Aegon, daarmee ten goede van de gemeenschap is gekomen en er daarom niets meer resteert om te verdelen. Uit de eindnota blijkt naar het oordeel van het hof evenwel dat [geïntimeerde] € 6.099,67 te betalen heeft en uit de verkoop van de aandelen € 6.170,04 te ontvangen en dat hij daarom per saldo € 70,37 heeft ontvangen. [appellante] heeft recht op de helft daarvan. Dat is € 35,19.
3.24
[appellante] heeft er in hoger beroep verder op gewezen dat [geïntimeerde] een bedrag van € 2.226,69 op zijn rekening heeft gekregen. Blijkens de door [appellante] bij de conclusie van antwoord bij de rechtbank ingebrachte productie 15 is de Aegon SpaarBeurs van [geïntimeerde] beëindigd door gehele opname per 18 februari 2005 en is daarbij netto € 2.226,69 aan [geïntimeerde] uitgekeerd. [geïntimeerde] heeft de stelling van [appellante] ter zitting van het hof dat deze verzekering van hen samen was, niet weersproken. [appellante] heeft daarom recht op de helft daarvan. Dat is € 1.113,35.
3.25
[appellante] heeft eveneens overgelegd een polis van Levob Levensverzekering N.V. waaruit blijkt dat die polis een waarde had van € 984,- op 31 december 2001. Mogelijk was de waarde nadien oftewel ten tijde van de peildatum van 22 augustus 2003 hoger maar het hof zal bepalen dat [appellante] € 492,- toekomt, te weten de helft van genoemde waarde. Tezamen met de bedragen van € 35,19 en € 1.113,35, komt [appellante] uit de verzekeringen Falcon Leven, het Aegon vliegwielcontract en de Aegon SpaarBeurs € 1.640,54 toe. Het bestreden vonnis zal op dit punt worden vernietigd.
Proceskosten
3.26
Het hof zal bepalen dat elke partij zijn eigen kosten moet dragen (compensatie van proceskosten) vanwege de aard van de zaak (familieverhoudingen).
3.27
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 15 december 2021 voor zover het de huurpenningen/huuropbrengsten van de woning, het chalet, de saldi van de bankrekeningen en de vergoeding van ABN AMRO (in 2010) voor schade aan de woning en inboedelgoederen betreft;
4.2
vernietigt dat vonnis voor zover het de woning, de schulden, de gelden uit de verzekeringen bij Falcon Leven, het Aegon vliegwielcontract, de Aegon SpaarBeurs en de Levob Levensverzekering betreft en beslist daarover opnieuw rechtdoende:
4.3
stelt de verdeling van de woning aan het [adres] [woonplaats1] (hierna: de woning) en de daaraan gekoppelde hypothecaire geldlening bij Quion als volgt vast:
  • deelt de woning toe aan [geïntimeerde] tegen een waarde van € 150.000,-;
  • onder de verplichting van [geïntimeerde] om de helft van het verschil tussen de hiervoor genoemde waarde van de woning en het restant van de hypothecaire geldlening (de overwaarde) aan [appellante] uit te keren;
  • verbindt aan deze toedeling de ontbindende voorwaarde dat deze toedeling komt te vervallen, indien [geïntimeerde] niet binnen zes weken na heden de financiering heeft geregeld waarbij [appellante] wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid en uiterlijk binnen twee weken daarna de levering bij de notaris heeft plaatsgevonden;
indien de hiervoor genoemde ontbindende voorwaarde wordt vervuld, dan:
  • deelt de woning toe aan [appellante] tegen een waarde van € 150.000,-;
  • onder de verplichting van [appellante] om de helft van het verschil tussen de hiervoor genoemde waarde van de woning en het restant van de hypothecaire geldlening (de overwaarde) aan [geïntimeerde] uit te keren;
  • verbindt aan deze toedeling de ontbindende voorwaarde dat deze toedeling komt te vervallen, indien [appellante] niet binnen zes weken de financiering heeft geregeld waarbij [geïntimeerde] wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid en uiterlijk binnen twee weken daarna de levering bij de notaris heeft plaatsgevonden;
indien ook de laatstgenoemde ontbindende voorwaarde wordt vervuld, dan gelast het hof de navolgende wijze van verdeling van de woning:
  • bepaalt dat partijen daarna binnen vier weken aan de makelaar die de woning getaxeerd heeft, de opdracht tot verkoop en tot bemiddeling bij het tot stand brengen van een koopovereenkomst geven;
  • partijen zullen in onderling overleg met deze makelaar de vraagprijs, die dient te zijn gebaseerd op de woningmarkt ter plaatse en de kwaliteit van de woning, bepalen;
  • indien partijen er niet binnen twee weken na de opdrachtverlening aan de makelaar in slagen om gezamenlijk de vraagprijs te bepalen, zal de makelaar de woning te koop mogen aanbieden tegen een marktconforme vraagprijs;
  • partijen zullen in overleg met de makelaar de verkoopovereenkomst aangaan met degene die de hoogste prijs biedt indien en voor zover die prijs volgens beide partijen de best mogelijke prijs is. In het geval partijen het niet eens kunnen worden over de vraag of een aanbod de best mogelijke prijs is, dan zal de makelaar dit bindend kunnen bepalen;
  • als de verkoopprijs bindend is vastgesteld zijn beide partijen verplicht hun medewerking te verlenen aan de verkoop en levering van de woning;
  • na verkoop moet met de verkoopopbrengst de hypothecaire geldlening worden afgelost en de aan de verkoop verbonden kosten worden voldaan;
  • als er dan een bedrag overblijft (de netto verkoopwinst), dan moeten partijen die bij helfte delen;
  • als er een restschuld overblijft, dan moeten partijen die in hun onderlinge verhouding ieder voor de helft dragen.
4.4
ten aanzien van de schulden:
  • veroordeelt [appellante] om ter zake van de aflossing van de schuld aan Fortis (nu ABN AMRO) een bedrag van € 4.898,89 aan [geïntimeerde] te betalen;
  • veroordeelt [appellante] om ter zake van de aflossing van de DSB-schuld een bedrag van € 1.840,90 aan [geïntimeerde] te betalen;
4.5
ten aanzien van de gelden uit de verzekeringen bij Falcon Leven, het Aegon vliegwielcontract, de Aegon SpaarBeurs en de Levob Levensverzekering:
 veroordeelt [geïntimeerde] om ter zake van de gelden uit de verzekeringen een bedrag van € 1.640,54 aan [appellante] te betalen;
4.6
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt, zowel van het hoger beroep als van de procedure bij de rechtbank;
4.7
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
4.8
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. C. Koopman, L. van Dijk en M.J. van Lingen, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
6 augustus 2024.